Tegen het origineel aanschreeuwen    12-18

Ira Wilhelm

Abstract: Ira Wilhelm over het vertalen van De opdracht van Wessel te Gussinklo in het Duits.

 

Es ist nicht artig und klug, seinem Leser die leichieren Einwände vorwegzunehmen. Es ist sehr artig un d sehr klug, seinem Leser zu überlassen, die letzte Quintessenz unsrer Weisheit selber auszusprechen.
(Friedrich Nietzsche: ‘Lehre vom Stil’)

Op de avond van de eerste ontmoeting in Bodega Keyzer, toen de obers hun armen werkeloos over elkaar hadden geslagen en de muizen onge­stoord op het tapijt dansten, reconstrueerden Wessel te Gussinklo en zijn vertaalster de eerste zin van De opdracht enigszins moeizaam uit het ge­heugen: ‘Boomgordels en de onverhoeds uitwaaierende diepten van door bos omsloten weiland wisselden elkaar met eentonige regelmaat af, voortschuivend in zijn ooghoeken en in hun hypnotiserende herhaling, detailloos, gereduceerd tot weinig meer dan geometrische vormen.’ Geen eenvoudige zin, vooral doordat het woord ‘Boomgordels’ in het Duits niet bestaat; de Duden zwijgt tussen ‘Baumgruppe’ en ‘Baumharz’. En wie wil een roman van achthonderd pagina’s laten beginnen met het woord ‘Baumgruppen’? Te Gussinklo zegt dat hij in plaats van weilanden eigenlijk akkers had moeten schrijven. Vanwege de klank heeft hij het uiteindelijk gelaten. De klank – dat is duidelijk, maar over welk ‘eigen­lijk’ spreekt hij?

ut pictura poesis
Wie over vertalen schrijft, wekt al gauw de indruk dat hij het vertalen zelf heeft uitgevonden. Judith Macheiner omschrijft in haar boek over vertalen het probleem waarmee elke vertaler worstelt: ‘eine Übersetzung sollte dem Original weitestgehend ähnlich sein.’1 De daaruit voortvloei­ende vraag stelt zij meteen zelf: naar de vorm of inhoudelijk? Toen Te Gussinklo mij vroeg of ik het boek nu helemaal opnieuw zou schrijven dacht ik in eerste instantie dat naïeve onwetendheid over het vertalen de aanleiding voor zijn vraag was, maar al gauw vatte ik het als een serieus voorstel op. Het is bekend dat de vertaler een brug moet slaan tussen de trouw aan de auteur en trouw aan zijn moedertaal. Daarom nam ik het woord van de auteur voor dat van god, plukte de zinnen uit elkaar en zat uiteindelijk voor een berg scherven. Maar hoe moet daaruit ooit weer een eenheid ontstaan en met behulp van welke regels? Vroegere lotgenoten hebben een oplossing gevonden die met de oude poëtische basiswet van de ut pictura poesis omschreven zou kunnen worden. Joseph Spence stelde de achttiende-eeuwse vertaler in zijn Dialogue on Pope’s Odyssey een gedachte-experiment voor: ‘Forming in one’s Mind a Picture, from what is said; and considering how the Parts of it would agree, where they de­lineated upon Canvas.’2 In dezelfde trant argumenteerde Wilhelm Hein­se, zelf vertaler in de achttiende eeuw. Zijn conclusie luidde: ‘Beym Ue­bersetzen darf man die Worte des Originals platterdings nicht für etwas so wichtiges achten, sondern hauptsächlich auf die Bilder und Gedanken sehen, und sie in ihrer Schönheit und Stärke wieder geben. Man erzählt wieder als ein Mann van eignem Charakter, was ein andrer nicht hören konnte; und nicht als Sklav und Kind, die auswendig lernen müssen, wenn sie etwas van ihren Herrn zu berichten haben. Ein Uebersetzer muß gleichsam ein geschickter Abgesandter seyn.’3 Het geheel van beel­den vormt de stijl en die ‘soll leben’, zegt Nietzsche in de eerste para­graaf van zijn ‘Zur Lehre vom Stil’. Weliswaar vormen Nietzsches eisen aan een goede stijl geen handleiding voor het vertalen, maar wie over taal schrijft, schrijft ook over vertalen. Nietzsches zevende paragraaf luidt: ‘Der Stil soll beweisen, daß man seine Gedanken glaubt, und sie nicht nur denkt, sondern empfindet.’ Denken en voelen is ook een eis die aan het vertalen gesteld wordt, want ten achtste: ‘Je abstrakter die Wahrheit ist, die man lehren will, um so mehr muß man die Sinne zu ihr verführen.’4 Juist dit heeft de vertaler als de ‘Abgesandter’ – die hij vol­gens de geciteerde Heinse is – te verantwoorden.

Oral rhapsody
De literatuur van Wessel te Gussinklo is min of meer orale literatuur. Hij noemt zijn manier van schrijven ‘rapsodisch’.5 Te Gussinklo kent zijn Nietzsche en wellicht ook diens derde stijlparagraaf: ‘Man muis erst ge­nau wissen: “sound so würde ich dies sprechen und vortragen” – bevor man schreiben darf. Schreiben muis eine Nachahmung sein.’ Te Gussink­lo heeft De opdracht naar eigen zeggen eerst op band gedicteerd, daarna werd de tekst pas overgetypt. Misschien bleef hij Nietzsche trouw, die in zijn vierde paragraaf verklaart: ‘Weil dem Schreibenden viele Mittel des Vortragenden fehlen, so muß er im Allgemeinen eine sehr ausdrucksvol­le Art van Vortrage zum Vorbild haben: das Abbild davon, das Geschrie­bene, wird schon nothwendig viel blässer ausfallen.’ Wie dat in het ach­terhoofd houdt, verbaast zich niet meer over Te Gussinklo’s ademloze zinnen, zijn bromtoon van... ja, soms van raaskallen, van zelfverliefd­heid en verzonkenheid waarmee hij voor zich uit gonst en waarmee hij van zijn leven niet meer wil ophouden. Schrijven is praten, dat blijkt uit terzijdes, springende gedachtes, pauzes en passages waarin wordt ge­fluisterd en geschreeuwd. Daarmee is Nietzsches vijfde paragraaf beter te begrijpen, waarin hij het volgende beweert: ‘Der Reichthum an Leben verräth sich durch Reichthum an Gebärden. Man muis Alles, Länge und Kürze der Sätze, die Interpunktionen, die Wahl der Worte, die Pausen, die Reihenfolge der Argumente – als Gebärden empfinden lemen.’ Hoe belangrijk dit is, weet de lezer van De opdracht die Ewout, de jeugdige protagonist van de roman, ziet gebaren en breed met zijn armen ziet zwaaien. De vertaler moet met behulp van de woordkeuze en -volgorde en met vliegende vulwoorden de ‘pindarische Sturz’ ook in het Duits la­ten storten.

Analysis of beauty
George Steiner betoogde dat vertalen een innerlijk gesprek is.6 Dan wordt zonneklaar dat bij een redenaar als Te Gussinklo en zijn roman – die in grote delen een enkele monologue intérieur is, ijverige tongoefe­ningen gevraagd zijn: het vertalen is een eenzame bezigheid die nog een­zamer wordt wanneer je hardop pratend achter je schrijftafel zit, zonder dat er iemand in de kamer mee zit te luisteren.

‘Denk erom, het is net een symfonie van Beethoven,’ zei Te Gussinklo nog – en dus houd ik onder meer rekening met de melodie, dynamiek, tempi, modulatie en vocaalharmonie. Voor hem is dat, zoals hij met een Duitse uitdrukking verklaarde, ‘Raffung und Dehnung’. ‘Als dingen niet muzikaal zijn, bestaan ze niet [...],’ gaf hij te kennen en ook: ‘Als zinnen lelijk zijn, hebben ze geen waarheid in zich.’ Waarheid is identiek met schoonheid en dan beland je al snel bij de metafysica. Maar welke schoonheid? De Duitse of de Nederlandse? Oscar van den Boo­gaard heeft eens zelf geprobeerd een van zijn boeken in het Frans te ver­talen, maar zag al gauw dat het niet ging doordat zijn tweede zin in het Frans al een heel andere tweede zin dreigde te worden: ‘want ik had zin dingen anders op te schrijven omdat het muzikaal beter ging.’7

Opnieuw betreedt Nietzsche het toneel en waarschuwt in zijn negende paragraaf: ‘Der Takt des guten Prosaikers in der Wahl seiner Mittel besteht darin, dicht an die Poesie heranzutreten, aber niemals zu ihr überzutreten.’ Hoewel de verleiding bij Te Gussinklo groot is, want zijn toon is een mengeling van ongehoorde ruwheid en onvoorstelbare tederheid. De moeilijkheid ligt immers ergens anders. Een bij Nederlan­ders bepaald onpopulaire uitspraak is dat het Nederlands voor een Duit­ser, voornamelijk door de slome syntaxis, een beetje als kinder-Duits klinkt – ook al is dat bezijden de waarheid. Diderot en D’Alembert zagen al in de achttiende eeuw dat het probleem bij het vertalen in het andere patroon van de woordvolgorde ligt en minder in het verschil tussen de woorden. Het verschillende gevoel voor goede stijl bij de beoefenaars van beide talen maakt het bijvoorbeeld onmogelijk de door de Nederlan­ders zo geliefde nominale stijl in het Duits over te nemen. Bij het algeme­ne substitueren van werkwoorden door zelfstandige naamwoorden dreigt het gevaar dat de door Ludwig Reiners in zijn Stilkunst als ‘Satzfäule’ gekenmerkte ‘Hauptwörterkrankheit’ om zich heen zal grijpen. Deze betreurenswaardige ‘Hauptwörterei’ is volgens Reiners verant­woordelijk voor het sterven van het werkwoord.8 Laat Te Gussinklo nu net een groot aantal zelfstandige naamwoorden gebruiken. Maar bij hem veroorzaakt het een zweven van de tijd, een bevriezen van de handeling, een drentelen en aarzelen, dat sterke overeenkomsten vertoont met de slow motion in een film. Daardoor krijgt de handeling een exemplarische strekking en heeft de lezer meer tijd om Ewouts gedachte- en beeldenwe­reld werkelijk te voelen. Als de vertaler dit op dezelfde manier wil oproe­pen, dan zou de Duitse lezer dat veroordelen als een nare hebbelijkheid. Maar aan wie moet de vertaler gehoor geven?

Bijbelspreuken versus reclameslogans
Niet alleen stilistisch bestaat er een discrepantie, maar ook bij een op het oog marginale uiterlijkheid. Het valt niet te loochenen: De opdracht is een puur mannenboek! Niet alleen qua inhoud en vorm, wensdroom en op­schepperij. Ik kan niet ontkennen dat ik een vertaalster van het vrouwe­lijk geslacht ben. Wellicht is het niet eens zo’n gek idee iedere vertaler werk van die auteur te laten vertalen die van hetzelfde geslacht, karak­ter, afkomst en handschrift is. Zelfs met grote welwillendheid kan ik niet dik genoemd worden, terwijl Te Gussinklo uit een brassend schilderij van Jan Steen gestapt zou kunnen zijn. Juist daarom was oefening ver­eist, oefening en oefening, tot het klanklichaam lijfelijk, de borsttoon diep genoeg en de manier van lopen waardig mannelijk was. Maar Nietzsche zegt in zijn tweede paragraaf: ‘Der Stil soll dir angemessen sein in Hinsicht auf eine ganz bestimmte Person, der du dich mitteilen willst. (Gesetz der doppelten Relation).’ De Fransen kenden in kwesties die de stijl betroffen geen twijfel en dus besliste Buffon: ‘Le style est l’homme même.’ Welk ‘mens’ is er in mijn geval mee bedoeld? Te Gus­sinklo of ik, Ewout, een man of een vrouw, de lezer of de luisteraar, om er enkelen te noemen? Wat te doen: Te Gussinklo werd in zijn jeugd bijna doodgeslagen met bijbelspreuken, terwijl mijn generatiegenoten, twin­tig jaar later, met de teksten van de televisiereclame zijn opgegroeid. Moet ik nu nog eens godvruchtig worden? Rest alleen nog te doen alsof? Altijd maar weer te doen alsof? Is het dan niet meer dan acteren in taal? Hoe moet ik me inleven in de psyche en het taalgebruik van een veertien­jarige? Hoe spraken nozems in de jaren vijftig met elkaar? Wie scheldt wie uit voor een ‘uitslovertje’? Het Duitse ‘Streber’ is niet voldoende en een ‘klootzakje’ met’ Arschloch’ weer te geven heeft ook tot gevolg dat je ernaast zit. En wat zei een jongetje in die tijd, als hij zich aftrok? – moet ik daar mijn vader naar gaan vragen? Het zou plezierig zijn te kunnen vloe­ken – het liefst anachronistisch! Als ik nu ‘venijnige jakhals’ braaf vertaal met ‘bösartiger Schakal’ dan zou achter Ewouts verwerping van zijn kampgenoot een Grzimekachtige belangstelling voor de dierkunde ver­moed kunnen worden. Maar grijp ik in de kist met woorden die ernaast staat en neem een scheldwoord dat naar ik aanneem ook in de jaren vijf­tig gebruikt werd en schrijf ‘miese Ratte!’, dan klinkt daar naar mijn ge­voel wel die hele spleetoogachtige minachting in mee. Maar nauwelijks ben ik een paar pagina’s verder of de ‘jakhals’ duikt weer op – en wie zit er naast hem? – de rat! Doordat ik de ‘jakhals’ net in een rat heb veran­derd, kon de rat geen rat blijven. Waar zal ik het dier in veranderen? Ner­gens in, besloot ik – ik wilde de dieren niet als een tweede Adam nieuwe namen geven. Ik heb de rat eenvoudig onder de tafel laten verdwijnen. Een woord meer of minder, maakt dat iets uit? Er komt in de Duitse ver­taling toch al veel bij: het origineel telt zevenhonderddertig normpagi­na’s, de vertaling komt op ongeveer achthonderd. Ligt het verschil alleen aan mij? Dat zou geen compliment zijn, want Walter Benjamin zei dat spraakzame vertalers slechte vertalers zijn. Hans-Georg Gadamer mengt zich ook in de discussie met de bewering dat een serieuze vertaling dui­delijker en vlakker moet zijn dan het origineel.9 Duidelijker, dat is te be­grijpen, maar vlakker? Onmogelijk, want de fijn ironische toon van Te Gussinklo’s lijvige roman vormt een onvermoeibare moeilijkheid. Er is alleen speelruimte tussen de solipsistisch vertelde belevenissen van een veertienjarige en de taal van zijn protestants aandoende biecht. De au­teur heeft de taal bewust enkele maten te groot genomen, zoals Charlie Chaplin zijn broek. Wie had er ooit om Chaplin gelachen als hij een broek had gedragen die op maat was gemaakt?  

De allerfoutste vriend: het woordenboek
‘Le style c’est le diable,’ beweerde Paul Valéry. De stijl van Wessel te Gus­sinklo is dat zonder twijfel. De besluiteloosheid van het voortdurende ‘vaag’, ‘een soort’, ‘op een manier’, ‘bijna’, ‘alsof’ enz. heeft nauwelijks de duidelijkheid en zichtbaarheid die de beelden zouden moeten hebben, die een vertaler toch moet naschilderen. Wat is daar de reden voor? Is Te Gussinklo een aanhanger van het geloof in de pluraliteit der werelden? – achter iedere wereld schuilt een andere, die ook mogelijk is – of wan­trouwt hij de woorden? Wil hij eer bewijzen aan de ‘Reichallemöglich­keit’ van Arno Schmidt, die de vertaler vervolgens met de puntige pen van de allerlaatste hermeneut teniet moet doen? Antwoorden op stijlvra­gen zijn beslissingen over werelden en wie weet of de tweede wereld van de vertaling nog identiek is met de eerste wereld van het origineel? ‘Der Teufel steckt im Detail’, aldus een Duitse zegwijze en die is uitstekend van toepassing op het vertalen. Want vertalen berust bijna altijd op ad-hocbeslissingen van zin tot zin en van woord tot woord, waarbij de vertaler slechts in het gezelschap verkeert van geniepige raadgevers zo­als de door Macheiner geprezen ‘stilistische Intuition’10 – die de vertaler maar al te vaak in de steek laat – en de foutste van alle vrienden: het woordenboek. Daarom heb ik aan het eind van mijn vertaling een thesaurus voor mij liggen die nog nauwelijks overeenkomst vertoont met de Van Dale en waarin de uitroep ‘jong’ van de boerenknul Rini wordt ver­anderd in ‘Kumpel’, ‘kieskeurig’ soms met ‘etepetete’, ‘erlesen’, ‘bla­siert’ of zelfs ‘unentschieden’ wordt vertaald. De laatste betekenisvari­ant, namelijk ‘besluiteloos’, zou als benaming van het hele proces kunnen gelden, waarbij iedere situatie, de wereld rond het woord, op­nieuw bepaald moet worden. De originaire stijl – tenminste bij Te Gus­sinklo – is een ononderscheiden totaliteit die gekenmerkt wordt door de vleugelslag van poëtische dweperij en extase... daar tegenover staat het boekhoudkundige gezwoeg en gepulk van het vertalen, de embarras de choixvan de woordgroeve. Of dat goed gaat? Het resultaat is vrijwel al­tijd een hermafrodiet, een mombakkes, een monster van Frankenstein. Ook doordat vertalen altijd het vernietigen van de eigen taal is. Die lost op alsof ze besmet is geraakt met een fnuikend virus, zij vervalt en ver­vaalt onder de langdurige invloed van de vreemde taal. Uit louter overle­vingsdrang begin je uiteindelijk tegen het origineel aan te schreeuwen. Het eind van het liedje is dat de opnieuw gezongen tekst steeds meer van het origineel afwijkt, een feit, waarvan ik niet weet of ik het moet billij­ken of betreuren. Wilhelm Heinse waarschuwde niet voor niets: ‘Nur der mittelmäßige Kopf sollte treu seyn, wenn er ja von einem vortreflichen etwas übersetzen wollte; denn dann ists doch immer besser, als wenn er den vortreflichen affectiert.’11 Nietzsche lijkt met zijn zesde paragraaf eerder de vertaler dan Te Gussinklo te waarschuwen: ‘Vorsicht vor der Periode! Zur Periode haben nur die Menschen ein Recht, die einen langen Athem auch im Sprechen haben. Bei den meisten ist die Periode eine Affektation.’ Ik ben mij altijd van het gevaar van de affectatie bewust, zo­wel bij het vertalen als bij het schrijven erover: ik geloof zelfs dat dit het lot van de meeste vertalers is want de ‘vortreflichen’ zijn schaars.

De metafysica van het vertalen?
In een interview spreekt Te Gussinklo over de grote metafysica van het schrijven. En ik zou het vertalen als een ambacht moeten beschouwen? Het ‘eigenlijke’ aan het begin van dit essay, de prepoëtische realiteit, kan de waarheid niet zijn. De waarheid is, zoals gezegd, alleen het schone. Pathetisch geformuleerd zijn de auteur en de vertaler beiden schatplich­tig aan deze waarheid. Dankzij de metafysica van het vertalen kan de vertaler zichzelf wijsmaken dat hij bij zijn eenzame werk aan zijn schrijf­tafel – in alle stilte – deel uitmaakt van grote, verborgen wereldgebeurte­nissen. Niets is minder waar. Het gevoel voortdurend te falen begeleidt de vertaler door het gehele vertalersbestaan. Iedere tekst lijkt van een on­bevredigende voorlopigheid te zijn. Waarschijnlijk doorloopt iedere vertaler ontogenetisch alle discussies die ooit over het vertalen gevoerd zijn nog eens. Maar hij kan geen beslissing nemen waar hij echt tevreden over is. Bij ieder boek moet het vertalen inderdaad opnieuw uitgevonden wor­den. Boeken bieden geen hulp, theorieën evenmin en ook stelsels, institu­ten, cursussen of goedbedoeld advies helpen weinig. De vertaler is met zichzelf en het boek alleen – en vooral eenzaam op het moment dat een criticus zich over het boek buigt en zijn vinger in een weke plek boort.

 

Noten
1 Judith Macheiner, Übersetzen. Ein Vademecum, Frankfurt am Main, 1995, p. 17.
2 Geciteerd naar Wolfgang Ernst: Historismus im Verzug. Museale Antike(n)rezeption im britischen Neoklassizismus (und jenseits), Hagen, 1992, p. 62.
3 Wilhelm Heinse, Gesammelte Werke, hrsg. von Carl Schüddekopf, deel VIII/2 hrsg. von Albert Leitzmann, Leipzig, 1925, p. 226.
4 Alle paragrafen van de ‘Zur Lehre vom Stil’, in: Friedrich Nietzsche, Nachgelassene Fragmente 1882-1883, hrsg. von Giorgio Colli und Mazzino Montinari, München, 1988, p. 38-39.
5 Zie: interview met Jaap Grave, ‘De DDR, landschap van mijn ziel’, De Finan­cieel-Economische Tijd (Antwerpen), 07-11-1998.
6 George Steiner, Nach Babel, Frankfurt am Main, 1994, p. 141.
7 Zie: interview met Jaap Grave, ‘Een militair in een meisjeskamer’, De Finan­cieel-Economische Tijd (Antwerpen), 03-03-1999.
8 Ludwig Reiners, Stilkunst, München, 1964, p. 142.
9 Hans-Georg Gadamer, Wahrheit und Methode, Tübingen, 1975, p. 364.
10 Macheiner, p. 291.
11 Heinse, p. 227.