Het gezag van de tekst: ernst of spel?    4-9

Martijn Rus

Abstract: Bespreking van twee vertalingen (delen van Rabelais’ Gargantua en Pantagruel en de biografie van Boris Vian door Phillipe Boggio) van de hand van één vertaler. Hoe gaat deze vertaler om met respectievelijk een literaire en een niet-literaire tekst: ‘is het gezag van het origineel hem ernst of spel?’

 

In de rubriek 'Kritiek' worden vertalingen diepgaand en uitvoerig besproken. De relatie tussen vertaling en origineel komt aan bod, maar de vertaling wordt ook gezien als nieuwe, zelfstandige tekst met eigen kwaliteiten. Ditmaal worden twee lijvige boeken besproken, een literair en een niet-literair werk, die zijn vertaald door dezelfde vertaler. 

Twee Franse schrijvers, van elkaar gescheiden door een wereld van verschil, bijeengebracht in één kritiek. Ik zou natuurlijk kunnen proberen dit onverwachte vis-à-vis te motiveren door erop te wijzen dat er wel degelijk zekere overeenkomsten bestaan tussen beider leven en werken. Ze zijn bijvoorbeeld geen van tweeën met gewone maat te meten: François Rabelais (1494?-1553) was een vaandrager van het humanisme, die zijn klassieken door en door kende, correspondeerde met de groten van zijn tijd, zoals Budé en Erasmus, maar toch ook graag, gek genoeg, een middeleeuwse feestneus opzette; Boris Vian (1920-1959) was een ingenieur met een hartkwaal, die desondanks, gek genoeg, ’s avonds in Saint-Germain-des-Prés heel fanatiek de jazztrompet bespeelde, en op vertrouwelijke voet stond met de groten van zijn tijd, zoals Sartre en de Beauvoir. Allebei kenden ze ook de neiging om de goegemeente te provoceren door middel van hun werk: Rabelais spotte met kerkelijke rituelen en praktijken, noemde monniken ‘strontvreters’ en de Paus een ‘sjankerlijder’, terwijl Vian zelfs Jezus niet spaarde (‘Op het kruis lijkt Jezus zich te vervelen... Hij probeerde een gemakkelijker houding aan zijn spijkers te vinden’). Ook waren ze geen van beiden vies van seks: Rabelais nam nooit een blad voor de mond, integendeel (‘een goed wipper denkt onder het wippen alleen maar aan wippen, en zal nooit uitgewipt raken. Wip dus, klootzakje’; Vian heeft in zijn tijd een enorm schandaal verwekt met een pornografisch verhaal (Ik zal spuwen op jullie graven) ‒ dat hij wél onder het pseudoniem Vernon Sullivan publiceerde. Ten slotte zou ik kunnen wijzen op de gedurfd-creatieve manier waarop ze alle twee met taal omgaan: ze zijn even bedreven in het jongleren met woorden en lettergrepen ‒ trapezewerk in de nok van de taal.

Maar al die overeenkomsten op een rij zouden toch een weinig overtuigend alibi zijn, een vergezochte verantwoording achteraf van een bizar tweeluik. De werkelijke reden waarom beide schrijvers hier samen besproken worden, is het feit dat onlangs een deel van het werk van de een opnieuw in het Nederlands vertaald is, en kort daarna een biografie van de ander ‒ twee vertalingen van één hand, die van Théo Buckinx. Een goede gelegenheid, leek mij, om eens te bezien hoe een en dezelfde vertaler zich opstelt ten aanzien van, respectievelijk, een literaire en een niet-literaire tekst: in hoeverre is het gezag van het origineel hem ernst of spel?

Een grein overmoed
Eerst de literaire vertaling. Er is geen twijfel mogelijk: er is moed voor nodig om Rabelais’ werk te vertalen, in welke taal dan ook. Immers, de ‘boodschap’ die erin verstopt zit volgens de schrijver, als merg in een mergpijp, laat zich op verschillende, elkaar soms uitsluitende manieren lezen, of zelfs helemaal niet ‒ de elasticiteit van het middelfrans, waarvan voorheen de rederijkers al geprofiteerd hadden, wordt voortdurend op virtuoze wijze geëxploiteerd, zodanig dat meer dan eens niemand nog weet of er eigenlijk wel staat wat er staat.

Maar er is nog meer moed en misschien wel een grein overmoed voor nodig om anno 1995 Rabelais’ werk in het Nederlands te vertalen: er bestaat immers al sinds jaar en dag een veelgeprezen Nederlandse vertaling, die langzamerhand, zo kan men wel stellen, deel uitmaakt van ons nationaal cultuurbezit ‒ het J.A. Sandfort-monument.

Théo Buckinx heeft de moed gehad de eerste twee boeken van Rabelais, Gargantua en Pantagruel, opnieuw in het Nederlands te vertalen. Je zou je kunnen afvragen, gezien het bovenvermelde, of zo’n moeilijke en riskante onderneming nu wel echt nodig was. Ik geloof van wel. De Sandfort-vertaling is weliswaar redelijk betrouwbaar (voor zover dat vast te stellen is), maar intussen wél gedateerd, omdat het Sandfordiaanse Nederlands, hoe fraai ook, wel erg ouderwets, om niet te zeggen archaïsch is geworden: prima voer voor puristen misschien, maar moeilijk verteerbaar voor een groter publiek, vandaag de dag. Om dat groter publiek te bereiken, was een nieuwe, gemoderniseerde vertaling nodig ‒ en Buckinx heeft mijns inziens die vertaling geleverd. Hij beschrijft inderdaad de lotgevallen van Gargantua en Pantagruel in eigentijds, prettig leesbaar Nederlands: de zinnen zijn niet te lang, de constructies niet te ingewikkeld, de woorden niet te moeilijk. Een enkel voorbeeld, ter illustratie. In Sandforts vertaling lezen we dat Gargantua:

van nature flegmatisch zijnde, zijn maal begon met enkele dozijnen hammen, gerookte ossetongen, kaviaars, leverbullen, en meer zulke herauten van de wijn. Onder die bedrijven door gooiden vier van zijn mensen hem, de een voor, de ander na, zonder onderbreken, hoog opgetaste scheppen mosterd in de mond; waarna hij een verschrikkelijke teug witte wijn nam, om zich de nieren te verkwikken. (p. 70)

Buckinx vertaalt dit fragment als volgt:

Omdat hij flegmatisch van aard was, begon hij zijn maaltijd met wel twaalf hammen, gerookte ossentongen, kaviaar, worsten en andere spijzen om zijn dorst op te wekken. Ondertussen kwakten vier bedienden voortdurend en om beurten volle scheppen mosterd in zijn mond. Daarna dronk hij een flinke teug witte wijn om zijn nieren te spoelen. (p. 65-66)

In dezelfde trant worden ‘klikklakkende kloteballen’ tot ‘rammelende kloten’, ‘veesten’ tot ‘scheten’, ‘fraaie kanten lubben’ tot ‘mooi kantwerk’, enzovoort. Een vertaling dus in hedendaags Nederlands. Hapklaar gepresenteerd, maar niettemin punctueel, tot op het bot. Buckinx is inderdaad zeer consciëntieus te werk gegaan: hij volgt de Rabelaisiaanse tekst op de voet, respecteert rücksichtslos en weloverwogen alles wat er staat of lijkt te staan ‒ en hij slaat niet echt vaak de plank mis. De talrijke noten, die het onvermijdelijke gevolg zijn van een dergelijke aanpak, getuigen van dezelfde drang tot precisie, tot in de kleinste details.

Om kort te gaan, dit is een vertaling die zo tekstgetrouw mogelijk is, zonder franje, zonder fratsen. Buckinx permitteert zich geen vrije ruimte. En, hoe paradoxaal het ook moge lijken, juist daarom is hij toch de tekst van Rabelais eigenlijk ontrouw. Er ontbreekt iets in de vertaling, en dat is het spel: het spel dat Rabelais speelde met woorden die hij links en rechts aantrof of, zonodig, zelf creëerde, die hij voorzag van een dubbele bodem, die hij liet paren met andere woorden die al dan niet een tegengestelde betekenis hadden, of die hij aan elkaar reeg in ellenlange, betekenisondermijnende opsommingen, enzovoort. Buckinx heeft niet de moed gehad dit duizelingwekkende spel met woorden mee te spelen, op zijn beurt ‒ en zodoende heeft hij een unieke kans laten liggen om de bescheiden status van tekstdienaar te overstijgen. Immers, het Rabelaisiaanse woordenspel, dat heel vaak letterlijk onvertaalbaar is, nodigt elke vertaler uit om zelf creatief met taal te zijn: om zijn eigen werk tot kunstwerk te verheffen. Buckinx heeft die uitnodiging afgeslagen ‒ en de lezer is de dupe. Want hij moet het doen met een tekstgetrouwe, maar schrale vertaling. Het spel wordt niet gespeeld; erger nog: de regels van het spel worden wél uitgelegd, na de tekst, in de noten ‒ zo weten we zeker dat we wat missen. Neem nu bijvoorbeeld het spel van de eigennamen. De meeste blijven onvertaald: Baisecul heet ‘Baisecul’, Humevesne heet ‘Humevesne’. In een noot lezen we dat eerstgenoemde eigenlijk ‘Gatlikker’ zou heten in het Nederlands en de ander ‘Bloedzuiger’ (hetgeen overigens niet correct is). Met andere woorden, Buckinx heeft hier niet de kans gegrepen om zich creatief uit te leven in dit namens pel ‒ zoals Sandfort indertijd wél gedaan heeft, tot veler genoegen: Baisecul noemt hij ‘Billicus’ en Humevesne ‘Drecsnuf’. Een ander voorbeeld nog: het spel van de opsommingen. In hoofdstuk 22 van het boek Gargantua worden 217 spelen en spelletjes genoemd, waarmee Gargantua en zijn vrienden zich amuseren. Voor zover ze niet gefantaseerd zijn, is het merendeel thans ook in Frankrijk onbekend, ‘zodat het onmogelijk is er een vertaling van te geven zonder tot ongein te vervallen’ (p. 316). Dat laatste nu is niet waar, hetgeen bewezen wordt door Sandfort, die de opsomming weliswaar ten onrechte inkort, maar met wat rest toch de Nederlandstalige literatuur verrijkt heeft met een miniatuurmeesterwerk: ‘van pijke-delje, van kikkermik, van ka-ka, volg me na, van wiege-wage, van hijp-hap, van blanke bestemoer, van Jan springt hoger dan Trijn...’ Jammer, dat Buckinx dit prachtige spel niet heeft willen meespelen.

Sprokkelhouttechniek
Maar niet alle teksten laten de vertaler evenveel ‘speelruimte’: in het geval van de biografie van Vian zullen de auteursrechten Buckinx bewogen hebben om het gezag van de tekst ernstig te nemen ‒ hetgeen resulteert in een vertaling die naar mijn smaak net zo taai leesbaar is als het origineel. Voor een goed begrip wil ik eerst opmerken dat het een gelukkige gedachte was van Philippe Boggio, journalist bij het dagblad Le Monde, om op zoek te gaan naar de werkelijke identiteit van Vian. Het resultaat van zijn queeste is een belangwekkend boek, dat eigenlijk meer is dan een biografie: het is een uitstekend gefundeerde documentaire geworden over een man die wist dat hij jong zou sterven én van een tijdperk, dat van de woelige naoorlogse jaren ‒ de kroniek van de aangekondigde dood van een man die alles kon en die leefde in een tijd waaraan velen met weemoed terugdenken. Maar hoewel Boggio een vlotte, journalistieke schrijfstijl heeft, is de opbouw van het ‘verhaal’ allerminst helder: er valt slechts met moeite een rechte lijn te bespeuren en wel omdat de rechte lijn steeds opnieuw, heel irritant, bedolven wordt onder een massa neven- of achtergrondinformatie, die niet, zoals in de meeste biografieën, afgevoerd is naar een rubriek ‘Noten’ achterin het boek. Anders gezegd, heel veel informatie wordt hier op een hoop gegooid, als sprokkelhout. Aangekondigde items blijven vaak lang, soms veel te lang quasi-onvindbaar achter allerlei her en der verzamelde, niet of nauwelijks ter zake doende informatie, die bladzijden lang en breed wordt opgestapeld. De (Franse) lezer zoekt het zelf maar uit ‒ en dat is natuurlijk een punt in het nadeel van Boggio.

Buckinx blijkt deze sprokkelhouttechniek in alle ernst te volgen: hij vertaalt trouw en vlot alles wat er staat ‒ zodat ook de Nederlandse lezer het zelf mag uitzoeken. Ik ben bijvoorbeeld in eerste instantie het spoor bijster geraakt in de tweede paragraaf van hoofdstuk 5 (gewijd aan de ‘Prix de la Pléiade’, p. 97-106): de beschrijving van de heisa voor, tijdens en na de uitreiking van deze literaire prijs (die tenslotte niet eens aan Vian werd toegekend) stagneert in een poel van notities die eerder zouden hebben thuisgehoord in een Loflied op Sartre, de ‘in zwang zijnde filosoof’, de ‘paus van het existentialisme’, de ‘geestelijke leidsman’ van ‘mooie vrouwen en jonge mensen’, ook wel ‘het mannetje met de bril’ genoemd, enzovoort. Vian tijdelijk exit dus, tot Boggio het welletjes vindt en de draad weer opneemt ‒ maar welke draad ook al weer? En zo is menigmaal mijn leesplezier vergald. Ik vraag me dan ook af of Buckinx niet de grenzen van de ernst overschrijdt als hij zo de feilen en tekortkomingen van het origineel blindelings respecteert. Zou hij er niet beter aan gedaan hebben zichzelf een zekere ‘speelruimte’ toe te eigenen door de tekst in kwestie tenminste hier en daar te verbeteren? Hij zou toch, zonder Boggio of diens biografie tekort te doen, storende ballastinformatie naar een notenapparaat hebben kunnen transponeren? Waarom is hij hier zo terughoudend ‒ in zijn Rabelais-vertaling keek hij toch ook niet op een noot meer of minder? Slechts één keer permitteert hij zich enige vrijheid ‒ en dat is een pluspunt tot slot: hij heeft in de bibliografie een extra rubriek opgenomen, waarin hij alle in het Nederlands verschenen vertalingen van werk van Vian vermeldt.

Auctoritas obligat, ik weet het: auteursrechten zijn dwingend. Maar ook aan de gezagsgetrouwheid van een vertaler zijn grenzen: hij dient tenslotte toch rekening te houden met de consumenten van zijn product.

Bibliografie
Philippe Boggio, Boris Vian, een biografie, vertaald door Théo Buckinx, Baarn: Uitgeverij De Pram 1996.

François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, met illustraties van Gustave Doré, vertaald door J.A. Sandfort, Amsterdam: De Arbeiderspers 1956, 1980.

François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, vertaald door Théo Buckinx, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 1995.