Abstract: Een waaier van commentaren, versies, vertalingen en interpretaties van Shakesepeares fameuze Sonnet 129 over de geslachtsdaad: ‘Th’expense of spirit in a waste of shame / Is lust in action’. Van twintigste-eeuwse Catalaanse en Servo-Kroatische vertalingen tot negentiende-eeuwse Franse en Nederlandse vertalingen – alle geven hun beeld van Shakespeares beeld van ‘het spel der hormonen’.
Shakespeares sonnet 129 is het beroemdste gedicht uit misschien de hoogst aangeschreven dichtbundel uit de Westerse literaire canon: Shakespeares Sonnets, de in 1609 verschenen Thomas Thorpes Quarto-editie waarvan de ontstaansgeschiedenis verder in mysterie is gehuld. Sommige van de Sonnets hadden ettelijke jaren in manuscriptvorm gecirculeerd vóór deze publicatie, die er eigenlijk kwam op een moment dat de grote vogue van het Engelse renaissance-sonnet en van de sonnettencyclus al ruim voorbij zijn hoogtepunt was. In de eerste grote editie van Shakespeares verzamelde werken bleven ze trouwens achterwege. De fameuze First Folio van 1623, die de basis vormt van onze huidige Shakespearecanon, is inderdaad uitsluitend gewijd aan ‘Mr. William Shakespeares Comedies, Histories, & Tragedies’. Ook de legendarische reeks van achttiende-eeuwse edities – onder meer die van Alexander Pope en Dr Johnson – beperkt zich tot de toneelstukken. In het beste geval werden de sonnetten opgevist in een supplement bij the real thing. Zeker, ook al vul je er geen Waaier mee, reductie, suppressie, censuur, marginalisering zijn allicht de meest courante vormen van tekstbewerking.
De eerste uitgave van de volledige werken die de Sonnets meteen en volledig integreerde was die van Edmond Malone (1790). Malone was niet toevallig ook de auteur van een nieuwe en ambitieuze biografie, The Life of William Shakespeare. Immers, de context waarin Shakespeares niet-dramatische poëzie werd ontdekt was die van de schrijversbiografie: het lyrische ‘ik’ in de gedichten werd gelijkgesteld aan de persoon Shakespeare, wat een directe toegang moest verschaffen tot het leven en de zieleroerselen van de ‘bard’. Deze was inmiddels het voorwerp aan het worden van een ware cultus, waarbij hij getransformeerd werd tot een tijdloos en universeel genie dat, enigszins paradoxaal, ook een essentiële Englishness moest belichamen. De gedichten werden een soort van journal intime dat een blik gunde in het leven van de geniale auteur van Hamlet.
Maar wat in dat leven was te zien, of althans wat er werd gezien, was niet steeds te verzoenen met het gekoesterde ideaalbeeld van de Engelse dichter. Want als je de sonnetten leest in de volgorde van de 1609 Quarto – de enige gezaghebbende uitgave – en daarbij het biografiserende principe op de meest voor de hand liggende wijze toepast, dan lijken de opeenvolgende gedichten immers een soort verhaal te vertellen dat leidt tot de conclusie dat Shakespeare een bijzonder tumultueus liefdesleven moet hebben gekend en zich zou hebben bezondigd aan overspelige en homo-erotische relaties. Zo gelezen, laat sonnet 129 waarschijnlijk zien hoe de dichter na zijn erotische escapades wel eens verzonk in morele uitputting en gevoelens van schuld en walging, maar toch telkens weer opnieuw ten prooi viel aan het spel der hormonen.
Al deze suggesties van seksuele onregelmatigheid zouden een auteur vandaag alleen maar boeiender en geloofwaardiger maken, maar in de negentiende eeuw en ook meer recent nog wekten ze vaak ongeloof of afschuw op en hebben ze aanleiding gegeven tot soms verbazingwekkende vertoningen van interpretatieve creativiteit die tot doel hadden van Shakespeare weer een keurige jongen te maken. De new variorum editie van de Sonnets, bezorgd door H.E. Rollins in 1944, bevat een schat aan materiaal ter illustratie van dit proces, dat soms doet denken aan de pogingen van de middeleeuwse scholastiek om de bewonderde grootheden uit de voor-christelijke oudheid alsnog op één lijn te krijgen met de dogma’s van Geloof en Kerk. Grosso modo vallen twee strategieën op. Enerzijds die van de herordening der Sonnets, waarbij de gedichten in een verschillende orde worden gepresenteerd: een volgorde die ze een ánder verhaal doet vertellen, een verhaal dat stichtelijker of althans moreel verteerbaarder is. Anderzijds, natuurlijk, waren er alle mogelijke interpretatieve ingrepen op de betekenis van de tekst, die vaak neerkomen op een variant van de historische of de morele allegorie.
Nemen we als voorbeeld de sonnetten die, in een biografische lectuur, vermoedens van homoseksualiteit opwekken. In een aantal negentiende-eeuwse versies die we consulteerden werden aan een mannelijke vriend gerichte sonnetten onderworpen aan een proces van spiritualisering of platonisering, zodat bijvoorbeeld love systematisch vertaald wordt als amitié. In andere gevallen moet de geliefde vriend voorwaar onder het mes voor een geslachtsverandering, om bijvoorbeeld weer te verschijnen als een meer vertrouwde maîtresse chérie. Ons is slechts één Engelstalige editie bekend waar een dergelijke ‘ingreep’ wordt uitgevoerd, namelijk de pirateneditie van John Benson uit 1640, die trouwens ook als eerste de volgorde der gedichten wijzigde, en die dus, in bepaalde sonnetten, Shakespeares him en he vervangt door her en she, en boy en friend door love. Zoals de dichter zegt in sonnet 20, zijn dierbare vriend, de ‘master-mistress’ van zijn passie, werd hem ontfutseld door een in jaloerse liefde ontvlamde vrouwe Natura: ‘by adding one thing to my purpose nothing... she pricked thee out for women’s pleasure’. Willen Benson en de bedoelde negentiende-eeuwse vertalers dit onrecht alsnog ongedaan maken?
De biografische leeswijze heeft heel wat weerstand opgeroepen. De baanbrekende editie van Stephen Booth (1977) schuift de hele problematiek terzijde, en somt bijvoorbeeld de kwestie van Shakespeares seksuele voorkeuren als volgt op: ‘William Shakespeare was almost certainly homosexual, bisexual, or heterosexual. The sonnets provide no evidence on the matter’ (p. 548).
Opvallend zijn de overeenkomsten tussen de receptie van de Sonnets in de Engelstalige context en hun vertaalgeschiedenis in Europa en daarbuiten. Dat is niet toevallig, al was het maar omdat vertalers doorgaans teruggrijpen naar de Engelse uitgaves en commentaren. Ook in de vertalingen hadden de Sonnets lange tijd een ambivalente status binnen de Shakespeare-canon. Talrijk zijn dan ook de ‘verzamelde werken’, de ‘oeuvres complètes’ of de ‘gesammelte Werke’ waar de Sonnets (en ook Shakespeares andere niet-dramatische gedichten) ontbreken. Inleidingen en annotaties bij de gepubliceerde vertalingen – soms reeds de titel ervan, bijvoorbeeld Le journal intime of Élisabethains: roman d’un mystère – plaatsten de sonnetten vaak in een biografisch kader. En men nam zijn toevlucht tot dezelfde strategieën om ongewenste implicaties van het biografiserende standpunt te vermijden. Nieuwe volgordes dus voor de sonnetten, al dan niet ontleend aan de Engelse redacteuren en critici, en verder allerlei allegoriserende interpretaties.
Op dit punt hadden de vertalers natuurlijk een voordeel op de Engelstalige herschrijvers van Shakespeare, voor wie feitelijke tekstuele ingrepen, in de gedichten zelf, beperkt dienden te blijven enerzijds tot een incidentele emendatie, anderzijds tot de eventuele aanpassing van spelling en interpunctie. Voor vertalers daarentegen is feitelijke tekstuele interventie waar het allemaal om te doen is: de herschrijving mag of moet gaan tot op het bot, tot in het merg van de brontekst. Uiteraard hoort dergelijke integrale herteksting van het origineel (zo heet het) vorm, betekenis, bedoeling of begrip van het origineel te respecteren. Maar wat is de ‘ware’ betekenis van de Sonnets en wat was de ‘diepere’ bedoeling van de dichter, en toon je niet het meest ‘respect’ door de tekst te ontdoen van wat de lezer kan verwarren of misleiden? De vertaler vult, in zijn radicale herschrijving, dergelijke begrippen zelf in en heeft aldus schier oneindige mogelijkheden om, als dat wenselijk lijkt, de problematische sonnetten te zuiveren of te bowdlerizen op de meest subtiele en discrete manier. Zo kan de vertaler de Engelse editors op perfect legitieme wijze out-editen.
Hieronder vindt u door elkaar het werk dat vele vertalers, editors en commentatoren aan Sonnet 129 hebben gehad.
(...) De wondervolle gloed, waarmede dit alles geschilderd wordt, moet ons hierbij niet op het dwaalspoor brengen; de meest dramatische van alle dichters, de onovertroffen meester van het gevleugeld woord, heeft in de sonnetten zijne kunst niet verloochend; hij denkt ook hier, als in zijne drama’s, zich volkomen in iederen toestand in, hij leent den hartstocht de taal van het innigst gevoel, zoodat hij den lezer medesleept; hij schildert ons de liefde, de ijverzucht, de vriendschap, het verlangen, het berouw, alle gewaarwordingen van het menschelijk hart, met gloeiende verven; men gevoelt de waarheid zijner schilderingen; maar men late zich daardoor niet verleiden tot de meening, door velen gekoesterd, dat de sonnetten de uitdrukking zijn van de liefde, de ijverzucht, de vriendschap, het verlangen, het berouw, door William Shakespeare zelven in eigen boezem ondervonden. Men zie er geene autobiografische gedichten in, men trachte niet op te sporen, wie de vriend of de vrienden, wie de geliefde of de geliefden gewest zijn, waarvan de dichter spreekt; men beschouwe ze als voortbrengselen van zijne dichterlijke verbeelding, in den geest van zijn tijd werkzaam. Meent men integendeel hier de persoon des dichters, die in zijn drama’s ons achter het masker der door hem geschapen personen steeds ontglipt, eindelijk te kunnen betrappen, dan zal men weldra het spoor bijster zijn en in allerlei ongerijmdheden vervallen, en wel voornamelijk in deze, dat de verkondiger der hoogste waarheden, de man, die, meer dan oernand, het wezen boven den schijn verheerlijkte, die de edelste gewaarwordingen van het menschelijk hart, die de liefde en vriendschap zoo roerend wist te schilderen, de zonden tegen deze zóó wist te brandmerken, die gedurende zijn korten levenstijd met zijne talenten wist te woekeren en aan die groote talenten, blijkens zijne geschriften, den grootsten ijver paarde (...); dat die man in een maalstroom van genot zou zijn meegesleept geworden, dat hij de zwakheid zelve zou zijn geweest zijn en zijn eigen eer met voeten getrapt zou hebben! – Beschouwt men de sonnetten, om de boven opgegeven gronden, als gedichten, die, schoon lyrisch in hun vorm, toch werkelijk dramatisch zijn, dan blijft de eer des dichters onaangetast, en worden integendeel zijne buitengewone gaven op nieuw in het helderste licht gesteld.
(L.A.J. Burgersdijk 1879: xii-xiii)
By itself Sonnet 129 tells us nothing about the gender of the other participant. Transgressions of marriage vows or of the divine will might make for a guilty conscience, but neither the issue of adultery nor that of sin is expressly raised. Christian morals will not help us to the definition sought, for according to them the homoerotic commerce between the lovers, which is never termed Iustful, is ‘unnatural’ and therefore much more heinous than ‘natural’ adultery. The sexual ethic of the Sonnets, which radically diverges from the Christian, is conceived of in psychological rather than religious terms, and Freud offers something to the point.
He does so in ‘Being in Love and Hypnosis,’ which is chapter 8 of Group Psychology and the Analysis of the Ego (1921). There he defines ‘what is called common sensual love,’ which is precisely the same as the ‘lust’ in Sonnet 129, as ‘nothing more than object-cathexis on the part of the sexual instincts with a view to direct sexual satisfaction, a cathexis which expires, moreover, when this aim has been reached.’ He later adds sexual impulsions which are uninhibited [by affection for the other participant] in their aims suffer an extraordinary reduction through the discharge of energy every time the sexual aim is attained. It is the fate of sensual love to become extinguished when it is satisfied.
Just so does the lust in Sonnet 129 suffer expiration upon orgasmic climax. Freud remarks the ‘certainty’ with which it is ‘possible to calculate upon the revival of the need which had just expired.’ The certainty is confirmed in the sestet of the sonnet. Freud further points out that, from factors operative in the development of the personality, ‘a sensual current’ may ‘remain separate’ from ‘affectionate trends of feeling,’ in which case a man may be sexually aroused by a woman ‘whom he does not “love” and thinks little of or even despises.’ The speaker of Sonnet 129 indeed thinks little of the female object of his lust; in fact, he does not think of her at all, unless – and this is ambiguous – she should be regarded as the setter of the madding ‘bait.’ Otherwise she is nota presence, and his disgust is directed toward himself and toward the libidinal enterprise. Elsewhere, though, he repeatedly reviles her.
(Pequigney 1985: 164)
129
La luxure est la ruïne de l’âme en prodigalité de honte: jusqu’à ce qu’elle triomphe, la luxure se fait parjure, meurtrière, sanguinaire, infame, sauvage, extrême, grossière, fourbe:
Aussitôt assouvie, aussitôt méprisée. Traqué hors de raison, à peine son désir est-il atteint qu’il est maudit hors de raison, comme une fatale amorce mise exprès pour rendre fou celui qui l’avale.
Folle dans la poursuite, elle l’est aussi dans la possession: avant eu, elle veut encore, extrême dans son exigence: béatitude, à l’épreuve; après l’épreuve, vraie douleur;
D’abord, joyeux projet; rêve ensuite! Le monde sait tout cela, et pourtant nul ne sait éviter le ciel qui mène les hommes à cet enfer.
(F.V. Hugo 1857)
CXXIX
Wird Geist gewendet an den Plan der Lust,
sind Lust und Geist im Werk der Schmach verschwendet.
Kein Meined, kein Verrat ist unbewu8t,
nicht Mord dem Sinn, den jene Lockung blendet.
Doch sie verkürzt ihn. Denn in tollem wagen
wird Lust Verlust und nichts verbleibt den Sinnen
als noch der Wunsch, sich fortan zu versagen
und niemals mehr ven neuem zu gewinnen.
Wie Wahnwitz giert und allzu bald ersattet,
bevor das Unmaß der Erfüllung voll –
unselig, den die Seligkeit ermattet,
und den das Glück gleich einem Gift macht toll.
Wer wüßt’ es nicht, und würde nicht durch Gluten
des Himmels doch sich in die Hölle sputen!
(Karl Kraus 1964 [1933])
152. (CXXIX)
Des levens merg in woeste schand verspild,
Dat’s wellust in de daad; en vóór de daad
Blijkt wellust bloedig-wreed, moorddadig-wild,
Vol schendge roekelóósheid en verraad.
Zoodra genoten, walgelijk van smaak,
Eerst redeloos vèrlangd en wen èrlangd,
Reedloos verfoeid lijk een verzwolgen haak,
Gelegd opdat zij razen die hij vangt.
Dol in ’t vervolgen, dol in de’ overval,
Vóór en in ’t grijpen, hollend buiten toom,
Bij ’t proeven zeem, na ’t proeven louter gal,
Te voren lokken heil, nadien – een droom.
Dat weet de wereld wel, doch niemand mijdt
Den hemel die naar zulk een hel geleidt.
(J. Decroos 1930)
SONNET 129, though impersonally phrased, is best accounted for by seeing it as a representation of decisive changes of mind about the experience it treats, changes predicated of a single sensibility: that is, the text encourages us to invent such a sensibility and its changes of heart. But if we treat it, as I want to here, as a problem of construction for the artist, we see that the artist’s first choice must be whether to represent his psychological narrative of submission to lust passionally and chronologically – just as it sequentially happened from initial excitement to shame and analysis – or analytically and retrospectively, as one looks back on that submission in later evaluation. Shakespeare seems at first to reject the chronological account – attraction, appetite, enjoyment, disgust, repentance, excuse, analysis – in favor of the more explosive possibilities of the retrospective vision – the awaking to shame, blame, and self-reproach, in a judgmental, “morning-after” account of the experience. In this respect, 129 resembles 119 (What potions have I drunk).
Shakespeare chose as his aesthetic problem the representation of one’s changing responses to lust, and decided to enact the changes by showing three different sorts of retrospection: personal-judgmental, personalchronological, and universal-analytic. He did this rather than demonstrate, about lust, solely a chronological recollection, solely a judgmental self-blame, solely an analytic totalization, or any other possible model (for example, a rapid alternation from blame to excuse and back again, a binary model). Shakespeare also had the choice in this sonnet of using a first-person model (his usual one for sonnets) but chose, unusually, to speak in an impersonal voice which, though it initially mimics a philosophical or homiletic tone, soon loses its initial defensive distance and becomes uncontrolled in its spate of adjectives of social trespass. By the third qua train, any pretense of the homiletic has been discarded; a cleric might be conceived of as pronouncing the octave, but not the sestet, which certifies lust as a bliss in proof, a dream, and a heaven.
(Vendler 1998)
Sonnet 129
This sonnet expresses a profound sense of disgust at the whole business of courtship. Conventionally, love was supposed to ennoble the lover: to lead to ultimate salvation. In contrast it leads here, through frustration and degradation, to hell.
Th’expense ... action: lust is, in effect, the expenditure of life in unprofitable shame
till action: until the consummation of lust
straight: immediately
Past reason: unreasonably
as ... bait: in the way a lure would be hated by a fish
laid: set
so: that is, mad
extreme: intemperate
A ... proof: a pleasure for the moment of action
proposed: anticipated
behind, a dream: afterwards, a mere illusion
heav’n: the physical delight
(Shakespeare 1982)
129
Th’expense of spirit in a waste of shame
Is lust in action, and till action, lust
Is perjured, murd’rous, bloody full of blame,
Savage, extreme, rude, cruel, not to trust,
Enjoyed no sooner but despisèd straight,
Past reason hunted, and no sooner had,
Past reason hated as a swallowed bait
On purpose laid to make the taker mad:
Mad in pursuit and in possession so,
Had, having, and in quest to have, extreme,
A bliss in proof, and proved, a very woe,
Before, a joy proposed, behind a dream.
All this the world well knows yet none knows well
To shun the heaven that leads men to this hell.
(Katherine Duncan-Jones [ed.] 1997)
CXXIX
Un erm de greu afront consumeix l’esperit
en l’activa luxúria, i fins és esbravada
és perjura, mortal, sagnant, nom perveit,
salvatge, rude, ardent, cruel i gens fiada.
Tot just n’han tret plaer que se’n volen desfer.
L’encalcen com els folls, i un cop aconseguida
l’odien igualment; és enganýos esquer,
feta per enfollir qui l’hagi consumida.
En follia s’hi va i en tenir-la també.
En tots els temps excés, sempre demana massa.
Felicitat promet i és un dolor el que es té.
Un goig sembla primer i com un somni passa.
Tot això ho sap el món, i no evita l’etern
camí d’un cel, que ens du tots plegats a l’infern.
(Joan Triadú 1958)
129
Het spenderen van geest(kracht) in een verspilling (woestenij) van schaamte is lust als daad, en tot de daad is lust mijnedig, moorddadig, bloedig, schuldig, woest, extreem, primitief, wreed, onbetrouwbaar; zodra [de daad is] genoten, wordt ze meteen veracht, redeloos nagejaagd, na het bezit redeloos gehaat, als opgeslokt aas, bewust neergelegd om degeen die het neemt gek te maken, gek in het najagen én bezitten, extreem in het gehad hebben, hebben en willen hebben, een zaligheid in het uitproberen en daarna een ware pijn, vooraf een voorgeschotelde vreugde, achteraf een droom. Dit alles weet de wereld heel goed, maar niemand weet goed hoe de hemel moet worden geschuwd die mannen meevoert naar deze hel.
(Peter Verstegen 1993)
CXXIX
Corporis ac mentis vires in foeda profusas
Prodit in actu illud quod vocitatur amor,
Volvit adusque actum periuria, crimina, caedes,
Trux, ferus, immanis, saevus, egensque fide;
Contemptum satias affert. Insanius idem
Appetitur, donec copia facta rei,
Insano tune est odio, velut esca vorata
Cum posita in furias illa vorantis erat.
Nam furit in nactis, furit in venantibus ille,
Olim, hodie, posthac, immoderatus amor;
Cuilibet utenti felix, tristissimus uso,
Pollicitus prae se gaudia, postque nihil.
Scitque ea dum quivis, caelum vitare, venitur
Per quad in hunc Erebum, scit bene nullus homo.
(Alvredus Thomas Barton 1913)
Only once does Shakespeare use a present participle, ‘having’ (l. 10), in this sonnet. Although -ing usually indicates ongoing action, given the ‘telic’meaning of have in this context, the present participle marker may at most denote limited duration (...). Here, the expression with ‘having’ seeme to have general application; in every instance, lust in action (‘having’lust) is extreme, despite the brevity or, more probably, because of it. The contrast of the present participle and the past participle in line 10 is important in delineating the ‘during’ and’ after’stages of lust. These two stages of lust are even more clearly seen in the juxtaposition of the same grammatical forms in these lines translated from Petronius by Shakespeare’s contemporary Ben Jonson:
Doing, a filthy pleasure is, and short;
And done, we straight repent us of the sport
Foeda est in coitu et breuis uoluptas
Et taedet Veneris statim peractae.
(cited in Rollins 1944: 330)
Note that Jonson’s perfect participle done corresponds to Petronius’ perfect passive participle peraciae, whereas the English present participle doing translates the Latin prepositional phrase in coitu.
(Brinton 1985: 455)
129
Verbrauch von geist in schändlicher verzehr
Ist lust in tat • und bis zur tat • ist lust
Meineidig • mörderisch • blutig • voll unehr •
Wild • tierisch • grausam • roh des lugs bewusst.
Genossen wo gleich drauf verachtung trifft •
Sinnlos erjagt und gleich nach dem empfang
Sinnlos gehasst wie ein verschlucktes gift •
Eigens gelegt dass toll wird wer es schlang.
Toll im verfolg und im besitz zumal •
Erlangt und im und beim erlangen wild
Glück beim versuch und wenn versucht nur qual •
Erst: freudig hoffen • nachher: schattenbild.
Dies weiss jedweder .. doch nicht wie man flieht
Den himmel der zu diesser hölle zieht.
(Stefan George 1909)
CXXIX
Spilling van geest in schande zonder maat
Is lust-in-daad en tot de daad is lust
Bloedig, moorddadig, valsch, een werklijk kwaad,
Wild, hevig, hard en wreed, geen trouw bewust.
Zoo haast genoten ook verfoeid zoo haast.
Zinloos bejaagd en als men ’t nauwlijks had
Zinloos gehaat als een verzwolgen aas
Bestemd om dol te maken wie het vat.
Dol in ’t najagen, dol in ’t hebben meê,
In ’t zoeken, krijgen, laten, zonder toom,
Zoet te proeven en beproefd een wee,
Eerst een voordachte vreugd, erna een droom.
Dit weet de wereld wel, maar geen weet wel
D’hemel te mijden leidend naar die hel.
(Albert Verwey 1933)
This virtuoso piece was probably suggested by Philip Sidney’s sonnet on the same subject. Sidney is rather less explicit, and in consequence less powerful:
Thou blind man’s mark, thou fool’s self-chosen snare,
Fond fancy’s scum, and dregs of scattered thought,
Band of all evils, cradle of causeless care,
Thou web of will, whose end is never wrought.
For people hardly realise the full subtely in Shakespeare, that such a sonnets as this – always taken straight and rather heavily – is, in a sense, in inverted commas. It is a literary exercise, but it is also experience; rather sudden, Shakespeare lost no time in getting down to business – in keeping with the traditional story of Shakespeare forestalling Burbage over an assignation made at the theatre: ‘William the Conqueror was before Richard III.’ We may imagine the pleasure such a poem gave Southampton and the young men among whom it was handed about.
129
Lust in action is the spilling of spirit in a waste of shame; and till action, lust is perjured and cruel, bloody and savage, extreme, guilty, not to be trusted; no sooner enjoyed than despised, past reason hunted, and no sooner had than past reason hated, as a swallowed bait laid on purpose to make a man mad, both in pursuit and in possession; had, having, and seeking to have, without bounds; the act itself bliss, as soon as over, regretted; before, a joy proposed, afterwards, a dream. All this the world very well knows, yet no one knows how to avoid the heaven that leads men to this hell.
(A.L. Rowse 1964)
129.
Geübte Wollust ist des Geists Verschwendung
In wüste Schmach; Wollust is bis zur Tat
Meinedig, mördrisch, blutig, voll Verblendung,
Roheit, Ausschweifung, Grausamkeit, Verrat.
Genossen kaum, verachtet allsogleich,
Sinnloss erjagt, und wenn ihr Ziel errungen
Sinnlos gehaßt, dem gift’gen Koder gleich,
Gelegt, um toll zu machen, wenn verschlungen.
Toll im Begehren, toll auch im Genuß;
Gehabt, erlangt, verlangend – ohne Zaum;
Im Kosten Glück, gekostet Überdruß,
Im Anfang Seligkeit, nachher ein Traum.
Das Weiß die Welt, doch niemand weiß zu meiden
Den Himmelspfad zu solchen Höllenleiden.
(Shakespeare 1962 [Bodenstedt])
129
Als geest verspild wordt mate- en schaamteloos
Is lust-in-daad en, tot de daad geschiedt,
is lust moorddadig, bloedig, trouweloos,
Wild, heftig, wreed, meinedig en perfied.
Nauwelijks genoten, reeds veracht als dwaas.
Zinloos gejaagd, even zinloos gehaat
Als een verzwolgen waanzin-wekkend ass,
Dat elkeen dol maakt, die zich lokken laat.
Wild in ’t begeren, in ’t genieten wild,
In ’t streven, hebben, laten, ongebreideld,
In ’t proeven zoet en eens geproefd, verzilt,
Zalig vooraf, daarna een droom, verijdeld.
Dit weet de wereld, maar geen mens weet wel
De hemel te mijden, die leidt naar deez’hel.
(Coenraad van Emde Boas 1951)
129
Th’expense of spirit in a waste of shame
Is lust in action, and till action, lust
Is perjured, murd’rous, bloody full of blame,
Savage, extreme, rude, cruel, not to trust,
Enjoyed no sooner but despised straight,
Past reason hunted, and no sooner had
Past reason hated as a swallowed bait,
On purpose laid to make the taker mad.
Mad in pursuit and in possession so,
Had, having, and in quest, to have extreme,
A bliss in proof and proved, a very woe,
Before a joy proposed behind a dream.
All this the world well knows yet none knows well,
To shun the heaven that leads men to this hell.
(J. Dover Wilson 1963)
One peculiarly elusive word appears at the openings of lines 2 and 3. One of the most deceptive signifiers in the code of any remote text is the copula: deceptive because to the naked eye it looks to be the most unchanging and the most transparent of all parts of speech. But in fact the copula, underlying implicitly or explicitly most metaphorization and predication, is the part of speech most sensitive to historically shifting intuitions of relationship and reality. It is rooted in each culture’s, each era’s metaphysical and epistemological assumptions – not necessarily the assumptions spelt out discursively but those silently shared and invoked in poetry as in ordinary speech. Fully to understand the force of a copula in a given text is to understand a good deal of the text and the semiotic universe that nourished it. Shakespeare’s Sonnet 129 is largely controlled by those two copulas appearing at the opening of the second and third lines. The second of these is the more important, since so much of what follows depends on it; it is also the more mysterious. The begin to understand the force of ‘is’ in line 3, we have to decide whether its subject, ‘lust’ the last word of line 2, is passion working within a given individual; or rather the lustful individual himself; or rather a partially allegorized Lust, a sort of personification out of Spenser, or rather the experience of gratification. If we read ‘this he ll,’ the last words of the sonnet, to summarize all that has been predicated about lust, the n we have to extend the meaning of that word to the object of male desire, since the word ‘hell’ in subsequent sennets will clearly acquire a specific anatomical reference. ‘Lust’ thus has four or five potential meanings that fade in and out or reinforce each other a little confusingly as the reader moves through a series of participles, nouns and clauses that maintain the predication apparently through line 12. All the rich, disturbing intricacy of meaning hangs upon that ‘is’. Is lust ‘murdrous’ because it destroys the individual who feels it, or is he led to feel murderous toward the person he desires? Or toward himself? Is lust ‘cruell’ toward other feeling and traits, virtues and vices, in a kind of shadowy psychomania, or toward human beings? Are we dimly invited to half-imagine some hypostasized embodiment, some furious naked ‘salvage man’ spotted with gore, both hunted and hated? How does that potential predication jibe with lust as bliss and woe in line 11? There the ‘salvage man’ disappears and lust ‘is’ the feelings stemming from the end of its quest. Is it possible for so many alternative predications to be jammed into one uncertain copula?
(Greene 1982: 149-150)
129
Verkwiste geestkracht, onbeschaamd verspild,
is lust als daad – lust die zelfs onvervuld
vol bloeddorst is, moordzuchtig, wreed, bruut, wild,
meinedig, ontrouw, bandeloos, vol schuld;
nog niet gesmaakt of maakt voor afschuw plaats;
ontzind gejaagd, maar het genot beleefd,
ontzind gehaat als een verzwolgen aas,
dat razend maakt die het genomen heeft.
Zo dol in streven als bezitten, weet
die had, heeft, of wil hebben, van geen tucht,
het proeven heerlijk, maar beproefd een leed,
een blij vooruitzicht eerst, daarna slechts lucht.
Dit alles weet men, maar niet hoe men mijdt
het hemels pad dat naar die hel toe leidt.
(H.J. de Roy van Zuydewijn 1997)
129
La dépense d’esprit en un gât, honte en soi,
C’est la luxure en acte; et, d’entracte, est parjure,
Meurtrière, âpre au sang, blâme en plein, la luxure,
Sauvage, extrême, rude, et cruelle, hors foi.
En jouir non plus tôt qu’en dépit l’avoir droit;
Hors raison à sa chasse, on l’a non plus tôt sûre,
Qu’on la hait hors raison: l’appas gobé figure
Exprès tendu, que son preneur fait fol en soit.
Folie en poursuite, à la possession, de même;
L’avoir eue, à l’avoir, quête à l’avoir, extrême;
A l’épreuve, un bonheur; éprouvée, un mal vrai;
On s’en propose joie en avant; rêve en traîne.
Ce tout bien su du monde, encor, bien ne saurait
Nul fuir le ciel qui l’homme à cet enfer amène.
(Dikran Garabedian 1964)
44.
Bij ’t plegen is de wellust smaadlijk spillen
Des geestes; ongepleegd, maar nagestreefd,
Reeds één met list en meineed, booze grillen,
Met wreedheid, woestheid die geen grenzen heeft;
Te nauwernood genoten, reeds veracht;
Zinloss bejaagd en zinneloos gehaat
Bij ’t grijpen reeds, als ’t lokaas op de jacht,
Dat, door zijn gif, die ’t proeft met dolheid slaat;
Dol bij ’t begeeren, bij ’t verkrijgen dol;
Bij de aankomst ’t’rennen, d’afrid, zonder toom;
Bij ’t proeven vreugd, na ’t proeven lijdensvol;
Een zaligheid vooraf, daarna een droom;
Dit weet eenieder; niemand evenwel
Mijdt goed den hemel, voerend tot deez’ hel.
(L.A.J. Burgersdijk 1879)
129
Sur le fait, la luxure est de l’esprit humain
L’expansion honteuse; et d’abord, la luxure
Est sauvage, sanglante, aveuglément parjure,
Cruelle et dangereuse à tomber sous sa main.
Une fois satisfaite, elle change soudain
Ses désirs en dégoût, son baiser en morsure;
Sans raison recherchée, elle est le lendemain
Maudite sans raison, comme une amorce impure.
Désir et jouissance, avant, pendant, après,
Elle est extrême en tout, sans remords, ni regrets,
Après l’épreuve un mal, un bien quand on espère!
Un rêve d’or et puis un cauchemar amer!
Tout le monde le sait, hélas! mais comment faire,
Pour éviter ce ciel qui conduit à l’enfer?
(Ernest Lafond 1856)
Bibliografie
Brinion, Laurel. J. 1985. ‘The Iconic Role of Aspect in Shakespeare’s Sonnet 129’. In: Poetics Today, 6:3. 447-459.
Dover Wilson (ed.). 1966. The Sonnets. Cambridge: Cambridge University Press (The New Shakespeare).
Duncan-Jones, Katherine (ed.). 1997. Shakespeare’s Sonnets. The Arden Shakespeare.
Emde-Boas, C. van. 1951. Shakespeare’s sonnetten en hun verband met de travesti-double spelen. Een medisch-psychologische studie. Amsterdam & Antwerpen: De Wereldbibliotheek.
Garabedian, D. 1964. The sonnets of Shakespeare. Translated into French ‘regular’ sonnets. Oxford: Clarendon Press.
Greene, Thomas M. 1982. ‘Anti-Hermeneutics: The Case of Shakespeare’s Sonnet 129’ In: Maynard, M & L.G. deForest (eds.) Poetic Traditions of the English Renaissance. New Haven: Yale University Press. 143-161.
Hugo, F.V. 1857. Les sonnets de William Shakespeare. Traduits pour Ia première fois en entier par François Victor Hugo. Paris: Michel Lévy Frères.
Lafond, E. 1856. Poëmes et sonnets de William Shakespeare traduit en vers avec le texte anglais au bas des pages, précédés d’une notice et suivis de notes par Ernest Lafond. Parijs: Typographie de Ch. Lahure.
Pequigney, Joseph. 1985. Such Is My Love. A Study of Shakespeare’s sonnets. Chicago & London: The University of Chicago Press.
Rowse, A.L. 1964. Shakespeare’s Sonnets. The Problem Solved (A Modern Edition, with Prose Versions, Introduction and Notes by A.L. Rowse). London: McMillan.
Shakespeare, William. 1879. Shakespeare’s sonnetten (vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk). Utrecht: J.L. Beijers.
Shakespeare, William. (1930). Shakespeare’s Sonnetten (vertaald door J. Decroos. Met inleiding en aantekeningen). Kortrijk: Steenlandt.
Shakespeare, William. (1933). Shakespeare’s sonnetten (vertaald door Albert Verwey). Santpoort: N.V. Uitgeverij v/h C.A. Mees.
Shakespeare, William. 1964 (1933). Shakespeares Sonette (Nachdichtung von Karl Kraus). München: Köse-Verlag.
Shakespeare, William. 1979 (183?). Werke in vier Banden, Komödien II und lyrische Dichtung (sonnetvertalingen van Friedrich Bodenstedt). Herrsching: Manfred Pawlak Verlagsgesellschaft MBH.
Shakespeare, William. 1982. Sonnets (Notes by Geoffrey M. Ridden). London: Longman (York Notes).
Shakespeare, William. 1989 (1909). Sonnets/Sonette (Deutsch von Stefan George). Bremen: Carl Schünemann Verlag.
Shakespeare, William. 1993. Sonnetten. (Vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen). Amsterdam: Uitgeverij C.A. van Oorschot.
Shakespeare, William. 1997. De sonnetten (Vertaald door H.J. de Roy van Zuydewijn). Amsterdam: De Arbeiderpers.
Triadú, Joan. 1958. 40 sonets de Shakespeare. Barcelona: Edicions Proa.
Vendler, Helen. 1998. The Art of Shakespeare’s Sonnets. Cambridge, MASS. & London: The Belknap Press of Harvard University Press.