Wanneer ontstaan er nou eigenlijk conflicten in het dagelijkse leven van een vertaler? Wanneer niet? Er zijn immers conflictmogelijkheden te over: bijvoorbeeld kun je proberen over het honorarium te onderhandelen, al is er bij literaire vertalingen helaas weinig speelruimte. Je kunt ook met de uitgever redetwisten over de plaats waar de naam van de vertaler wordt vermeld, op het omslag of ergens ‘verdoezeld’. Met je redacteur kun je als vertaler discussiëren over de juiste formulering en dus de beste vertaling, maar zo’n beetje alle wensen en eisen van uitgevers kunnen botsen met de ideeën van vertalers. En ten slotte heb je natuurlijk ook al die innerlijke conflicten als je moet afwegen welke vertaaloptie te verkiezen valt. Meestal gaat het om details, cruciale nuances die de tekst juist de moeite waard maken om in de doeltaal te lezen. Daar wil ik nader bij stilstaan, bij die nuances: ik ga in op varianten, om precies te zijn de verschillende linguïstische variëteiten van een standaardtaal, en hoe die leiden tot innerlijke conflicten, maar ook tot conflicten met redacteuren en uitgevers.
Als vertaalster van het Nederlands in het Duits zou ik allereerst de vraag willen stellen: wat hebben Nederlands en Duits gemeen? Natuurlijk hebben ze als nauw verwante West-Germaanse talen allerlei gemeenschappelijke kenmerken, maar het zijn ook allebei pluricentrische talen: talen met verschillende standaardvariëteiten die bovendien in verschillende landen worden gesproken en geschreven. Dus als je in het Nederlands vertaalt, moet je dan de Nederlandse of Belgische variant kiezen, en als je in het Duits vertaalt, gaat je voorkeur dan uit naar de Duitse, Oostenrijkse of Zwitserse variant? Of in zeldzamere gevallen naar de varianten van Liechtenstein, Luxemburg, Oost-België en Zuid-Tirol, of zelfs Roemenië, Namibië en de Duitse variant die in mennonietennederzettingen wordt gesproken?