‘Het boek moet opnieuw geschreven worden’    52-60

Ontstaan en ontvangst van Pé Hawinkels’ De Toverberg

Cees Koster

Halverwege de jaren zeventig keek Pé Hawinkels (1942–1977) wanneer hij voor de spiegel stond (en dat deed hij vaak, met genoegen, soms maakte hij er nog een foto van ook) recht in de ogen van een van de succesvolste vertalers van dat moment. In retrospect is de vertaling van Thomas Manns meesterwerk Der Zauberberg (1924), in 1975 onder de titel De Toverberg verschenen, Hawinkels’ magnum opus geweest. Ontegenzeglijk is het de vertaling waarom het meest te doen is geweest, die zowel de hoogste lof toegezwaaid als de zwaarste kritiek te verduren kreeg. Een controversiële vertaling dus, die na de vroege dood van Hawinkels een bijna mythische status kreeg, net als de vertaler zelf. Bij de ontvangst van de nieuwe vertaling van Hans Driessen (zie elders in dit nummer) bleek dat weer eens. Ook nu nog zijn de meningen over de waarde van Hawinkels als vertaler verdeeld en die meningen zijn vrijwel uitsluitend gebaseerd op de discussies rond De Toverberg. In de loop van de tijd is er een gestold beeld van Hawinkels en zijn vertaling ontstaan (‘mooi Nederlands, maar veel te vrij’, ‘eigenzinnig vertaler die zijn eigen gang ging’). Het verschijnen van de nieuwe vertaling is een mooie gelegenheid om naar de oorspronkelijke bronnen terug te gaan. In dit stuk zal ik een overzicht geven van het ontstaan en de receptie van de vertaling, begin 1976 uiteindelijk culminerend in een literaire rel rond de Martinus Nijhoffprijs.

Vanaf 1968 had Hawinkels zich toegelegd op vertalen, aanvankelijk naast andere literaire werkzaamheden, maar vanaf 1973 werkt hij min of meer fulltime als literair vertaler. In feite was hij een van de eerste moderne literair vertalers die opereerden in een bestel dat steeds meer floreerde: er werden meer en meer vertaalde boeken uitgegeven en sinds 1969 bestond de mogelijkheid om via het Fonds voor de Letteren een additioneel honorarium te ontvangen voor vertalingen van teksten die als literair hoogwaardig beschouwd werden (zie Koster & Naaijkens 2010). Naast literair en filosofisch proza vertaalde Hawinkels vooral toneelteksten (de lucratiefste vorm van literair vertalen), bovendien werkte hij geregeld aan vertalingen van Bijbelteksten. Zijn oeuvre vormde een mengeling van werken die hij om den brode en werken die hij uit liefde of affectie vertaalde.1

Aanloop
Een groot deel van de prozavertalingen maakte hij in opdracht van De Arbeiderspers, de befaamde ex-socialistische uitgeverij die in die periode onder leiding van directeur Theo Sontrop en hoofdredacteur Martin Ros de overgang maakte naar een algemene uitgeverij met een aanzienlijk aandeel vertaalde literatuur in haar fonds (zie Hubregtse 1986).

Hawinkels en Ros onderhielden een warme band, vermoedelijk vanwege een gedeelde ambivalentie jegens hun katholieke achtergrond, nadat ze elkaar in 1967 hadden leren kennen bij besprekingen rond een bundeling van stukken uit het Nijmeegs Universiteitsblad, waarvan Hawinkels lange tijd redactiesecretaris was (zie Amberg & Post 2001). In dat gesprek werden, aldus Ros (1993), de vertaalplannen gesmeed die Hawinkels’ carrière als prozavertaler in de jaren daarna zouden bepalen. Thomas Mann kwam daarbij al ter sprake als een schrijver die men bij De Arbeiderspers graag zou uitgeven en die Hawinkels dolgraag zou vertalen. De reden dat het tot 1974 tot niet meer kwam dan de korte novelle ‘Wälsungenblut’ (uitgegeven in een bundel met een oude vertaling ‘Ontgoocheling’ van C.J.E. Dinaux, de man die in 1927 de eerste vertaling van Der Zauberberg had gepubliceerd) was vooral dat de uitgeverij in zwaar weer terechtgekomen was en Mann commercieel te riskant werd geacht.

In de tussentijd stortte Hawinkels zich op het vertalen van Duitse schrijvers als Friedrich Nietzschze en Herman Hesse. Vooral de werken van Hesse waren in die tijd erg populair: de oosterse spiritualiteit en de individuele vrijheidsdrang die daarin aan de orde kwamen spraken met name de jeugd in de vroege jaren zeventig aan. Hawinkels moest zelf weinig van Hesse hebben: ‘de knoestigste landloper in de germaanse [sic] literatuur, een gruwelijk gelover in het volle leven die je reinste kitsch kon produceren terwijl het literatuur leek’ (geciteerd naar Ros 1993: 165). Dat hij het werk toch aannam mag als een indicatie voor zijn professionele houding worden beschouwd; voor de uitgever bleek Hesse een probaat middel tegen de malaise.

Al in de vroege jaren zeventig begonnen bij De Arbeiderspers de voorbereidingen voor uitgaven in het kader van het Thomas Mannjaar, dat in 1975 ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de schrijver gevierd zou worden. Hoewel Hawinkels te kennen had gegeven dat het zijn ‘levenswens’ was om Der Zauberberg te vertalen (Ros geciteerd in Literama 1975: 89), was het aanvankelijk de bedoeling om de vertaling uit 1927, die Dinaux zelf inmiddels ‘veel te stijf en te gewrongen’ vond (Ros 1993: 165) op te knappen. Dinaux is er wel aan begonnen, maar kwam al snel tot de conclusie dat een dergelijke klus hem op 75-jarige leeftijd toch wat te veel was.

In 1973, na enig aandringen van Hawinkels die zijn plannen voor het jaar daarop rond wilde krijgen, werd besloten dat Hawinkels de vertaling ter hand zou nemen en op 6 januari 1974 werd een contract opgemaakt. Het honorarium bedroeg 36 gulden per duizend woorden2 en voor elk exemplaar boven de eerste 5000 exemplaren die de eerst druk telde, kreeg de vertaler een royaltyvergoeding van 2% van de verkoopprijs. De deadline werd op 20 september 1974 gezet, wat betekende dat Hawinkels geacht werd in 257 dagen de 289.000 woorden te vertalen waaruit Der Zauberberg volgens het contract bestaat. Hij verbond zich, aldus artikel 2 van het contract ‘de vertaling aan De Arbeiderspers in goed verzorgd Nederlands (voorkeursspelling) en persklaar in duplo [te leveren] […]’.3

Hawinkels zal niet hebben opgezien tegen het harde werken dat hem te wachten stond. Hij werkte altijd hard en zal zich hebben voorgesteld dat het een feest zou zijn, want Mann was een van zijn helden, zijn favoriete auteur (Van Eeten 1975), vooral vanwege zijn stilistische gaven, waarover Hawinkels jubelde: ‘Zijn stijl omvat alle andere stijlen, staat er boven, heft ze op, zijn werk is compleet, op de juiste manier’ (geciteerd naar Ros 1993: 165). In een brief waarin hij reageert op de bespreking van De Toverberg door Paul Beers geeft Hawinkels aan dat hij voor zijn vierentwintigste al het werk van Mann al had gelezen.4 Niet alleen Der Zauberberg stond op zijn lijstje van boeken die hij graag zou vertalen, hij had ook graag Manns Joseph und seine Brüder vertaald, ‘het mooiste boek dat er bestaat’ (Van Eeten 1975).

Naar aanleiding van het verschijnen van de vertaling geeft hij in het NCRV-radioprogramma Literama, dat in juni 1975 alle wekelijkse afleveringen aan Mann wijdde, zijn visie wat uitgebreider:

Als ik de stijl van Thomas Mann zou willen omschrijven, zou ik waarschijnlijk op de eerste plaats het woord ‘volledig’ willen gebruiken. Thomas Mann heeft als een van de weinige schrijvers die mij bekend zijn, de neiging om elk onderwerp dat hij aanpakt in te kleden met een zo groot, zo volledig mogelijk arsenaal aan woorden, uitdrukkingen en karakteriseringen. […] Op de tweede plaats zou ik het zuiver literaire karakter van zijn stijl willen noemen, niet zozeer van zijn thematiek, dat o.a. tot uitdrukking komt in de bekende werkwijze van het Leitmotiv, dat hij de herkenbaarheid van de verschillende personages en van situaties min of meer ondergronds aanstipt door telkens wanneer een dergelijke situatie aan de orde is hetzelfde motiefje te laten opklinken, door telkens een zelfde zinnetje, een zelfde adjektief, soms wel een zelfde alinea te gebruiken. (Literama 1975: 100)

Het is ook goed voorstelbaar dat Hawinkels zich stilistisch verwant voelde met Mann. Hoewel als invloed op de exuberante en ironiserende stijl van zijn columns en de verhalen in de bundel Autobiografische flitsen en fratsen vaak Laurence Sternes Tristram Shandy wordt genoemd, passen de wijdlopigheid, de ironie en de enigszins studentikoze sfeer die in De Toverberg hangt rond Hans Castorp en zijn korte bezoek aan het Zwitserse sanatorium dat zou uitlopen op een verblijf van zeven jaar ook goed bij Hawinkels. Voor Hawinkels is de ironie een van de belangrijkste kenmerken van dit werk van Mann en vooral ook een aspect dat het beeld van Mann als ernstige, hoogdravende schrijver nuanceert:

Thomas Mann wordt altijd enigszins afgeschilderd als een intellektueel schrijver bij uitstek, als iemand die geweldig moeilijke gegevens verwerkt, duidelijk maakt en er z’n spelletje mee speelt. Maar dan moet je niet vergeten dat hij op de eerste plaats een ontzaglijk geestige schrijver was. Om ‘Der Zauberberg’ heb ik onder het werken verschrikkelijk hard zitten lachen (ik moest ook geweldig lachen om de zinnen die ik zelf vond, natuurlijk.) […] Het [werk van Mann] is humoristisch, het is ironische literatuur van de bovenste plank. […] Er zit een schitterende liefdesgeschiedenis in, er zitten hele vreemde, bizarre figuren in met eigenaardige gewoontes en er zitten hele vreemde verwikkelingen in die het een spannend en lekker boek voor iedereen maken. Het is de grote kracht van Thomas Mann dat hij een kombinatie heeft weten te bereiken tussen de hoge kultuur en, grofweg gezegd, de keukenmeidenroman. (Literama 1975: 96)

Bij het vertalen is het overbrengen van de ironie en de humor een van Hawinkels’ belangrijkste doelen geweest, maar het vertalen van Der Zauberberg bracht naar eigen zeggen geen ‘speciale vertaalmoeilijkheden’ (Literama 1975: 91) met zich mee, al is dat nauwelijks voorstelbaar: ‘of je nu een losse flodder zou vertalen – wat ik niet gauw doe, maar wat me wel eens een enkele keer overkomen is – of je vertaalt een dergelijk meesterwerk uit de wereldliteratuur, vertalen is en blijft hetzelfde’ (ibid.). Het voornaamste probleem ziet hij in het intensieve opzoekwerk dat gepaard gaat met de wens om het uitgebreide en gespecialiseerde (vooral medische) vocabulaire van Mann te vernederlandsen.

Ondanks dat arbeidsintensieve werk slaagt hij erin om het werk in de gestelde negen maanden af te krijgen, wat hem, getuige een brief van Theo Sontrop, een stiptheidspremie van 350 gulden oplevert.5 Na diverse redactierondes, waarvan één met de germanist G.A. von Winter, destijds bibliothecaris van het Goethe-Institut en Mannkenner, is het manuscript in februari 1975 klaar om naar de drukker te gaan.

Receptie
De marketingstrategie van het geboortejaar bracht velen in beweging. In de beide Duitslanden kwamen nieuwe edities van de verzamelde werken uit, het eerste deel van een nieuwe biografie verscheen, er werd een tv-bewerking gemaakt van de novelle Tristan, een bioscoopfilm van Lotte in Weimar zag het licht en er werden volop conferenties en tentoonstellingen georganiseerd (zie Wiegmann 1975). De rest van de wereld bleef niet achter en ook in Nederland kwamen vele nieuwe uitgaven en herdrukken uit: Bruna komt met De Buddenbrooks in een nieuwe luxe uitvoering en Meulenhoff met Felix Krull. Ontboezemingen van een oplichter en De weg naar het kerkhof. Bij Elsevier verschijnen Koninklijke Hoogheid en Charlotte in Weimar en bij Athenaeum-Polak & Van Gennep Tonio Kröger en andere verhalen.

Ook in de boekenbijlagen en literaire tijdschriften is flink wat aandacht voor Mann. In Bzzlletin verschijnen in maart al verscheidene artikelen over Mann van André Matthijsse, redacteur van dat blad en recensent Duitse literatuur van het Haagse dagblad Het Vaderland. In april pakt Vrij Nederland uit met een bijlage, met daarin onder meer een stuk van Hans W. Bakx over de receptie van Manns werk in Nederland. Het dubbele meinummer van Maatstaf, het literaire tijdschrift van De Arbeiderspers zelf, met aan het hoofd Martin Ros, is geheel aan het werk van Mann gewijd. Daarin is ook opgenomen een bespreking van de Engelse vertaling The Magic Mountain (vertaling Helen Lowe Porter) doorFrancis Bulhof, een aan de University of Texas verbonden Nederlandse germanist die was gepromoveerd op de herhaling als structuurelement in Der Zauberberg.

Op de exacte geboortedag, 6 juni, houdt De Arbeiderspers een persbijeenkomst waar naast de memoires van echtgenote Katia Mann (Herinneringen aan de tovenaar) ook Hawinkels’ De Toverberg ten doop wordt gehouden. In de begeleidende reclamecampagne wordt het boek alvast tot hoogtepunt van het jaar uitgeroepen: ‘De Kroon op het Thomas Mann-jaar is ongetwijfeld de imposante vertaling van Manns magische meesterwerk uit 1924: De Toverberg. Prachtvol vertaald door Pé Hawinkels, met een nawoord van G.A. von Winter.’ Ook voor de uitvoering van het boek heeft men grote woorden paraat: ‘In ’n uitvoering een Meesterwerk waardig: kloeke letter, getint gevergeerd papier, twee linenbackdelen in een oogstrelende slipcase. ƒ 59,50.’ Over de prijs schijnt overigens flink geklaagd te zijn. Theo Sontrop voelde zich uitgedaagd tot een apologetische boutade door de klachten, die erop neer kwamen dat het ‘best een mooi boek [is], maar […] zo vreselijk duur’ (Literama 1975: 89). Hij rekent voor dat het boek met een flinke interne subsidie is uitgegeven, bij een normale calculatie had het veertien gulden meer gekost. Aan de immense aandacht voor de vertaling doet dit gekrakeel niet af. In juni en juli staan de kranten en weekbladen vol met stukken over Thomas Mann en over De Toverberg, waarbij de vertaler verre van over het hoofd wordt gezien. De meeste recensies volgen de gewoonte om uitgebreid op het origineel in te gaan en het oordeel over de vertaling in een enkele opmerking of zin te verbergen. De anonieme recensent van de Leeuwarder Courant weet in een zin de frase ‘dit magistrale en voortreffelijk vertaalde werk’ te verstoppen en H. Wielek vermeldt in Trouw in een parenthese dat De Toverberg ‘heel moeilijk te vertalen en goed vertaald [is] door Pé Hawinkels’. De (alweer) anonieme recensent van het Nederlands Dagblad neemt er iets meer ruimte voor en stelt ‘“De Toverberg” werd voortreffelijk vertaald door Pé Hawinkels, die zo goed was, om niet alleen het Duits, maar ook het Frans, het Russisch, het Latijn en het Italiaans te vertalen, hetgeen de leesbaarheid van het boek bijzonder ten goede is gekomen’.6 Met een hele zin vormde de Amersfoortse Courant een uitzondering: ‘Pé Hawinkels verrichtte een krachtproef door een opmerkelijke vertaling te verzorgen.’ Maar de meeste ruimte nog nam Jaap Goedegebuure in zijn bespreking in het Leidsch Dagblad:

Pé Hawinkels is er kennelijk op uit geweest […] de enigszins plechtige en qua zinsbouw zeer gecompliceerde taal van Mann over te brengen in modern Nederlands, zonder dat daarbij de karakteristieken van dit proza (m.n. de verfijnde ironie) verloren gingen. Hier en daar treft in zijn vertaling iets tweeslachtigs, vooral waar hij de gedragen zinnen lardeert met een naar mijn smaak al te populaire uitdrukking. […] Maar deze slechts kleine onzuiverheden storen nauwelijks in een vertaling die grote bewondering afdwingt door de grote precisie, en die het hele boek door zonder noemenswaardige inzinkingen de toon van Thomas Mann weet vast te houden. (Goedegebuure 1975)

André Matthijsse, die in Het Vaderland van 14 juni aandacht besteedt aan het dubbelnummer van Maatstaf en De Toverberg, sluit zich in wezen aan bij de bedenkingen van Goedegebuure, maar heeft een veel negatievere toonzetting. Uit zijn voorbeelden valt af te leiden dat hij geen boodschap heeft aan Hawinkels’ ideeën over het levende Nederlands. Hij prijst het nawoord van Von Winter, maar kan het toch niet eens zijn met diens betiteling van De Toverberg als Hawinkels’ ‘magnum opus’:

En daarmee kan ik het – gezien Hawinkels’ prestaties in het verleden, tot mijn verrassing eigenlijk – niet eens zijn. Natuurlijk is vertalen geen ‘omzetten’, maar Hawinkels springt hier té vrij met Manns syntaxis om. Slordigheid? Een te korte tijd voor dit toch gigantisch vertaalkarwei? Laat ik ter illustratie enkele voorbeelden (uit de eerste bladzijden) geven. De eerste alinea van de ‘Introductie’ bestaat uit één zin, gesplitst door een dubbele punt, Hawinkels maakt er twee zinnen van, en vertaalt iets dat herinnerd moet worden met ‘aangetekend’; waarbij ik door Hawinkels toegevoegde woordjes als ‘nu’ en ‘maar’ buiten beschouwing laat. […] Hans Castorp is niet de naam van ‘onze’ jongeman, maar van ‘de’ jongeman, en is hij als ‘Familiensohn und Zärtling’ een ‘rijkeluiszoontje’?; in ieder geval staat er wat anders! En zo valt er op die eerste tweeëneenhalve bladzijde nog veel meer op te merken. Een uitstekend leesbare vertaling, zeker, maar een magnus [sic] opus van vertaalkunst? Geen sprake van. Pé Hawinkels heeft zich met vorige vertalingen (ook van Thomas Mann) heel wat beter leren kennen. (Matthijse 1975)

De meeste impact qua publiciteit heeft ongetwijfeld het interview met Hawinkels door Peter van Eeten gehad dat op 11 juli onder de titel ‘De vertaler is eigenlijk de tweede auteur’ verscheen in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. Van Eeten schrijft uitgebreid over zijn leeservaring, over hoe hij altijd had gedacht dat Mann een onleesbaar zware schrijver was, maar dat uit de vertaling blijkt dat De Toverberg een ‘meeslepende roman, sprankelend van humor’ is, geschreven ‘in een tintelend hedendaags Nederlands, maar dan in de ruimste zin van het woord, want Hawinkels trekt alle registers open waarover onze taal maar beschikt’.

Hawinkels krijgt uitgebreid de gelegenheid zijn ideeën over zijn werkwijze voor het voetlicht te brengen:

Dan ga ik ervan uit dat een vertaling die hetzelfde is als het origineel onmogelijk is. Het boek moet opnieuw geschreven worden; je bent niet alleen vertaler, maar eigenlijk de tweede auteur. En omdat het boek de mensen van nu moet aanspreken moet je het moderne Nederlands gebruiken. Het oorspronkelijke publiek in 1924 kon het boek met meer of minder moeite volgen en waarderen. Dat moet je in je vertaling ook bereiken.

Dat betekent o.a. dat je woordspelingen moet compenseren. Dikwijls zijn ze onmogelijk in het Nederlands over te brengen op de plaats waar ze staan; dan moet je zorgen ze op een andere plaats over te brengen, anders vervlak je het boek. Ik geloof dat zo De Toverberg een even mooi boek is geworden in het Nederlands als in het Duits.

Op de vraag of hij niet veel moderne uitdrukkingen heeft gebruikt, antwoordt Hawinkels ontkennend:

Nee, dat geloof ik niet, het is juist dat levende, moderne Nederlands dat ik nodig heb. Het enige wat je vermijden moet is je te richten naar een mode, naar een modieus idioom. Maar verder mag je, dat heb ik juist van Thomas Mann geleerd, alles gebruiken: het grofste en het verhevenste vlak naast elkaar, het geaffecteerde naast het lompe of studentikoze.

Na de overweldigende hoeveelheid aandacht in de eerste maanden na publicatie, daalt in het najaar het stof weer enigszins. Het oordeel van Goedegebuure, bewondering voor de vertaling, met lichte scepsis over de ‘al te populaire uitdrukking[en]’ lijkt de communis opinio weer te geven. Het wordt althans aan het eind van het jaar nog eens gereproduceerd in twee wat meer uitgebreide besprekingen in het literaire tijdschrift De Revisor door Paul Beers, germanist, vertaler en redacteur van dat blad, en in het wetenschappelijk orgaan van de internationale vertalersvakbond FIT door de al eerder gememoreerde Francis Bulhof.

Voor de vertaling van Hawinkels heeft Beers aanvankelijk volop lof, hij heeft de vertaling ‘tijdens het lezen als […] formidabel en eersterangs ervaren’. En met een verwijzing naar het NRC-interview, vervolgt hij: ‘De 950 pagina’s tellende Nederlandse tekst zijn van een zo grote souplesse, gaafheid en trefzekerheid dat hij met recht van zichzelf mag zeggen dat hij “de tweede auteur” van het boek is geworden’ (ibid.: 83). Vervolgens stelt hij echter de vraag ‘in hoeverre de Nederlandse Toverberg een zo getrouw mogelijke (in kontrakttermen zelfs “onberispelijke”) weergave van Manns Zauberberg [is]?’ (ibid.) Het antwoord op de vraag is ambivalent, want weliswaar geeft Beers aan dat Hawinkels ‘zich heel vaak een grotere vrijheid toestaat dan nodig is’ (ibid: 85), wat hij in wezen afkeurt, toch overheerst de ‘verdienste’ in het ‘prachtige Nederlands, waarmee hij de omstandige verteller én erudiet Mann recht heeft gedaan’ (ibid.).

Bulhof publiceerde zijn bijdrage in een speciale aflevering van Babel, die geheel gewijd was aan de wereldwijde verspreiding van het werk van Mann door middel van vertaling. In feite was het een reprise van een stuk dat hij eerder in de Maatstaf-special publiceerde over de Amerikaanse vertaling, maar nu uitgebreid met passages over Hawinkels’ vertaling. Zijn oordeel is al even ambivalent als dat van Beers. Bulhof heeft de vertalingen gecheckt op de herhalingen die hij in zijn proefschrift had bestudeerd en komt tot de conclusie dat Hawinkels, in tegenstelling tot de Amerikaanse vertaalster, op dat punt goed scoort. Hij neemt echter aanstoot aan de ‘toon’ van de vertaling, die hij te gemeenzaam acht in vergelijking met het origineel. Ook hier is het verwijt dat Hawinkels te informele taal gebruikt, te populaire uitdrukkingen, zozeer zelfs, aldus Bulhof, dat ‘bourgeois Hans Castorp and his equally bourgeois friends are slowly transformed into a group of Amsterdam hippies’ (1975: 176).

Hawinkels reageerde op het stuk van Beers (en indirect op het Maatstaf-stuk van Bulhof voor zover aangehaald door Beers) in de al eerder gememoreerde brief (gedateerd 16 december 1975) die werd gepubliceerd in het eerste Revisor-nummer van 1976. Op het verwijt van Beers dat Mann een ‘al te virtuoze meester’ van de taal is, en daarmee gebonden aan zijn ‘burgerlijke klasse’ (en daarmee dus geen vernieuwer) reageert Hawinkels gebeten, met mogelijk een verwijzing naar het verschil in afkomst tussen zichzelf en Mann:

Ik weet wel, dat iedere vorm van virtuositeit iemand tegenwoordig kwalijk genomen wordt, dit waarschijnlijk in verband met de alles verziekende gelijkheidsmanie die momenteel allerwegen woekert zoals weleer de tering op de Toverberg, maar om te beginnen is meesterschap geen privilege van de ‘burgerlijke klasse’, wat jij impliciet beweert, en verder had ik, tijdens het vertalen van De Toverberg, nu net de indruk dat de enorme omslachtigheid, het verwoede streven naar volledigheid van uitdrukkingswijze dat Mann betracht, heel goed als een soort, zij het allerminst proletarisch of knullig, ‘worstelen met de taal’ aangemerkt zou kunnen worden: er spreekt namelijk mijns inziens een niet aflatend wantrouwen uit tegen de geldigheid van één formulering, één zegswijze of één beeld op zichzelf. (Hawinkels 1976: 81)

De opmerkingen van Bulhof vat hij op als vitten op fouten die volgens hem geen fouten zijn maar overwogen keuzes: ‘Je moet het me niet kwalijk nemen, maar ik raak min of meer ontstemd als mensen mij op gezag van een of andere Bulhof op fouten menen te kunnen betrappen’ (ibid). Hawinkels verantwoordt zijn keuze voor het levende Nederlands hier nog een keer onder verwijzing naar zijn opvatting over de rol van de omgangstaal in het origineel en naar zijn opvatting over compenserend vertalen:

In zijn dialogen gebruikt Thomas Mann levende, hoogst ‘waarschijnlijke’ omgangstaal, maar dan natuurlijk Duitse en tijdgebondene. Ik doe dat ook, maar in het Nederlands, en wel op een manier die vandaag de dag verstaanbaar is en in de historische contekst niet anachronistisch klinkt. Dat valt wat omslachtig uit, maar het is Nederlands, en geen vertaald Duits, en dat is de eerste taak van een vertaler, een ‘tweede auteur’. Van ‘eigen maaksels’ is geen sprake, alleen van een zo rechtvaardig mogelijke vertegenwoordiging van Mann in het Nederlands. […] Het gaat er niet om iets ‘kort’ te zeggen, het gaat erom iets ‘goed’ te zeggen, en dat is wat Thomas Mann deed, en dat is wat ik gedaan heb. […]

De stukken van Beers en Bulhof, met de reactie van Hawinkels, leken, omdat ze tot een beargumenteerd, met voorbeelden gelardeerd en genuanceerd oordeel komen, bij uitstek geschikt om als coda te fungeren in de receptie van De Toverberg. In januari 1976 laaide de aandacht voor de vertaling echter weer op toen de verwachte toekenning van de Martinus Nijhoffprijs uitbleef en de discussie daarover uitmondde in een felle en agressieve polemiek over Hawinkels’ vermeende kandidatuur voor de prijs en de merites van zijn vertaling. In de vele herdenkingsartikelen bij zijn ontijdige overlijden wordt Hawinkels onveranderd geprezen voor zijn vertaalwerk, ook voor De Toverberg, dat ook daadwerkelijk alom wordt beschouwd als zijn magnum opus. Ook bij de besprekingen van de vertaling van Der Zauberberg door zijn opvolger Hans Driessen wordt diens vertaling door zo goed als iedereen afgemeten aan die van Hawinkels en niet altijd pakt dat voor Driessen gunstig uit. Overigens heeft Driessen zelf niets dan lof voor Hawinkels, wiens tekst hij naar eigen zeggen bij het vertalen voortdurend heeft geraadpleegd en hier en daar ook wel overgenomen, als eerbetoon (Driessen 2012: 928).

Met het verschijnen van die opvolger is er commercieel gezien een einde gekomen aan het leven van Hawinkels’ vertaling, maar cultureel gezien is de vertaling nog geenszins uitgewerkt. De vertaling zelf en de discussie eromheen vormen nog altijd een belangrijk referentiepunt in de Nederlandse vertaalgeschiedenis.

 

Noten
1 Voor een overzicht over leven en werk van Hawinkels, zie Koster 2010.
2 In het contract (ingezien op het archief van De Arbeiderspers) is een clausule opgenomen waarin staat dat in geval van subsidie het tarief verhoogd zou worden naar 45 gulden per 1000 woorden. Uit andere bronnen (Literama 1975: 89) blijkt dat die subsidie er inderdaad gekomen is, van Inter Nationes, een West-Duitse instelling voor onder meer de bevordering van Duitse literatuur in het buitenland. We kunnen dus aannemen dat het uiteindelijke honorarium 13.005 gulden heeft bedragen. Overigens, het additioneel honorarium dat Hawinkels voor deze vertaling van het Fonds voor de Letteren ontving, bedroeg 6358 gulden (Jaarverslag Fonds voor de Letteren, 1976).
3 Opvallend genoeg wordt er in het contract dus geen opdracht geformuleerd in termen van getrouwheid, wat door bijvoorbeeld Beers (1975: 83) wel wordt verondersteld. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de formulering in dit contract uitzonderlijk is.
4 In het exemplaar van Der Zauberberg dat Hawinkels in zijn bezit had en heeft gebruikt bij het vertalen (G.B. Fischer, Ungekürzte Sonderausgabe, 8. Auflage; eigen collectie, met dank aan Koos Hawinkels) staat als aanschafdatum 3 april 1966 vermeld. In dat exemplaar staat ook een lijstje met wat vermoedelijk de data zijn waarop hij het boek heeft gelezen: van 12 tot en met 20 en 27 tot en met 30 april 1966; dertien dagen dus voor de 657 bladzijden.
5 Brief van Theo Sontrop aan Pé Hawinkels, gedateerd 22 januari 1975. Archief Uitgeverij De Arbeiderspers.
6 Achterin de vertaling was een ‘aanhangsel’ opgenomen met daarin vertalingen van ‘uitdrukkingen en passages in andere talen dan het Duits’.
 

Bibliografie
Amberg, Freico-Jan & Maarten Post. 2001. Van preek tot porno. De ontwikkeling van het Nijmeegs Universiteitsblad 1951–1968. Nijmegen: Uitgeverij Valkhof Pers.

Anoniem. 1975. ‘Thomas Mann, De Toverberg’, Amersfoortse Courant, 8 november 1975.

Anoniem. 1975. ‘De Toverberg’, Nederlands Dagblad, 17 september 1975.

Anoniem. 1975. ‘Boeken: Nieuwe vertaling van Manns Toverberg’, Leeuwarder Courant, 28 juni 1975.

Beers, Paul. 1975. ‘De twee auteurs van De Toverberg’, De Revisor, 2:6, p. 81–85.

Bulhof, Francis. 1975. ‘Zauberberg, Magic Mountain, Toverberg’, Babel, 21:4, p. 173–179.

Eeten, Peter van. 1975. ‘De vertaler is eigenlijk de tweede auteur. Thomas Mann, Pé Hawinkels en de Toverberg’, NRC Handelsblad, 11 juli 1975.

G[oedegebuure], J[aap]. 1975. ‘Thomas Mann vertaald’, Leidsch Dagblad, 26 juli 1975.

Hawinkels, Pé. ‘Brief’, De Revisor, 3:1, p. 81–83.

Hubregtse, Sjaak. 1986. ‘Uitgeverij De Arbeiderspers van ontstaan tot en met ontzuiling’, in: Marnix Krop, Martin Ros, Saskia Stuiveling & Bart Tromp (eds.), Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, p. 132–167. (http://igitur-archive.library.uu.nl/DARLIN/2005-0413-200102/ArbeiderspersPDF.pdf; toegang 10 mei 2013)

Jaarverslag Stichting Fonds voor de Letteren 1976.

Koster, Cees. 1986. ‘Over meesterlijke vertalingen. Veertig jaar Martinus Nijhoff Prijs’, in: Ton Naaijkens (ed.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen. Muiderberg: Coutinho, p. 86–105.

Koster, Cees. 2010. 'Pé Hawinkels – vertalen, drugs en rock & roll. Korte proeve van een vertalersprofiel', Filter, 17:4, p. 25–42.

Koster, Cees & Ton Naaijkens. 2010. ‘Vertaling in de jaren zestig: het vertaalveld wordt volwassen’, Filter, 17:4, p. 3–6.

Literama. 1975. ‘Thomas Mann’, deel 1 t/m 4. Literama, 10:2, p. 81–111.

Mann, Thomas. 1975. De Toverberg. Vertaald door Pé Hawinkels. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Matthijsse, André. 1975. ‘Thomas Mann in “Maatstaf”’, Het Vaderland, 14 juni 1975.

Ros, Martin. 1979. ‘Pé Hawinkels: afscheid van een profiel’, in: Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters & H.M.A. Struyker Boudier (eds.), Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels. Nijmegen: SUN, p. 488–502.

Ros, Martin. 1993. Liefde en ouderdom. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Wiegmann, Roswitha. 1975. ‘Een leeuw met getrokken tanden. Terugblik op de Thomas Mann-herdenking’, De Groene Amsterdammer, 9 juli 1975.

Wielek, H. 1975. ‘Thomas Mann’s Toverberg en Katia’s herinneringen’, Trouw, 12 juli 1975.