Plagiëren auteurs vertalers?    18-21

Theo Hermans

Abstract: Theo Hermans ageert tegen de praktijk, bij openbare optredens in het buitenland van Nederlandse auteurs, om het werk van hun vertalers te verdoezelen.

 

Eind maart werd de Nederlandse litera­tuur, in Engelse vertaling, uitgebreid voorgesteld in Londen. Het initiatief voor de reeks evenementen ging uit van de Stichting Frankfurter Buchmesse ’93, die er meer dan achthonderdduizend gulden voor uitgetrokken had. Een week lang traden iedere avond in diverse Lon­dense zalen en theaters Nederlandse en Vlaamse auteurs op. Op zo’n schaal was de literatuur van de Lage Landen nog nooit voor het voetlicht gebracht in de Britse hoofdstad. Een reden tot juichen? Niet voor vertalers.

Bij het eerste evenement, zondag­avond in een bovenzaaltje van het Insti­tute of Contemporary Arts, op een steen­worp van Buckingham Palace, was het al meteen raak. Over het thema ‘Taboo and Morality’ wisselden die avond Tom La­noye, Kristien Hemmerechts en Arnon Grunberg van gedachten, in gezelschap van Rhidian Brook, die overigens niet op de affiche stond. Eerst gingen de auteurs voorlezen. Lanoye en Hemmerechts kwamen met voorspelbare seksscènes, Grunberg met leutige verhaaltjes, Brook met religie. Allen, ook de drie Nederlandstaligen, lazen in het Engels. Hem­merechts had daar niet zoveel moeite mee, Lanoye beduidend meer, Crun­berg, ondanks zijn jaren in New York, al evenzeer.

Het gesprek over taboes verzand­de. Daardoor trad het eigenlijke taboe van de avond des te scherper naar voren. Op geen enkel moment gaven Lanoye, Hemmerechts of Grunberg te kennen dat de Engelse teksten die ze hadden voor­gelezen, door iemand anders dan hen­zelf vertaald waren. Gespreksleider Jean-Pierre Rondas, die bij wijze van in­leiding het programmaboekje voorlas, nam die moeite evenmin. In dat boekje stonden trouwens geen vertalers ver­meld. Vertalersnamen, gesproken of ge­schreven, waren blijkbaar te gering of te vunzig om in de mond te nemen.

Twee dagen later, Riverside Studi­os. Thema ‘The Green-Eyed Monster’, liefde en jaloezie, organisatie Behoud de Begeerte, met onder meer Connie Pal­men, Midas Dekkers, Margriet de Moor, Adriaan van Dis en Hugo Claus, alsook Lanoye en Hemmerechts. Lanoye en Claus lazen als enigen in het Nederlands, een Engelse vertaling werd op de wand achter hen geprojecteerd. Voor namen van vertalers was er op die wand geen plaats. Maar ook de auteurs die zich met zichtbare moeite door hun Engelse tek­sten heen worstelden, repten niet van vertalers, al was overduidelijk dat zij die vaak lastige Engelse woorden niet zelf bedacht en opgeschreven hadden.

Vrijdagavond, British Library, Cees Nooteboom en Hugo Claus in ge­sprek met de Britse criticus Paul Bin­ding. Eerst lazen de beide auteurs uit Engelse vertalingen van hun werk. Nooteboom koos een passage uit The Fol­lowing Story, las met zwier en besloot met een woord van dank aan zijn ver­taalster Ina Rilke, die zelf ook in de zaal zat. Tijdens het gesprek achteraf her­haalde hij dat hoffelijke gebaar. Hoe an­ders, helaas, Hugo Claus. Die bracht, hortend en haperend, vier Engelse ge­dichten ten gehore, alle voor driekwart onverstaanbaar wegens Claus’ gebrekki­ge greep op het Engels. Hoewel hij nà Nooteboom optrad, konden vertalersna­men hem blijkbaar gestolen worden. ‘It’s better in Dutch’, merkte hij domweg op na het derde gedicht, zich ervan bewust dat hij het contact met zijn publiek al­lang kwijt was; met die fraaie opmerking kon vertaalster Tanis Guest (niet in de zaal aanwezig) het doen.

Tijdens het gesprek met Noote­boom en Binding deed Claus er vervol­gens alles aan om, wat vertalingen van zijn werk betreft, de indruk van lompe botheid zijnentwege nog te versterken. Vertalingen in andere talen? Nooteboom verhaalde omstandig over zijn samen­werking met en respect voor vertalers. Claus niet. ‘I can’t be bothered’, was zijn commentaar. Slechts één keer had hij een Engelse vertaling ingekeken: bij het ma­nuscript van The Sorrow of Belgium had hij een lijst van zo’n duizend fouten aangelegd, waarvan de vertaler er maar dertien had rechtgezet. Arnold Pome­rans is een van de meest ervaren literair vertalers uit het Nederlands, Claus’ ac­tieve beheersing van het Engels haalt ternauwernood de middelbare school. Het moet een interessante lijst zijn.

Met het eerste gedicht dat Claus op deze vrijdagavond voorlas, ‘Ten Ways of Looking at P B Shelley’, was nog iets anders aan de hand. In die tekst her­kende ik de vertaling die Yann Lovelock en ik anderhalf jaar geleden in Modern Poetry in Translation publiceerden. Maar de woorden klopten niet, net of hier een andere versie voorlag. Claus heeft dus een nieuwe vertaling laten maken, dacht ik, jammer, maar het is natuurlijk zijn goed recht. De dag daarop zou blijken dat ik me vergiste.

Die dag was zaterdag, met een’ ga­la van de poëzie’ in het Peacock Theatre. Nederlandse en Vlaamse dichters traden op tezamen met Ariel Dorfman, Bei Dao, Margaret Atwood, Blake Morrison en anderen. Van de Nederlanders sprak al­leen de Fries Tjêbbe Hettinga zijn verzen in de oorspronkelijke taal. Zijn sonore dictie werd de sensatie van de avond. De overige Nederlanders en Vlamingen la­zen in het Engels, al liet Nooteboom de zaal ook een stukje Nederlands proeven. Claus verscheen nog voor de pauze met drie gedichten, alle even haperend ge­bracht: ‘Ten Ways of Seeing Shelley’ (een onverstandige titel, die de lezer of hoor­der niet attent maakt op de echo’s uit ‘Thirteen Ways of Looking at a Black­bird’ van Wallace Stevens die verderop in het gedicht doorklinken), ‘In Flanders Fields’ en ‘The Traces’. Geen vertalers­namen. Het Shelley-gedicht klonk pre­cies hetzelfde als de dag tevoren.

Na de pauze kwam, verrassend, de mededeling dat de gedichten van Claus van vóór de pauze vertaald waren door Theo Hermans, die ook de helft van de gedichten gelezen door Stefan Hert­mans had vertaald, terwijl Yann Love­lock de vertaler was van de andere helft van Hertmans’ verzen. De mededeling was ongetwijfeld goed bedoeld. De grof­heid zat in de achteloze slordigheid waarmee het werk van vertalers op een hoopje geveegd werd. Want het Shelley­gedicht was, op de ongevraagde wijzi­gingen na, door Lovelock en Hermans vertaald, ‘In Flanders Fields’ door Hermans, en ‘The Tracés’ door iemand wiens naam ik niet ken. En de gedichten van Hertmans waren ten dele door Love­lock en Hermans, ten dele door Peter Nijmeijer vertaald. Zou iemand het in zijn hoofd halen voor een zaal van enige honderden mensen het werk van Kris­tien Hemmerechts in een terloopse aan­kondiging aan Connie Palmen toe te schrijven?

Toegegeven, het bovenstaande is niet meer dan een onbeduidende reeks ongelukkige voorvallen. Ik voel me ge­stoken omdat mijn naam er mee gemoeid is. Volgende keer beter. Maar het is een symptomatische reeks, die principiële vragen oproept.

Moet men zich er bij neerleggen dat vertalers niet of hooguit neerbui­gend gekend worden in de publieke pre­sentatie van vertaald werk? De veron­achtzaming van de vertalers in het Lon­dense festival van afgelopen maart was schrijnend, te meer omdat het hele eve­nement immers van begin tot eind op vertalingen draaide. Een dergelijke be­handeling is echter ook symptomatisch in meer algemene zin, omdat zij voort­spruit uit de manier waarop in brede kring over vertaling wordt gedacht, ook in kringen die professioneel met literair vertalen begaan zijn en beter horen te weten. Vertaling wordt nog vaak gezien als een dienende, ondergeschikte bezig­heid, een reproductieve vaardigheid zonder gezicht. De auteur is soeverein, de vertaler gebonden. Wat telt is het woord van de meester, niet dat van de mindere.

Mag daarom een auteur de woor­den van zijn vertaler voorlezen alsof die van hemzelf zijn? Of maakt zo’n auteur zich dan schuldig aan plagiaat, aangezien hij de vruchten van de intellectuele arbeid van een ander als de zijne presen­teert? En mag hij naar goeddunken en zonder overleg in de tekst van een verta­ler gaan modderen en vervolgens diens naam al of niet noemen al naar het toe­vallig uitkomt? Ik denk dat er op deze vragen twee antwoorden mogelijk zijn, een auteursrechtelijk en een ander.

Ik ben geen jurist, maar als ik het goed begrijp is het antwoord dat het au­teursrecht geeft tegelijk eenduidig en te­genstrijdig. Aangezien het auteursrecht de traditionele opvatting over het ver­schil tussen origineel en afgeleid werk weerspiegelt, verleent het de auteur het volledige recht op de vruchten van zijn arbeid, inclusief de daarvan afgeleide producten. De auteur kan bijgevolg au­teursrecht la ten gelden op een vertaling en die voorstellen als zijn eigen werk. Dat is eenduidig, en het valt ten nadele van de vertaler uit. Tegelijk echter geeft het auteursrecht de vertaler rechten op zijn tekst, want de woorden van die tekst zijn het product van de intellectuele ar­beid van de vertaler. Als ik het auteurs­recht goed lees, zit de tegenstrijdigheid hierin dat de vertaler weliswaar auteurs­rechten kan laten gelden op de woorden, dus de uiterlijke vorm, van zijn verta­ling, maar dat die rechten in genen dele de rechten van de auteur beperken. En indien de rechten van de auteur op de vertaalde tekst in geen enkel opzicht aangetast worden door de rechten van de vertaler, moet de conclusie wel luiden dat de auteur het recht bezit een verta­ling van zijn werk als zijn eigen werk voor te stellen zonder ook maar in de ge­ringste mate rekening te houden met de prestatie van de vertaler.

In termen van het auteursrecht kan zo’n opstelling dan wellicht te verdedi­gen zijn (en ik hoop dat mijn lezing te ne­gatief is), in ieder ander opzicht is dat be­slist niet het geval. Op zijn minst zou sim­pele eerlijkheid de auteur ertoe moeten nopen de vertaler als medeproducent van de tekst in de vreemde taal te erkennen. De rol van de vertaler in het tot stand brengen van de vreemdtalige tekst is even evident als cruciaal. Bovendien: vanaf het moment dat een tekst expliciet of impliciet als een vertaling wordt aang­ediend, weet de gebruiker dat er een in­terventie door een vertaler heeft plaats­gevonden – waarom dan die interventie verdoezelen? Meer dan dat: aangezien vertaalwerk door een menselijk brein ge­stuurd is en de uiteindelijke tekst die keuzes in zich draagt, ligt het voor de hand dat de auteur het unieke en creatie­ve van iedere vertaling naar waarde schat door er de naam van die vertaler aan te hechten. En tenslotte: zonder de vertaler stond de Nederlandse of Vlaamse auteur in het buitenland met lege handen en ont­mond. Omdat het de vertaler is die de au­teur in de anderstalige omgeving een stem geeft, een potentieel publiek en niet zomaar een nieuwe tekst maar een welbe­paalde, doordachte, unieke nieuwe tekst, is voor de auteur het erkennen van de cruciale tussenkomst van de vertaler een voor de hand liggend blijk van elemen­tair respect. Wanneer auteurs of organi­satoren dat respect niet kunnen opbren­gen, hebben vertalers het recht daar tegen te protesteren. Vertalers hoeven zich niet onder de mat te laten vegen.

Wat mij betreft: als direct gevolg van de luie onbeschoftheid die Claus af­gelopen maart in Londen ten overstaan van zijn vertalers ten toon spreidde, hebben Yann Lovelock en ik inmiddels be­sloten nooit meer een woord van hem te vertalen. Mocht ons ooit gevraagd wor­den een van onze gepubliceerde verta­lingen van Claus ergens te laten her­drukken, zullen we dat weigeren. Veel verschil zal het allemaal niet maken. Claus zal er niet wakker van liggen, de wereld evenmin. Maar ook een klein ver­schil is een verschil.

Londen, 23 juni 1999
Theo Hermans