Abstract: De auteur brengt de strijd in beeld die woedde tussen De Tachtigers Albert Verwey en Willem Kloos over wie de ware erfgenaam van Shelley in Nederland was aan de hand van een vergelijking tussen de vertalingen van Shelleys Alastor door Albert Verwey en de Kloos-adept K.H. de Raaf. ‘Net zoals de dieren hun jachtterrein afbakenen met individueel herkenbare “geurvlaggen”, zo meen ik dat in de Nederlandse Shelley-vertalingen het literaire territorium door de rivaliserende vertalers linguïstisch en stilistisch werd gemarkeerd.’
Ooit verklaarde Albert Verwey dat Willem Kloos ‘de hartstochtelijkste mens van Nederland’ mocht worden genoemd. De ironie van het lot wilde echter dat Kloos’ vurigste literaire passie, namelijk die voor de Engelse dichter Percy Bysshe Shelley, tegelijkertijd zijn meest verbeten vijandschap tot een ongekende intensiteit aanwakkerde. Verwey heeft meermaals mogen ondervinden hoe deze vijandschap tegen zijn eigen persoon was gericht. Zoals zal blijken, speelden Shelley-vertalingen in de literaire ruzie tussen Kloos en Verwey een niet te onderschatten rol. Vertalingen zijn immers zelden ideologisch neutraal. Frederik van Eeden, die andere voorman van Tachtig, heeft ooit zeer terecht beweerd dat het vervaardigen en publiceren van vertalingen ‘nooit zoo droomerig en toevallig [gaat] – zoo zachtzinnig bij ongeluk, met een excuus dat het wel geen kwaad zal kunnen’. Wanneer vertalingen ook nog eens als wapens worden gebruikt in een felle letterkundige strijd dan wordt het voor de literatuurtheoreticus helemaal interessant.
Ton Naaijkens heeft zich eerder al gebogen over de vertaalslag om Shelley in Nederland waarbij hij zich hoofdzakelijk concentreerde op de kritieken die de vertalingen losmaakten bij de betrokken partijen. Over de kwaliteiten van de Nederlandse versies wordt echter nauwelijks met een woord gerept. Naaijkens betwijfelt zelfs of ‘een vergelijking van de (...) vertalingen voor het grotere verband zinvol is’. Het is mijn overtuiging dat een studie van de teksten wel degelijk kan bijdragen tot een beter begrip van het vertaalconflict, dat toen voornamelijk Shelleys Alastor, or the Spirit of Solitude en Prometheus Unbound betrof. Via een tekstanalyse kan bijvoorbeeld veel van Kloos’ tegenstrijdige en inconsequente houding bij zijn beoordeling van de vertalingen worden verklaard. Vooraleer we hierover zinvolle uitspraken kunnen doen, is het wel noodzakelijk na te gaan hoe deze vertaalstrijd is gegroeid.
Kloos heeft verschillende malen uitvoerig uit de doeken gedaan wanneer en hoe hij voor het eerst met het werk van Shelley in aanraking is gekomen. Ik vat het bekende voorval nog even kort samen: in 1878, tijdens een wandeling door de Kalverstraat (langs het Rokin in een andere versie) werd de aandacht van de achttienjarige Kloos getrokken door een klein boekje in de etalage van boekhandel Kirberger, dat hij meteen aanschafte. Het ging om The Poetical Works of Percy Bysshe Shelley in de Chandos-uitgave van 1868. Later schreef Kloos dat door deze ‘toevallige kleinigheid’ de ‘Dichter de eerste kans kreeg om waarlijk gekend dus geliefd te worden in ons land’. Ik laat hier buiten beschouwing dat het feit dat het desbetreffende boekje in de etalage, dus prominent, lag tentoongesteld, Kloos’ steeds volgehouden stelling ondergraaft dat Shelleys naam nagenoeg onbekend was in het Nederlandse taalgebied en dat diens werk zich pas na Kloos’ ‘ontdekking’ voor het eerst op enige interesse mocht verheugen. Wat er ook van zij, Kloos eiste in Nederland de oudste en daardoor exclusieve rechten op over Shelleys oeuvre. Tegenspraak dienaangaande werd niet geduld.
‘In Nederlandsche Verzen’
Het jaar 1905 was de tweede mijlpaal in Kloos’ ontwikkeling als dweper en beheerder van Shelleys werk. Toen verscheen immers bij de Rotterdamse uitgever Brusse in een aantrekkelijk bandje de allereerste Nederlandse, zelfstandige vertaling van een van Shelleys meest canonieke gedichten, getiteld: Alastor of de Geest der Eenzaamheid. Het titelblad van de Nederlandse vertaling vermeldde verder in trotse kapitalen: ‘Uit het Engelsch in Nederlandsche verzen overgezet’. De auteur van de metrische vertaling was K.H. de Raaf, maar Willem Kloos was verantwoordelijk voor het twaalf bladzijden lange voorwoord. Met dit voorwoord verleende Kloos niet alleen heel grootmoedig zijn zegen aan de vertaalarbeid van zijn vriend en toekomstige biograaf, maar deed hij tevens de openingszet in wat een heftige vertaalstrijd zou worden.
In de voorrede werpt Kloos zich voor het eerst publiekelijk op als vooraanstaand Shelley-bewonderaar en -specialist in Nederland. Nog belangrijker is dat hij zichzelf tegelijk uitroept tot de enige waarachtige bemiddelaar tussen de Beweging van Tachtig en de Engelse dichter: Shelley ‘is mij lief geweest sinds mijn achttiende jaar’, en hij laat daar in dezelfde adem op volgen ‘zijn invloed op het stand komen der beweging van ’80 is dus een groote en zeer heilzame geweest’ (cursivering van mij, KS). Het causale verband dat hier wordt benadrukt, is mijns inziens zeer betekenisvol. Kloos wist als geen ander dat hij werd beschouwd als de belichaming van de periode van Tachtig. Vanuit dit besef zal hij nu zijn verwantschap met de Engelse dichter monopoliseren door een gelijkaardige associatie te bewerkstelligen tussen zijn eigen naam en die van Shelley.
Ondanks het feit dat De Raafs vertaling bijna negentig jaar na de publicatie van het origineel verschijnt, merkt Kloos op dat de lezer die nu voor het eerst kennis maakt met de tekst niets anders dan verrast kan zijn door het moderne karakter van het gedicht zoals zich dit in de vertaling manifesteert. Hoewel hij onmiddellijk het idee verwerpt dat dit komt omdat de huidige Nederlandse dichters de schoonheid van Alastor in hun scheppingen zouden evenaren, is het niet onmogelijk dat Kloos hier bewust de lezer tracht te manipuleren. Kloos’ intimi waren voldoende op de hoogte van zijn hartstochtelijke Shelley-verering: meermaals werden ze door hem aangespoord zich aan de Engelse dichter te spiegelen en zich door zijn voorbeeld in woordkeus en beeldspraak te laten inspireren. Dat sommigen die raad ter harte namen, is elders overtuigend aangetoond (Dekker: 1926). Het is dus helemaal niet verwonderlijk dat Alastor affiniteiten leek te vertonen met verscheidene hedendaagse werken. Wél merkwaardig is hoe Shelleys gedicht, via de vertaling, uit zijn literair-historische context werd gelicht en als het ware verschillende decennia vooruit in de tijd werd geprojecteerd waardoor het samen kwam te vallen met de schrijverscarrière van Kloos zelf. Door deze temporele verschuiving consolideerde Kloos de inherente waarde van de toenmalige Nederlandse literatuur gemodelleerd naar Shelleys oeuvre. Zo beweert hij in zijn inleiding dat Shelleys actualiteit voor de letterkundige scene in Nederland bewijst dat er een vruchtbaar artistiek klimaat heerst en dat deze positieve ontwikkeling op rekening van de Tachtigers mag worden geschreven. Het werk van de Tachtigers wordt met andere woorden voorgesteld als de katalysator die de ‘juiste’ consumptie van Shelleys werk, en in het bijzonder van de Nederlandse Alastor-vertaling, mogelijk maakt. In plaats van een eenzijdige impact van Shelleys oeuvre op de scheppingen van Kloos en zijn kompanen, doet Kloos het voorkomen alsof er een echte interactie is opgetreden. Via deze chronologische ontwrichting worden de banden tussen Shelley en de Kloos-cirkel nog nauwer aangehaald. Concreet komt dit op het volgende neer: indien Shelley aan de basis ligt van ‘de herrijzenis en hervorming der Nederlandsche poëtische letterkunde’ dan is op zijn beurt Alastor schatplichtig aan de Nederlandse ‘jeugdige hervormers’ met hun ‘frisschere opvatting’ die onrechtstreeks, namelijk door hun eigen werken, het ‘verrassend-nieuw artistiek[e]’ van Shelley in de verf weten te zetten.
Hiermee had Kloos de eerste van zijn doelstellingen bereikt: het Nederlandse lezerspubliek was nu op de hoogte van het feit dat Shelley en Kloos een twee-eenheid vormden waarvan het belang voor de Nederlandse letterkunde nauwelijks was te overzien. In mijn inleiding heb ik er al op gewezen hoe Kloos’ passie voor Shelley en zijn hekel aan Verwey ook als zo een twee-eenheid kunnen worden gezien. Dat blijkt ten overvloede uit de rest van Kloos’ voorwoord bij De Raafs vertaling. Daarin neemt Kloos inderdaad de gelegenheid te baat om zijn jeugdvriend van weleer duchtig de mantel uit te vegen. Hoewel diens naam niet als dusdanig wordt genoemd, is het overduidelijk dat Verwey het onderwerp is van Kloos’ uitval. Naast Shelleys verzen in de ‘aangenaam vloeiende, vaak zelfs fraai-klinkende’ vertaling van De Raaf steekt Verweys oeuvre, dat het product is van ‘verstandelij[k] versfabrieken’, wel heel schril af. Daarom is het zo heugelijk dat er van Shelleys gedicht ‘een verdienstelijke vertaling verscheen’, want nu kan de dwalende Verwey niet anders dan met afgrijzen vaststellen hoe ondermaats zijn eigen verzen zijn geworden. In feite komt het erop neer dat de vernederlandste Shelley door Kloos wordt gepromoot als de ultieme toetssteen waarmee het esthetische gehalte van de Nederlandse poëzie ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.
Verwey revancheerde zich echter op een sublieme manier. Toen hij zich in 1909 verstoutte zijn eigen Alastor-vertaling te publiceren in het julinummer van De Beweging, zal het Kloos ontzettend veel moeite hebben gekost er het zwijgen toe te doen. Toch hield hij de lippen stijf opeen. Misschien eisten de nakende feestelijkheden naar aanleiding van het zilveren jubileum van De Nieuwe Gids in 1910 zijn volle aandacht op. De lof die hem uit alle hoeken werd toegezwaaid en die concreet gestalte kreeg in een lijvig huldeboek zal ook wel veel hebben vergoed. Hoe dan ook, doordat Verweys vertaling de versie van De Raaf zo dicht in tijd opvolgde, kan het bijna niet anders of Verwey beoogde er een bewuste aemulatio mee. Daarbij is het verre van onwaarschijnlijk dat hij impliciet ook Kloos’ zelfuitgeroepen autoriteit als Shelley-expert wenste aan te vechten. Een en ander wordt reeds duidelijk in het ‘naschrift’ dat Verwey aan zijn vertaling toevoegde. Hoe onschuldig deze epiloog op het eerste gezicht ook mag lijken, toch blijkt die niet gespeend van enige polemiek. Verwey zal zelf goed hebben beseft – wellicht verlangde hij het zelfs – dat zijn vernederlandste Alastor naast die van De Raaf zou worden gelezen. Vanuit die optiek wordt de afsluitende opmerking van Verwey over de discrepantie in stijl tussen de laatste versparagraaf van het gedicht en de overige delen heel betekenisvol: volgens hem zijn de laatste dertig versregels van het gedicht nagenoeg onverstaanbaar én zeer atypisch voor Shelley. Inderdaad, de ‘eerste regel van dat laatste gedeelte is er volmaakt een van Keats, en niet een van Shelley’. Toeval of niet, maar het is net dat gedeelte dat De Raaf had laten afdrukken in De Nieuwe Gids één jaar voor hij de vertaling in zijn geheel bij Brusse op de markt bracht. Terwijl De Raaf deze passage blijkbaar representatief achtte voor Shelleys schrijftalent en voor zijn eigen expertise als vertaler, gaf Verwey boudweg te kennen dat het uitsluitend ‘terwille van de volledigheid’ was geweest dat hij deze paragraaf in zijn versie had opgenomen. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Verwey zich hier bewust afzette tegen het Kloos-kamp.
In geleende kleren
Het is echter niet alleen in zijn naschrift dat Verwey een onrechtstreekse confrontatie met Kloos en de zijnen aanging. Ook de vertaling zelf bewijst volgens mij dat hij De Raaf wel degelijk wou overtreffen en daarbij Kloos in zijn hemd probeerde te zetten. Dit wordt duidelijk wanneer we beide Nederlandse versies naast elkaar leggen. De lange bijzin die volgt op de openingsapostrofe van de rondzwervende ‘Poet’ tot de elementen luidt bij de Raaf (vv. 5-12):
Zoo dauwen morgen, geuren-noen, en avond,
Wen zon daalt in weidsch-prachtgen dienaars-stoet,
En plechtgen midnachts tintelende stilt;
Zoo najaars holle zuchten in ’t dor woud,
In winter, kleedend kale takken en grauw gras
Met blanke sneeuw en kronen, ijs-bestard;
Zoo lentes weeldrig hijgen, wen zij ademt
Haar eerste zoete kussen, lief mij waren
Dezelfde regels worden in Verweys vertaling als volgt verwoord (vv. 5-12):
Zoo dauwige uchtend, geurge noen, en avond
Met pronk-omstoeten zonnenondergang,
En ’t tinklend zwijgen van den plechtgen nacht;
Zoo ’t hol gerucht van herfst in ’t dorre woud,
En winters witte sneeuw en sterrige kronen
Van ijs om ’t grauwe gras en ’t naakt geboomt;
Zoo ’t weeldrig hijgen van de Lent, haar eerste
En zoete zoenen-aêm, me ooit dierbaar waren
We hoeven er niet eens het origineel bij te halen om onmiddellijk getroffen te worden door het verschil in werkwijze tussen beide vertalers. De Raafs versie zal de lezer ongetwijfeld als de meer conventionele van de twee aandoen. Eerst en vooral zijn er de bewuste archaïsmen die niet alleen in deze passage maar in de hele vertaling veelvuldig voorkomen en die zowel op het lexicale als het syntactische niveau te onderscheiden zijn. Een mooi voorbeeld van zo een lexicaal archaïsme is het adverbum ‘wen’, terwijl het gebruik van de genitiefcasus in ‘midnachts’, ‘najaars’, ‘lentes’ en de ietwat verwrongen woordvolgorde in ‘lief mij waren’ gevallen van syntactische verdichting zijn. Door de aanwezigheid van deze elementen verkrijgt het fragment, dat representatief is voor de hele vertaling, een onmiskenbaar stilistisch patina. Iets negatiever uitgedrukt: de tekst komt nogal kleurloos en afstandelijk over (ondanks de vondst ‘tintelende stilt’).
Het is duidelijk dat het tweede fragment grondig verschilt van het eerste. Verweys aanpak is typisch voor de nieuwe, literaire schrijftrant die nog niet zo lang voordien was geïntroduceerd. Naast de meer natuurlijke, spreektalige kwaliteiten vallen in het bovenstaande fragment eveneens enkele merkwaardige neologismen en woordvormen op: de zinsneden ‘sterrige kronen’, alsook ‘pronk-omstoeten zonnenondergang’ zijn heel kenmerkend voor de ‘woordkunst’, en meer bepaald het literair impressionisme dat in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw in zwang gekomen was. De aanwezigheid van (relatief) natuurlijke spraakpatronen – dit niettegenstaande Naaijkens’ bewering dat er heel wat ‘gewrongen syntactische staaltjes’ voorkomen in Verweys versie – kan dan weer worden geïllustreerd met de omschrijvende bezitsaanduiding ‘van den plechtigen nacht’, ‘van herfst’, ‘van de Lent’. Verwey vermijdt ook de onvoltooide deelwoorden die in De Raafs stuk zo een onbeholpen indruk maken (‘kleedend kale takken’). Een dergelijk gebruik van spreektaalritmiek werd bijvoorbeeld reeds door de jonge Gorter met groot meesterschap toegepast in Mei (1889). Het resultaat van deze werkwijze verschilt dus radicaal van die van De Raaf: Verweys Shelley krijgt met name heel actuele trekjes door de gemarkeerde modernismen in de vertaling zodat die hierdoor aansluiting lijkt te vinden bij de Nederlandse avant-garde. Verwey was er in dit opzicht dus in geslaagd iets van het sterk-vernieuwende karakter te reproduceren dat de lezers van het origineel in 1819 al zo was opgevallen. Menig Engels criticus wist toen niet goed of hij het extravagante in beeldspraak en woordkeus van Alastor moest afkeuren of toejuichen. Kloos, wiens bewondering voor het vernieuwende van het origineel wél buiten kijf staat, zou Verweys poging naar waarde moeten hebben weten te schatten. Anders geschiedde.
Toen Verwey in 1922 een licht herwerkte versie van zijn vertaling liet verschijnen naar aanleiding van Shelleys eeuwfeest, werd het Kloos toch al te bar: hij verbrak prompt het koppig en hooghartig stilzwijgen waarin hij zich, althans wat deze kwestie betreft, sedert 1909 had gehuld. In een vlijmende kritiek houdt hij nu staande dat Verwey gepoogd heeft een taak op zich te nemen die zijn krachten ver te boven ging ‘door den Alastor zoogenaamd te vertalen, maar hem in waarheid te maken tot een vers-stuk van hem zelf, van Verweij’. Kloos bemerkte tot zijn consternatie hoe Verweys dichterlijke persona door de Nederlandse Alastor heen schemerde en daardoor strategisch Shelley-territorium was binnengedrongen. Hij moest met lede ogen toezien hoe het Verwey was gelukt om zich, met behulp van niet mis te verstane linguïstische bewegwijzering, een werk toe te eigenen dat Kloos als zijn rechtmatige intellectuele eigendom beschouwde. Dit zal Kloos’ jaloezie als Shelley-bewonderaar en als Verweys literaire rivaal ten top hebben gedreven. Indien Kloos eerder had getracht om beslag te leggen op Shelleys dichterlijke nalatenschap en gedachtegoed, dan was Verwey nog een stap verder gegaan door heel vermetel een symbiose te forceren tussen Shelley en zichzelf via de ‘modieuze’ Alastor-vertaling: Kloos’ vergoddelijkte dichter verscheen nu in geleende kleren van een onvervalste Verweyaanse snit. Het zal Kloos meer een travestie hebben geleken.
Men zal zich zich herinneren dat de voorrede tot De Raafs vertaling het begin markeert van Kloos’ pogingen om zijn bewondering voor Shelley te monopoliseren. Hij suggereerde daarin hoe hijzelf, als leidsman van Tachtig, voor een vruchtbare voedingsbodem had gezorgd waarin een ware appreciatie van Shelleys unieke kunstenaarschap niet anders dan bloeien kon. De lezer mocht Kloos daarom maar wát dankbaar zijn dat hij daardoor in staat werd gesteld, mede aan de hand van De Raafs vertaling, de ongeëvenaarde schoonheid van Alastor ten volle te appreciëren. Als we in gedachten houden op wat voor een traditionele manier De Raaf zich van de vertaalopdracht had gekweten, is het echter twijfelachtig of veel van Kloos’ tijdgenoten Alastor inderdaad als zo modern en nieuw ervoeren. De gedateerde woordkeus laat immers niet direct het revolutionair-vernieuwende van het origineel vermoeden. Verwey daarentegen gebruikte radicale modernismen die wel dicht aansluiten bij de geest van de brontekst. Zal Kloos niet hebben gevoeld hoe Verwey erin geslaagd was datgene te doen wat hijzelf (via De Raaf) poogde te verwezenlijken? Kloos was er echter niet de man naar dit grootmoedig te erkennen.
In vertaalboeien
De annexatiestrategieën van Verwey in diens Alastor-vertaling deden Kloos alle redelijkheid verliezen. Dat hij daardoor gedwongen werd tegenstrijdige uitspraken te doen, wil ik nu aantonen. Hoewel we twaalf jaar op een rechtstreekse reactie van Kloos op Verweys versie moeten wachten, kunnen we in de tussentijd toch via een omweg achterhalen hoe Kloos tegenover de tweede Alastor stond. Het werd hem namelijk als custos van Shelleys nalatenschap niet echt makkelijk gemaakt in de periode 1909-1910. Kloos kreeg immers naast de publicatie van Verweys werkstuk een volledige Nederlandse Prometheus Ontboeid in de maag gesplitst. Dat Prometheus Unbound, samen met Alastor tot Kloos’ favoriete Shelley-gedichten behoorde, maakte het allemaal des te erger. Hij was dan ook in alle staten toen in de Wereldbibliotheek-serie een vernederlandste versie uitkwam afkomstig uit het vijandige kamp. De vertaler was ditmaal Verweys jonge protégé, Alex Gutteling. Het is nauwelijks verwonderlijk dat Kloos in zijn antagonisme geen spaander heel liet van deze vertaalarbeid. Men kan zich niettemin afvragen of Kloos’ kritiek wel gerechtvaardigd was. Ik kies vrij willekeurig het volgende, representatieve fragment uit het eerste bedrijf van Guttelings vertaling (1, 38-43):
de Aardbeving-demons moeten
De spijkers uit mijn sidderende wonden
Loswringen, wen de rots splijt en weer sluit;
Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen
Stormgeesten, ’t razen van den wervelwind
Opzweepend, treffend mij met scherpen hagel.
Het moge duidelijk zijn dat de bijwoorden ‘wen’ en ‘wijl’ tot het conventionele arsenaal van de (negentiende-eeuwse) dichter behoren. Verder springt ook de onnatuurlijke woordvolgorde in het oog in de zinsneden ‘wijl (...) huilend zwermen Stormgeesten’ en ‘treffend mij met scherpen hagel’. De aanwezigheid van de vele onvoltooide deelwoorden werkt overigens niet echt een vlotte leesbaarheid in de hand. De volgende conclusie dringt zich vanzelf op: met het archaïsche idioom van de Prometheus-vertaling tapte Gutteling uit hetzelfde vertaalvat als dat van De Raafs Alastor. Nu is het zo dat Kloos in zijn voorwoord De Raafs versie gekarakteriseerd had als ‘een goedgeslaagde poging’. Daarom is het moeilijk te begrijpen waarom hij nu plots zo hard van leer trekt tegen Gutteling en diens vertaling verwerpt als een bespotting van het origineel, tenzij hij natuurlijk enkele persoonlijke rekeningen wilde vereffenen.
In het bovenstaande wees ik er al op dat Verwey in zijn Alastor de onvergeeflijke misdaad had begaan om Shelley ‘naar de geest’ te vertalen, een taak die Kloos alleen voor zichzelf zag weggelegd. Ook Gutteling beweerde in zijn voorwoord tot Prometheus Ontboeid dat hij ‘den geest van het werk’ volledig in zich had opgenomen en die in de vertaling gereproduceerd had. Kloos’ gemelijkheden aan het adres van de toen pas gestorven Gutteling bewijzen hoe hard deze tweevoudige klap was aangekomen. Zijn geliefde Shelley was hem hardhandig ontnomen, en dat nog wel door zijn grootste rivalen: Gutteling, en vooral Verwey door zijn onmiddellijk herkenbaar taalgebruik, hadden zich door middel van hun vertalingen voorgoed aan Shelley vastgeklonken. Toen in 1914 nog een postume Adonais-vertaling verscheen van de hand van Gutteling, was de vertaalstrijd in de praktijk beslecht.
Deze geschiedenis, hoe onverkwikkelijk ook, toont ten overvloede aan hoe vertalers zich via het vertaalproces bewust de originele brontekst kunnen trachten toe te eigenen en tevens, hetgeen op zijn minst even belangrijk is, hoe de tegenpartij dit als zodanig kan ervaren. Naaijkens gebruikte in zijn eerder geciteerd artikel de term ‘literaire territoriumdrift’ en dat lijkt me een heel gelukkige formulering. Met mijn artikel heb ik willen aantonen dat de metafoor nog verder kan worden doorgetrokken. Net zoals dieren hun jachtterrein afbakenen met individueel herkenbare ‘geurvlaggen’, zo meen ik dat in de Nederlandse Shelley-vertalingen het literaire territorium door de rivaliserende vertalers linguïstisch en stilistisch werd gemarkeerd.
Bibliografie
Baxter, B.M. 1963. Albert Verwey’s translations from Shelley’s Poetical Works. Leiden: Universitaire Pers.
Dekker, G. 1926. Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeuw. Groningen en Den Haag: J.B. Wolters.
Eeden, Frederik van. 1891. ‘Boekbeoordelingen: Dichtersverdediging door Albert Verweij’. De Nieuwe Gids 7, p. 298-301.
Kloos, Willem. 1912. ‘Literaire Kroniek: Shelley, Prometheus ontboeid’, De Nieuwe Gids 27, p. 901-911.
Kloos, Willem. 1922. ‘Percy Bysshe Shelley in Nederland’. De Nieuwe Gids 37, p. 306-320.
Kloos, Willem. 1986. Zelfportret. Red. Harry G.M. Prick. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Naaijkens, Ton. 1995. ‘De Slag om Shelley. Over de autonome vertaalopvattingen van Willem Kloos’. In: Dirk Delabastita en Theo Hermans (red.) 1995. Vertalen Historisch Bezien: Tekst, metatekst, theorie. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.
Shelley, P.B. 1905. Alastor of de Geest der Eenzaamheid. Met een voorrede van Willem Kloos. vert. K.H. de Raaf. Rotterdam: W.L. & J. Brusse.
Shelley, P.B. 1909 ‘Shelley’s Alastor of de Geest van de Eenzaamheid’. vert. Albert Verwey. De Beweging 5(3), p. 63-88.
Shelley, P.B. 1910. Prometheus Ontboeid. vert. Alex. Gutteling. Amsterdam: Wereldbibliotheek.