Abstract: Discussiebijdrage aan een symposium over vertaakritiek te Amsterdam.
Centraal in deze bijdrage staat de vraag: hoeveel en wat voor soort vertaalkritiek hebben wij nodig? Antwoord: vertaalkritiek als onderdeel van literatuurkritiek, zoals die in dag- en weekbladen wordt bedreven, heeft voor de algemene literaire lezer weinig belang. Vertaalkritiek moet bij voorkeur door specialisten worden beoefend, aangezien vertaalkritiek zich ook tot professionele specialisten dient te richten.
Onderstaande discussiebijdrage werd uitgesproken in Amsterdam op 2 november 1996 tijdens een symposium over vertaalkritiek, georganiseerd door de Werkgroep Vertalers van de Vereniging van Letterkundigen.
Wat voor behoefte is er aan vertaalkritiek en hoe kan in die behoefte het beste worden voorzien? In het navolgende zal ik u ervan trachten te overtuigen dat de behoefte aan vertaalkritiek begrensd is, maar dat het binnen die begrensdheid een belangrijk onderwerp is, waar door en voor de beroepsgroep van Nederlandse literaire vertalers te weinig aandacht aan wordt gegeven. Maar eerst: hoeveel en wat voor soort vertaalkritiek hebben wij nodig?
Staat u mij toe met de enormiteit van een open deur te beginnen. Ik kan mij geen lezer voorstellen, behoudens wie beroepshalve een tekst moet beoordelen, die een buitenlands literair prozawerk in het Nederlands leest louter of voornamelijk vanwege de vertaling. Het algemene lezerspubliek leest een vertaald boek om via de vertaling kennis te kunnen nemen van het origineel. En als het goed is, en dat is het in Nederland in meer dan de helft van de gevallen, dan merkt die lezer tijdens het lezen zo weinig mogelijk van het feit dat hij het boek in een vertaling leest. Het profijt van een dergelijke vertaling manifesteert zich ongemerkt en de nadelen ervan blijven zoveel mogelijk verborgen. Tijdens het lezen van een ideale vertaling dient alleen het oorspronkelijke werk te bestaan en allen die aan de mogelijkheid van dat lezen in een vertaalde uitgave hebben bijgedragen (vertaler, uitgever, vormgever, enz.) zien hun kleinere of grotere bijdrage vloeiend opgaan in het opnieuw in het Nederlands vervaardigde origineel.
Als we deze algemene lezer van vertaalde literaire boeken nog even in beeld houden, dan is het de vraag hoe hij of zij tot het lezen van de betreffende vertaalde uitgave is gekomen. Dat kan zijn via een mondelinge aanbeveling, door het boek cadeau te hebben gekregen of dankzij een motiverende recensie. Zoals gezegd, de vertaling speelt daarbij zelden een doorslaggevende rol, en in het algemeen is het ook helemaal niet wenselijk dat die rol groter zou zijn. Als de vertaling verschrikkelijk slecht is, mag je hopen dat een potentiële lezer bijtijds wordt gewaarschuwd. Als de vertaling uitzonderlijk goed is, dan is dat voor wie het boek toch al wil lezen een extra aanbeveling die het boek verdient mee te krijgen. Maar in alle andere gevallen, de overgrote meerderheid van de literaire vertalingen die ‘redelijk’ of ‘goed’ genoemd kunnen worden, valt daar ten opzichte van de aanstaande lezer niet veel zinnigs over te zeggen. Dat trouwens aan de meeste vertalingen ter redactie op de uitgeverij ook nog wel het een en ander gebeurt is evenmin van groot belang. Dat hoort bij de redactionele begeleiding waar iedere auteur en vertaler recht op heeft.
Tijd voor een tussenconclusie. Vertaalkritiek als onderdeel van literatuurkritiek, zoals die in dag- en weekbladen wordt bedreven, heeft voor de algemene literaire lezer weinig belang. Uitzonderlijke gevallen ‒ positief of negatief ‒ verdienen gesignaleerd te worden, liefst met enkele voorbeelden gestaafd, maar meer is niet nodig.
Misschien mag mij op dit ogenblik van het hart dat vertaalde literaire boeken door sommige kranten volkomen ten onrechte aan specialisten op het betreffende taalgebied ter recensie worden gegeven, in plaats van aan belezen en goed geïnformeerde generalisten, die de lezer zouden kunnen vertellen of het boek als verhaal geslaagd is, hoe het zich verhoudt tot andere literatuur die de lezer kent, wat de schrijver juist nu, juist voor Nederland bijzonder maakt, enzovoort. Dit probleem wreekt zich vooral bij vertalingen uit andere dan de drie moderne talen. Je krijgt dan dit soort recensies:
Het valt op zichzelf toe te juichen dat Uitgeverij De Bezige Arbeider het heeft aangedurfd om iets uit het Moldavisch te laten vertalen. In kringen van Moldavisten is deze kleine, maar rijke literatuur al jaren een bron van studie. Daarom is het des te spijtiger dat de keus voor dit vertaalproject gevallen is op het werk van Jozef Smolkedrin, een geenszins representatieve figuur in de naoorlogse Moldavische literatuur. Een vrij geïsoleerde schrijver, die zich met de hier vertaalde roman Het huis in de bergen uit 1984, sterk heeft afgezet tegen de nationalistische tendens in het werk van zijn grote voorgangers Theodor Ba/ski en Leo Pergamin-Daszamka, beiden gestorven in 1978. Van die twee monumentale auteurs is helaas nooit iets in het Nederlands verschenen ‒ trouwens evenmin van de grote Moldavische dichter (auteur van het huidige volkslied) Pedrag Biszylsko ‒ een lacune die er dringend om vraagt opgevuld te worden. Als dat gebeurt, dan is het wel te wensen dat men een andere vertaler kiest dan Klaas Worielboer, die het thans verschenen Nederlandse debuut van Smolkedrin voor zijn verantwoording nam. Zijn versie van Het huis in de bergen, hoe verdienstelijk op zichzelf ook, wordt ontsierd door onzorgvuldigheden die eenvoudig te vermijden waren geweest. Zo is een ‘pralinkso masjoedar’ (p. 311) niet een elektriciteitsmast maar een telegraafpaal. En bij het horen van het woord ‘karolinadv’ denkt iedere Moldaviër gewoon aan een vogeltje in een kooitje, zoals je die buiten de ramen aan de gevels van talloze huizen ziet hangen, en niet ‒ zoals Wortelboer vertaalt ‒ aan een ‘gele parkiet’ (p. 683). Maar dit alles neemt niet weg dat er met de verschijning in het Nederlands van deze grote roman van Smolkedrin een loffelijk initiatief genomen is. Het valt te hopen dat dit project ‒ in het belang van een verdere verbreiding van de Moldavische taal en cultuur ‒ zal inspireren tot verdere ontdekkingen.
Die kans, dames en heren, is na een recensie als deze niet zo groot. De ene specialist heeft zich even ten nadele van de andere mogen uitleven en de lezer staat in de Nederlandse kou, even onwetend als voorheen. Dat het een meeslepende familiekroniek is, vol kleurrijke details, die een beeld geeft van de overgang van het negentiende-eeuwse landleven ‒ via onderdrukking, verzet en bevrijding ‒ naar de stedelijke moderniteit, achtereenvolgens verteld door een grootmoeder, een zoon en een kleindochter (ik noem maar wat), de krantenlezer komt er niet achter. En de uitgever? Die blijft met de helft van zijn 1.250 exemplaren zitten. Goddank was er de subsidie van de Europese Gemeenschap.
Tot zover dit korte intermezzo. Terug naar de hamvraag. Aan wat voor specifieke vertaalkritiek bestaat dan wel behoefte, en hoe wordt daarin voorzien? Alvorens wij deze vragen trachten te beantwoorden, is het goed ons te realiseren dat Nederland met betrekking tot dit onderwerp een unieke positie inneemt. Circa de helft van alle literaire uitgaven die jaarlijks in het Nederlands worden uitgebracht, zijn vertalingen en dat is naar verhouding heel veel meer dan in Duitsland, Frankrijk, Engeland en de VS en zelfs meer dan de in veel opzichten met ons land vergelijkbare Scandinavische landen.
‘Translation is the father of civilization,’ zo poneerde Joseph Brodsky in zijn essay ‘Ninety Years Later’, opgenomen in de bundel On Grief and Reason (Farrar, Straus & Giroux 1995) en als hij gelijk heeft, dan is Nederland een van de beschaafdste landen ter wereld, al moet daar voor ons kleine taalgebied wel aan toegevoegd worden dat de moeder der beschaving dan toch het Fonds voor de Letteren is.
Wat daarvan zij, het is buiten kijf dat de literaire vertaalcultuur in Nederland een hoogst belangrijk aspect van onze literaire cultuur als geheel is geworden. Die vele buitenlandse werken die vertaald worden duwen de maatstaf voor literaire kwaliteit eerder omhoog dan omlaag, zij beïnvloeden op een interessante manier de context waarbinnen literatuur in Nederland wordt gelezen, geschreven en gerecenseerd en de buitenlandse literaire contacten die erbij te pas komen verschaffen Nederlandse schrijvers en hun uitgevers een brug, bij het onderbrengen van Nederlandstalige literatuur in andere landen.
Dat is allemaal mooi en waar, maar al deze goede en nuttige effecten kunnen bestaan op grond van één conditio sine qua non, en dat is dat die vele honderden literaire vertalingen die per jaar in Nederland verschijnen van dusdanige kwaliteit zijn dat ze literair gesproken ook werkelijk serieus te nemen zijn. Het zekerstellen van die basisvoorwaarde is wat mij betreft het hoofddoel van wat vertaalkritiek zou moeten inhouden, en daarmee is reeds op het eerste gezicht duidelijk dat dat een zaak is van de beroepsgroep van literaire vertalers, waar nodig ondersteund door het Fonds voor de Letteren en de academische letterenwereld. Het is dus in mijn visie geen zaak die zich via de publieksmedia rechtstreeks tot het algemene lezerspubliek richt. Want, anders dan literaire recensies, moet vertaalkritiek bij voorkeur juist wel door specialisten worden beoefend, aangezien vertaalkritiek zich ook tot professionele specialisten dient te richten. Die vertaalkritiek zou heel goed in een vertalerstijdschrift zijn weg kunnen vinden, een tijdschrift dat met steun van het Fonds voor de Letteren, het Prins Bernhard Fonds en/ of lira bijvoorbeeld tweemaal of viermaal per jaar verschijnt. Daarin worden nieuwe vertalingen om de vertaling besproken. Daarin schrijven vertalers over vertalers, over ten onrechte nog onvertaalde boeken uit hun taalgebied en over vertaalkwesties, zowel theoretische als praktische. Daarin verschijnen dankwoorden en interviews, polemieken, bijdragen van buitenlandse vertalers en verslagen van workshops en congressen.
Zo’n tijdschrift biedt veel ruimte aan die hoogst noodzakelijke vertaalkritiek, maar als het goed is, kan zo’n blad zelfs nog meer betekenen. Het kan de gezaghebbende drager zijn van de unieke literaire vertaalcultuur die Nederland rijk is en het kan die cultuur ‒ die op professioneel niveau nog slechts enkele decennia bestaat ‒ helpen bestendigen.
Mijn pleidooi voor een dergelijk vertalerspodium past ook in de natuurlijke ontwikkeling van een verdere emancipatie van de literaire vertalers als beroepsgroep. Zoals architecten en verpleegkundigen, brandweerlieden en illustratoren allen hun eigen vakblad hebben, zo moeten ook literaire vertalers daarover kunnen beschikken. En om maar meteen praktisch te zijn: twee of vier afleveringen van 80 à 100 bladzijden per jaar, 300 à 500 betalende abonnees en een jaarlijks te subsidiëren exploitatietekort van maximaal twintigduizend gulden, dat zijn de kerncijfers die bij mij opkomen. Het jonge blad Filter (Tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap), dat dit jaar zijn derde jaargang beleeft, zou een prima basis kunnen zijn voor een dergelijk beroepstijdschrift voor vertalers, als het zich dat voor de toekomst als doel zou willen stellen.
Ik kom tot een afronding. Waar ik het niet over heb gehad is Vlaanderen, en waar ik het ook niet over heb gehad is het vertalen van poëzie en toneel. Dat kan allemaal niet in een kwartiertje. Waar ik het wel over heb gehad, laat zich als volgt puntsgewijs samenvatten:
1) Lezers zijn niet geïnteresseerd in vertaalkritiek. Val ze daar, behoudens in bijzondere gevallen, dus ook niet mee lastig.
2) De algemene publieksmedia, met name de kunstbijlagen en weekbladen, hebben geen speciale rol te vervullen met betrekking tot het onderwerp vertaalkritiek, noch in inhoudelijke zin noch als blijk van waardering voor het vertalersambacht.
3) Het op niveau houden van een bloeiende literaire vertaalcultuur in Nederland ‒ vooral door reflectie op, analyse van en uitwisseling van informatie over literaire vertalingen ‒ is in de eerste plaats een zaak van de vertalers zelf. Een zo belangrijke zaak bovendien, dat vertalers er goed aan zouden doen hiervoor een eigen tijdschrift te cultiveren, dat tevens een substantiële bijdrage kan leveren aan de voortgaande professionalisering en emancipatie van hun vak.
4) Een dergelijk tijdschrift is een zaak die voldoende en structurele financiële steun van de in aanmerking komende cultureel-literaire fondsen meer dan waard is.
Als Brodsky gelijk heeft en vertaling inderdaad de vader der beschaving is, dan dient met Wilhelm Busch het slotwoord te luiden: ‘Vater werden is nicht schwer, Vater sein dagegen sehr.’