Over Leugens en vermaak: Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance van René van Stipriaan    85-86

Harald Hendrix

René van Stipriaan, Leugens en vermaak. Boccaccio’s novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996 (proefschrift UvA 1995). 357 p. ISBN 90-5356-201-x.

Zonder vertalingen is de Renaissance als cultuurverschijnsel ondenkbaar. De vernieuwingsdrang en de explosie van creativiteit die we vanaf de veertiende eeuw in Italië en later in de rest van Europa aantreffen, komt telkens weer tot uiting in vormen van navolging. Vertalingen vervullen daarbij vaak een sleutelrol, en dat geldt zeker niet alleen voor de letterkunde. Ficino’s Latijnse versies van Plato en Plotinus vormden de voedingsbodem voor de opbloei van het neoplatonisme en Alberti’s De Re Aedificatoria Libri X, dat teruggaat op de geschriften van Vitruvius, leidt de moderne bouwkunst in. De klassieke auteurs worden gebruikt als oriëntatiepunt bij het ontwikkelen van nieuw gedachtegoed, en tegelijkertijd ‒ dankzij hun canonieke status ‒ als een rechtvaardiging hiervan. Dat daartoe lang niet altijd een vertaling in de strikte zin van het woord nodig is, blijkt wel uit het voorbeeld van Alberti, die Vitruvius immers niet vertaalt maar bewerkt en incorporeert in een nieuwe tekst.

De vertaling is niet doel maar middel. Dat geldt zeker ook voor de literaire vertalingen in de volkstalen. In de programmatische geschriften van avant-gardisten als Joachim du Bellay en Philip Sidney zijn daarover mooie uitspraken te vinden. Ook uit de Nederlandse letterkunde kennen we dat verschijnsel. Wanneer Hooft zich zet aan de vertaling van auteurs als Tacitus en Boccalini, dan doet hij dat in eerste aanleg om zijn schrijfstijl te verbeteren en zijn gedachten te scherpen, als een soort vingeroefening ter voorbereiding van zijn Nederlandsche Historiën. De doeltekst is van wezenlijk groter belang dan de brontekst. Dit principe komt waarschijnlijk het duidelijkst tot uiting in de toneelkunst van de Renaissance. Ariosto baseerde zijn I Suppositi op stukken van Plautus en Terentius, Comeilles Le Cid is een bewerking van het toneelstuk Las Mocedados del Cid van Guilhen de Castro, en de opzet van Bredero’s Spaanschen Brabander is ontleend aan de derde episode van de schelmenroman Lazarillo de Tormes. De brontekst wordt een soort reservoir waaruit naar believen geput kan worden. Maar wat blijft er in de doeltekst dan nog van die brontekst over, en mag er ‒ anders gezegd ‒ eigenlijk nog wel van vertaling gesproken worden?

In zijn studie over drie Hollandse zeventiende-eeuwse kluchten die gebaseerd zijn op motieven uit Boccaccio’s Decamerone weet René van Stipriaan duidelijk te maken dat de brontekst wel degelijk belangrijk is, ook al is deze nog maar amper herkenbaar in de concrete vormen van de doeltekst. De hier bestudeerde toneelstukken (alledrie overigens relatief onbekend) bevatten nergens rechtstreeks op de tekst van Boccaccio terug te voeren passages. Nu is dat ook niet zo vreemd, want het gaat tenslotte om een omzetting van novellen naar komisch theater. Maar ook anderszins wordt het verband met Boccaccio niet bepaald onderstreept (ook in het voorwerk wordt de ontlening aan de Decamerone nergens expliciet vermeld), zodat de indruk zou kunnen ontstaan dat het hier om volstrekt originele teksten gaat. Dit is zeker niet het geval. De handelings- en personagestructuur van de kluchten is nauwgezet overgenomen uit de corresponderende novellen van de Decamerone, en alleen de ruimtelijke en historische ‘setting’ is geactualiseerd. Het is van wezenlijk belang, zo stelt Van Stipriaan, in te zien dat deze kluchten toneelbewerkingen van Boccaccio’s verhalen zijn; niet zozeer om de auteurs ervan met het verwijt van gebrek aan originaliteit om de oren te slaan (wat Corneille trouwens wel overkwam in de storm van kritiek die na de opvoering van Le Cid uitbarstte), maar om deze kluchten via de intertextuele band met de Decamerone in een bepaalde literaire traditie te kunnen plaatsen.

En dat is dan de traditie van het komische vermaak zoals dat in de Italiaanse renaissancecultuur tot hoge bloei was gekomen. Centraal daarin stond de gedachtegang dat lachen goed is voor de gezondheid, en dan vooral voor de gezondheid van mensen met grote maatschappelijke verantwoordelijkheden, die immers tot zwartkijken geneigd zijn. Bovendien kunnen komische verwikkelingen zoals die in de Decamerone te vinden zijn mensen ook iets leren, namelijk op hun hoede te zijn voor dubbelzinnige situaties waarin men wel eens het slachtoffer kan worden van leugens en bedrog. Komisch vermaak is dus heilzaam en leerzaam tegelijkertijd. Deze gedachtegang ligt niet alleen ten grondslag aan de Decamerone, zo meent Van Stipriaan, maar ook aan de Hollandse kluchten die op motieven hieruit terug te voeren zijn. De ideologie van de brontekst beheerst ook de doeltekst, zo zou men kunnen concluderen. In de redenering van Van Stipriaan is dit een essentiële schakel, want hiermee worden niet alleen de drie door hem besproken kluchten, maar de zeventiende-eeuwse Hollandse kluchtcultuur als zodanig geplaatst in de traditie van de komische cultuur die in Italië ontwikkeld was. En dat leidt tot een aanzienlijke opwaardering van het genre, iets waarvoor Van Stipriaan met zijn boek wil pleiten: de klucht moet niet langer gezien worden als een vorm van platvloers vermaak voor een laagopgeleid publiek, maar als een hoogstaand cultuurverschijnsel dat als heilzaam en leerzaam werd beschouwd en daarom ook op waardering van de kant van het beschaafde en geleerde publiek kon rekenen.