Dolf Verspoor. De Spaanse Gouden Eeuw in honderd sonnetten. Amsterdam: Meulenhoff, 1996. 120 p. ISBN 90 290 5202 3.
De postume uitgave van de vertalingen die Dolf Verspoor maakte van de poëzie van de Spaanse Gouden Eeuw, is toe te juichen vanwege de waardevolle poëzietraditie die erin behouden blijft. Tevens is zij uit vertaaloogpunt boeiend, gezien de immense problemen die deze dichtkunst voor de herdichter oplevert.
Zoals onontkoombaar is bij vormvaste poëzievertaling, heeft Verspoor om rijm en verslengte te behouden concessies moeten doen op andere terreinen. De herhaling van het rijm in beide kwatrijnen, zoals gangbaar in het petrarkistische sonnet, heeft hij in bijna al zijn herdichtingen aangehouden: een keuze die het behoud van de inhoud aanzienlijk bemoeilijkt en die hem heel wat hoofdbrekens bezorgd moet hebben. Van de lengte van de verzen (elf syllaben) wijkt hij ‒ terecht, lijkt mij ‒ nooit af, al moet hij daartoe soms zeer geforceerde elisies aanbrengen. Het is evenwel merkwaardig dat een in deze opzichten zo vormvaste vertaler, zich niets gelegen laat liggen aan de versmaat. Het elfsyllabig vers laat geen klemtonen toe op de vijfde, zevende of negende syllabe, maar op die plekken vallen de versaccenten herhaaldelijk in deze vertalingen. Zij laten zich daardoor niet voordragen, en het behoud van rijm en verslengte verliezen goeddeels hun functie. Die dienen immers om het vers welluidend te maken, maar dat effect gaat verloren door de steeds weer haperende cadans.
Verspoor lijkt dus niet naar zijn vertalingen geluisterd te hebben. Dit is ook zichtbaar aan het rijm. Tegenover een bewonderenswaardige vaardigheid in het aanwenden van zeldzame rijmklanken (bedreiging ‒ stijging ‒ neiging ‒ voorbijging), staat een overvloedig gebruik van vals rijm (land en brand rijmen bijvoorbeeld op aanrandt). In andere gevallen rijmt de stomme e op een geheel andere klank: ophemelend rijmt op firmament en mogelijk op ogenblik. Ook dit is storender voor het oor dan voor het oog.
Op lexicaal en syntactisch niveau doen zich aanzienlijke problemen voor bij het vertalen van de poëzie van de Spaanse Gouden Eeuw. In de eerste plaats, vanwege de sterk latiniserende tendens van met name een dichter als Góngora. De woordvolgorde is bijna even vrij als in het Latijn, hetgeen het Nederlands niet toelaat. Verspoor permitteert zich hier echter zulke grote vrijheden, dat ik nogal eens het Spaans moet raadplegen om hem te volgen, en dat kan nooit de bedoeling zijn.
Ook het vocabulaire van de originelen is latiniserend, en wellicht vormt dit voor Verspoor de legitimering van het veelvuldige gebruik van tientallen bevreemdende woorden als leeggebrand, lelieschijn, weeldedronken, bronsmonument, pluimtiaren, werveljachten, zijdegarnituur, Goudbeek, folterdroom, fijnstbesnaarde, goudloos, bloei domein, zenuwpoëet, terzinentempel, enzovoort. Dat mag, maar zijn vertalingen komen daardoor veel precieuzer en pompeuzer over dan de originelen. Zij doen mij meer denken aan de geaffecteerdheid van het fin-de-siècle dan aan Quevedo en Góngora.
De barokke cultus van de spitsvondigheid vormt ook een aanzienlijk vertaalprobleem, waarvoor Verspoor naar mijn oordeel ongelukkige oplossingen kiest. Een voorbeeld vormt de toenmalige gewoonte om de betekenis niet in het substantief, maar in het adjectief te concentreren: een vogel mag een ‘trompet’ heten, maar dan wel een ‘gevederde trompet’; goud mag ‘zilver’ heten, maar dan wel ‘blond zilver’. Verspoor wil hier niet aan: als bijvoorbeeld Quevedo een anjer aanduidt als een oloroso rubí (letterlijk: geurige robijn), maakt de vertaler er een ‘bedwelmende anjer’ van. Weg is de conceit. Voorts dragen juist termen als ‘bedwelmend’ er eveneens toe bij dat zijn vertalingen meer naar het negentiende-eeuwse Parijs dan naar het Spanje van de zeventiende eeuw klinken.
Verspoor maakt ook vertaalfouten die een gelauwerd herdichter als hem onwaardig zijn. Als, bijvoorbeeld, Quevedo de dood uitnodigt met de woorden Ven ya, miedo de fuertes y de sabios (Kom naderbij, schrik van zelfs sterke en wijze mensen), vertaalt Verspoor miedo als’ angst’. Daarmee verwelkomt Quevedo niet, onbevreesd, de dood, maar juist de doodsangst: een omkering van de originele betekenis dus.
Op dit soort vertalingen is natuurlijk altijd iets aan te merken. Maar de onbeholpen versmaat, de soms onontwarbare syntaxis en de geaffecteerde woordkeus maken mijns inziens deze vertalingen slecht leesbaar en ongeschikt als weergave van de literaire eigenschappen van de originelen. Dolf Verspoot hield van woorden, en dat valt toe te juichen. Hij herkende ook kwaliteit en wist daardoor welke poëzie werkelijk het vertalen waard is. Maar het resultaat doet in mijn ogen zijn grote reputatie als herdichter geen recht.