Een magische vertaling?    43-51

Over de drie Nederlandse Toverbergen

Ton Naaijkens

Het staat er echt: ‘Letterlijkheid [...] – dat is mijn vertaalopvatting in een notendop!’1 Er zijn inderdaad nog altijd wel vertalers die de letterlijkheid aanhangen, maar het zo pront neerzetten dat zie je nog zelden, zo versleten en nietszeggend is het begrip geworden. Letterlijkheid is met stip het meest onverantwoorde criterium waarmee je een vertaling verantwoordt. Als Hans Driessen het in de verdediging van zijn Toverberg-vertaling (hierna T3) provocerend bedoelt, dan wordt het bouwwerk van zijn argumentatie aan het wankelen gebracht door twee andere beweringen. De eerste, die op de omineuze zin volgt, is dat deze versie van 2012 ‘een getrouwere vernederlandsing van Manns meesterwerk is dan Toverberg anno 1975’ (Hans Driessen bedoelt de vertaling van Pé Hawinkels, hierna T22). De tweede zin, die aan de zin voorafgaat, is de bekentenis dat Driessen er niet voor is ‘teruggedeinsd in gevallen dat hij [Hawinkels in T2] een, naar mijn smaak, betere oplossing had verzonnen, deze over te nemen’. Beide zinnen omsluiten dermate oprecht de zin van de letterlijkheid dat ik de mogelijkheid van provocatie uitsluit. Resteert een paradoxale situatie, want de zinnen vallen niet met elkaar te rijmen: eerder in zijn verantwoording heeft Driessen T2 namelijk ‘op zijn minst problematisch’, ‘creatief’, ‘gedateerd’ en ‘verre van nauwkeurig’ genoemd.3 Driessen suggereert met andere woorden een flinke tegenstelling die zijn eigen vertaling beter doet uitkomen; hij ontkent de verdiensten van T2 niet, maar claimt wel dat zijn hervertaling een stap vooruit betekent. De uitgever maakt daarvan gebruik door op het omslag en in de promotie te spreken van ‘een nieuwe vertaling’, een extra impuls voor de verkoop, zeker van een notoir meesterwerk.4 Het is in dit kader wel een interessante vraag wie de beslissing tot een nieuwe vertaling van Der Zauberberg (hierna Z) genomen heeft. De vertaler of de uitgever? De uitgever om commerciële redenen of omdat de bestaande vertaling niet meer voldeed, zoals de vertaler suggereert? T2 is inderdaad een oude vertaling (38 jaar oud, twee jaar ouder dan de vertaler zelf geworden is). In ieder geval werd de nieuwe vertaling flink gelezen en besproken, en over het algemeen ook geprezen. Ook ik vind dat nieuwe vertalingen moeten worden toegejuicht, maar dat betekent niet dat de oude moeten verdwijnen. In de reacties werd de door Driessen geopperde diskwalificatie van T2, een echo van de reacties eind jaren zeventig,5 me wat al te klakkeloos overgenomen. De allereerste die Z vertaalde was C.J.E. Dinaux, slechts drie jaar na het origineel: De Tooverberg (hierna T1).6 Het loont de moeite ook die vertaling erbij te lezen, maar de cruciale vraag is hier of T3 inderdaad een ‘getrouwere’ weergave van Z is dan T2. Het zou ook meegenomen zijn uiteindelijk te ontdekken wat Driessen precies met letterlijk vertalen bedoelt.

Veelzeggend en regeringsgewijs
Wat vonden de recensenten ervan? Wil Rouleaux wil in ieder geval graag dat T2 in de toekomst leverbaar blijft, ‘ondanks diverse vrijpostigheden’, want het gaat volgens hem om ‘een taalkunstwerk van de allerhoogste orde’. Maar T3 heeft T2 ‘zelfs overtroffen’. Volgens Rouleaux maakte Hawinkels ‘onmiskenbaar fouten’ en vertaalt Driessen, ‘die het natuurlijk een stuk makkelijker heeft gehad dan zijn voorganger’ ‘veel preciezer, met heel weinig fouten’. Waarna er in zijn bespreking wat voorbeelden volgen. De beide vertalers vertegenwoordigen twee scholen, beweert hij vervolgens, T3 is ‘veel dienstbaarder, bescheidener, zet minder persoonlijke accenten’, waarna hij T3 aanraadt vanwege deze ‘betrouwbare, goed lezende versie’.7 Ook Maarten ’t Hart gaat mee met de beeldvorming die rond en door T3 ontwikkeld wordt. Hij bespreekt T3 nog voordat het boek in de boekhandel ligt.8 ’t Hart refereert aan de snelle vertaling van Dinaux en noemt die een ‘wat stijve, nu wel erg ouderwetse, maar in veel opzichten toch alleszins aanvaardbare vertaling’. Hij noemt ook Hawinkels en wijst erop hoe stevig die destijds werd aangepakt: de vertaling bleek uiteindelijk ‘veel te vrij’ met ‘te veel eigentijds jargon’, luidt het. ’t Hart zegt erbij dat hij het ‘destijds’ een ‘prachtige vertaling vond’: ‘Mij stoorde dat eigentijdse Nederlands niet, de roman had iets sprankelends gekregen dat in het origineel beslist ook in hoge mate aanwezig is, maar niet bij Dinaux.’ Hij heeft een verklaring: die manier van vertalen ‘sloot toen naadloos aan bij de gangbare vertaalopvattingen. Je moest toen, zoals dat heette, creatief vertalen’. Dat is koren op de molen van Driessen, en ’t Hart ontspoort definitief door te zeggen dat vrijwel iedereen nu vindt dat je moet vertalen wat er staat. Met andere woorden: T3 is de vertaling die bij ons tijdperk past. En dan zou het prettig zijn als T3 een vooruitgang betekent ten opzichte van T2 en misschien minder prettig als T3 een stap achteruit zou zijn, een stap richting T1, zo’n negentig jaar terug. ’t Hart is gegrepen door het boek en zegt uiteindelijk: ‘Wat een grandioze, onovertroffen roman en wat een majestueuze vertaling ook.’ Hij komt wel vondsten uit T2 tegen die in T3 openlijk zijn overgenomen. ’t Hart wil T2 duidelijk niet afvallen en geeft ook een voorbeeld, om aan te geven waar Mann in T3 normaler en vlakker wordt gemaakt. Toch luidt zijn conclusie dat voor Thomas Mann ‘de ideale vertaler thans is opgestaan’.

Een week later (het boek ligt overigens nog steeds niet in de boekhandel: zo snel zijn de recensenten en vertaalcritici tegenwoordig) breekt Bas Heijne een lans voor Z. Hij raakt de essentie van het boek goed, betrekt de mening van Nabokov erbij; zijn stuk getuigt van belezenheid en overzicht.9 Heijne geeft zijn leeservaringen weer, hij wijst ook op de sleutelscène in de roman, ‘de hallucinerende skitocht’ van Hans Castorp, en brengt fraaie accenten aan, bijvoorbeeld door deze zin te citeren: ‘Van zijn grote half-beantwoorde liefde, Klavdia Chauchat, bewaart Castorp een röntgenfoto in zijn binnenzak.’ Uiteindelijk doet hij ook een uitspraak over de kwaliteit van de vertaling, en hij baseert zich daarbij op één enkel woordje uit een van de slotzinnen van de roman. Hoofdpersoon Castorp, verfijnd en wel, ligt aan het front in de drek en wordt toegesproken:

T3 Er waren momenten waarop vanuit de dood en lichamelijk ontucht vol voorgevoelens en ‘al regerend’ een droom van liefde ontstond. (902)

Z Augenblicke kamen, wo dir aus Tod und Körperunzucht ahnungsvoll und regierungsweise ein Traum von Liebe erwuchs. (984)

T2 Er zijn momenten geweest, waarop uit dood en lichamelijke ontucht voor jou, veelzeggend en regeringsgewijs, een droom van liefde ontsproot. (932)

Heijne gaat in op het woordje ‘dir’, dat Driessen weglaat. Dat is inderdaad niet echt te begrijpen. In T3 staan ook aanhalingstekens rond het vreemde ‘al regerend’, alsof de hier buitengewoon zichtbare vertaler Z niet helemaal serieus neemt. Aan T2 zie je meer de poging af om de logica te volgen, al blijft dat ‘regeringsgewijs’ ook vreemd; in ieder geval beseft Hawinkels dat de auteur het hier over de dromen van zijn hoofdpersoon heeft, wat het onvermijdelijk maakt om dat in T3 wegvertaalde ‘dir’ letterlijk te nemen.10 Heijne concludeert: T3 is net als T2 ‘een duizelingwekkende prestatie, maar hij is naar mijn smaak hier en daar juist te plichtsgetrouw, te weinig gekneed, waardoor de betekenis van de zinnen van Mann precies wordt overgebracht, maar smaak en vooral ritme enigszins verloren gaan. In de beschouwende, filosofische passages […] is Driessen echter onovertroffen’.

Handen en boezem
Hoe zwaar weegt dat, dat ene woordje ‘dir’? Bepalend is de mate waarin de gehele tekst ervan afhangt. T3 blijft genietbaar, blijkt ook uit Heijnes betoog, maar weglaten versterkt de fiducie in de gekozen vertaalstrategie geenszins.11 Drie Utrechtse masterstudenten (Susan Bruijnen, Nadine Gruschwitz en Linda Stelten) maakten in het kader van hun opleiding een analyse van de drie Toverbergen, waarover zij in alle drie de gevallen met respect spreken. In hun uitgebreide betoog vallen ook zij over één enkel woordje: over ‘borsten’ (met name t3, 268).12 Thomas Mann gebruikt in de eerste helft van het boek ‘Brust’ en ‘Busen’ 22 keer en legt die woorden in verschillende monden. Als Hans Castorp vanuit zijn perspectief geïmponeerd spreekt over de ‘Brust’ van Madame Chauchat, bezigen Dinaux en Hawinkels discrete taal (resp. ‘borst’ en ‘boezem’). De overall conclusie van de studenten is dat – in het woordveld van de boezem – T3 qua vertaalkeuzes dichter bij T1 uitkomt dan bij T2 en dat in T2 de ambiguïteit van het woord (anatomisch versus erotisch) literair meer wordt uitgebuit. Als ik hen goed begrijp is het nadeel van de opvallende keuze in T3 voor ‘borsten’ dat de lezers ervan expliciet op de seksualiteit worden gewezen die lonkt tussen Castorp en Chauchat, terwijl je daarover in T2 nog in het ongewisse blijft. Maar ook hier geldt het adagium van ‘dir’: hoe groot zijn de gevolgen voor de hele tekst? Een van de studenten (Nadine Gruschwitz) schreef nog een tweede werkstuk waarin zij op grond van een vertaalvergelijking van tien bladzijden volgens het stramien van de Letterenfondsrapportages dit concludeert: ‘Driessen interpreteert vaak, maakt dingen daardoor duidelijker dan in de brontekst en vertaalt vrijer dan nodig.’13 Haar belangrijkste andere conclusie luidt dat in T3 ‘veel’ wordt overgenomen uit T2 en dat zinnen vaker anders in elkaar worden gezet, ‘zodat ze vloeiender lezen’. De vertaalstrategie is daarmee ‘naturaliserend’ op het stilistische vlak, een typische tendens van het hedendaagse vertalen die in mijn ogen overigens niet met de term letterlijkheid te vangen is.14 In hoeverre valt het interpreterende en vrije van T3 te rijmen met de term?

Ik heb een aantal fragmenten uit de tekst nader bekeken: de eerste keren dat Castorp de aantrekkelijke Madame Chauchat ontmoet;15 een typische ‘intellectuele’ discussie tussen Naphta, Settembrini en Castorp;16 de verschijning van Mijnheer Peeperkorn;17 de spectaculaire passages als Castorp gaat skieën en in een sneeuwstorm terecht komt.18 Hans Castorp als minnaar, denker en mens dus: en als zodanig blijft hij overeind in de drie Toverbergen. Maar het gaat om de nuance en nu om de manier waarop T3 zich afzet tegen T2. Madame Chauchat maakt voor het eerst haar opwachting en treedt met enig kabaal de eetzaal binnen. De eerste alinea van het fragment is door Dinaux heel letterlijk vertaald (tegen het Duits aan: vgl. ‘es war beim Fisch’ wordt ‘het was bij den visch’). In T3 wordt genormaliseerd (‘ze zaten net vis te eten’), in T2 valt de geestige toon op en de vrije formulering ‘onder de soep’ (101). In T3 is Castorp ‘hevig geërgerd’ dat de glazen deur weer eens dichtvalt, bij Dinaux reageert hij ‘met toornigen ijver’ (Mann: ‘in zornigen Eifer’), T2 laat hem ‘gloeiend verontwaardigd’ zijn. Hawinkels lijkt zich het meest in de situatie en de personages te verplaatsen. Later is Castorp nog steeds ‘gereizt’, bij Driessen ‘geërgerd’, in T1 en T2 ‘geprikkeld’. Als Madame Chauchat de zaal binnenloopt, doet ze dat ‘merkwaardig sluipend’ in T3, ‘eigenaardig sluipend’ in T1 (‘eigentümlich schleichend’) en is in T2 sprake van ‘een eigenaardig slepende tred’ (wat het beeld van Mann precies weergeeft). Dan volgt een zin over de handen van Madame Chauchat:

Z Sie war nicht sonderlich damenhaft, die Hand, die das Haar stützte, nicht so gepflegt und veredelt, wie Frauenhände in des jungen Hans Castorp gesellschaftlicher Sphäre zu sein pflegten. (109)

T1 Zij was niet bijster damesachtig, deze hand, die het haar steunde, niet zoo verzorgd en veredeld als vrouwenhanden in de maatschappelijke sfeer van den jongen Hans Castorp pleegden te zijn. (97)

T2 Ze was niet bijster damesachtig, deze hand, die het kapsel op zijn plaats hield, niet zo verzorgd en verfijnd als vrouwenhanden in de maatschappelijke kringen van onze jongeman plachten te zijn. (101)

T3 Ze was niet bijzonder damesachtig, die hand die het haar ondersteunde, niet zo verzorgd en verfijnd als de vrouwenhanden gewoonlijk zijn in de maatschappelijke kringen van de jonge Hans Castorp. (98)

Daar is veel aan te zien: zie de aanpassing van ‘steunde’ uit T1 in T3 (T2 is hier helderder), het gekke ‘sfeer’ in T1 tegenover de ‘kringen’ in T2 en T3. Maar wat vooral opvalt is dat T2 ook iets aan de doorgaande toon van zelfspot doet (‘onze jongeman’, waar T3 eerder nuchter en met afstand vertaalt en de syntaxis van ‘in des jungen Hans Castorp gesellschaftlicher Sphäre’ normaliseert). In T3 wordt het passende ‘verfijnd’ overgenomen van T2 en aan de vrouwenhanden een ‘de’ toegevoegd, dat enigszins misstaat. T2 kiest er ook voor om hier en daar te archaïseren (‘plachten’). Vreemde zinnen volgen in T3 (‘haar nagels hadden blijkbaar nog nooit gehoord van manicure’) en T1 ( ‘de nagels waren slecht en recht afgeknipt’). T3 kwalificeert madame Chauchat als ‘laatkomster’ (voor ‘Nachzüglerin’; in T2 ‘laatkomer’, in T1 ‘laatkoomster’). Het beeld dat van de vrouw wordt geschetst, verschilt nogal. In T3 heeft madame Chauchat ‘spleetogen’ (Z ‘schmale Augen’, in T2 ‘smalle ogen’, in T1 ‘smalle oogen’).19 In T1 wordt zo nu en dan een woord gemist (‘dürftige alte Jungfer’ wordt een ‘arme, oude jongejuffrouw’ (I98), T2 maakt er geestig een ‘schriele oude jongejuffrouw’ van, iets wat door Driessen wordt overgenomen). Rest de titel van het deel, die in mijn ogen in T2 het meest wordt aangezet: ‘Een vrouwspersoon – dat dacht ik wel’. Dat is een techniek die T2 typeert. Als madame Chauchat vervolgens moet worden doorgelicht (en Castorp haar röntgenfoto achteroverdrukt) vallen mij de fraaie zinnen in T2 op (‘en er tussen hen geen sprake was van oerverschrikkingen of bodemloze geheimen’, 276). Castorp haalt in T2 zijn zakdoek ‘met een joyeus gebaar’ uit zijn borstzakje (276; in T3, 267 doet hij dat ‘met een zwierig gebaar’). Waarna zogezegd de ‘Brust’ van madame betiteld wordt met resp. borst (T1, I268), boezem (T2, 277) en borsten (T3, 268).

Een Hollander op leeftijd
De Toverberg wemelt van de curieuze personages, die de middelen hebben om zich in een luxe sanatorium te verpozen, maar die wel met elkaar opgescheept zitten. En elkaar de maat nemen. In het befaamde fragment van Mijnheer Peeperkorn zijn de eerste dertien regels in T2 en T3 nagenoeg identiek, inclusief de niet erg letterlijke vertaling van ‘Redensartlichkeit’ met ‘breedsprakigheid’. De Egyptische prinses die als een van de gasten wordt geïntroduceerd, wil niets van de ‘mannenwereld’ (T2 en T3) weten (bij Dinaux wordt er suggestiever gesproken van ‘de heerenafdeling’, T1, II261). In haar gevolg komt een ‘mismaakte Moor’ (T1, II262), ‘een heuse Moorse eunuch’ (T2, 708) of een ‘gecastreerde Moor’ voor (T3, 685; bij Mann een ‘verschnittener Mohr’ Z, 751). Diens constitutie wordt in T1 door mevrouw Stöhr, allesbehalve een vrouw van de wereld, ‘gehekeld’, in T3 ‘zo gretig gehekeld’ (685) en in T2 ‘zo gretig gedenigreerd’ (709); Mann spreekt van zijn ‘von Karoline Stöhr gern gehechelten Grundverfassung’ (Z, 751), waarbij het dus gaat om over de tong gaan, roddelen of smoezen. In dit fragment wordt de mate waarin Hawinkels zich vrijheden veroorlooft goed zichtbaar als de kamerheer Hans Castorp ervan verzekert dat madame Chauchat (‘dat Kätzchen’) weer terugkomt:

Z ich hab’s telegraphisch (752)
T1 ik heb een telegram (II262)
T2 dat heb ik zwart op lichtgroen (710–711)
T3 ik heb een telegram gekregen (686)

Niet letterlijk? In ieder geval merk je aan de formulering in T2 dat het om een pikante toespeling en niet om nuchtere verwittiging gaat; T3 maakt de vreemdheid van de brontekst wederom normaler. Iets dergelijk gebeurt ook als de manier van spreken van Peeperkorn aan de kaak wordt gesteld. Peeperkorn praat ‘nach holländischer Weise am Gaumen’ (Z, 753): T1 zegt dat hij ‘op zijn hollandsche manier zoo met van die verhemelte-klanken’ spreekt (II263); in T2 ‘articuleert’ hij ‘naar Hollandse trant palataal’ (711); in T3 ‘staat’ hij ‘zo van die Hollandse keelklanken uit te stoten’ (687). T3 is behalve normaler ook platter, T2 geeft het meest blijk van de milde spot waarmee Mann zijn personage beschrijft. Een algemene indruk: T2 beschikt over het rijkste idioom, T1 mist veel nuances (bij gebrek aan goede woordenboeken wellicht), T3 is het vlakst en geeft het geestige van Mann vaak weer in de syntaxis, niet altijd in de toon. T3 is vreemd genoeg ook niet altijd precies (op p. 689 wordt de zin van Z, 755 ‘– ich wiederhole und lege alle Betonung auf diesen Ausdruck – de unverbrüderliche Anspruch’ niet vertaald; T1 en T3 doen dat wel). Soms zijn T1 en T3 ook wat gemakzuchtig, bijvoorbeeld als het ritueel om ’s avonds te midden van alle sanatoriumgasten aan de meest begeerde dinertafel te kunnen aanzitten door Mann beschreven wordt als een gevecht:

Z wir wissen ja, daß er während Clawdia’s Abwesenheit dem Guten Russentisch nachbarlich nahegerückt war (754)

T1 wij weten immers, dat hij tijdens Clawdia’s afwezigheid in de buurt van de Goede Russentafel was verhuisd (ii264)

T2 we weten immers dat hij tijdens Clawdia’s afwezigheid tot in de buurt van de Goede Russentafel was opgerukt (711)

T3 we weten immers dat hij tijdens Klavdia’s afwezigheid dichter in de buurt van de Goede Russentafel was komen te zitten (688)

Het is de vraag in hoeverre de aangenomen strategie van letterlijkheid te rijmen valt met een opvallende tendens tot versimpeling in T3 – bijvoorbeeld, als Hans Castorp van wat Peeperkorn gewoonlijk aan tafel zei ‘niet veel snapte’ (T3, 688), terwijl Z het spottend heeft over een ‘dem Inhalte nach nicht recht greifbaren Sprechen’ (T1, II264: ‘bij zijn onafgebroken, zij het ook voor Hans Castorp naar den inhoud min of meer raadselachtig spreken’; T2, 711–712; ‘ook al was de inhoud van zijn monologen [...] niet direct gemakkelijk om vat op te krijgen’). In T2 is er oog voor het pontificale van Peeperkorn, door de beschrijving van (wederom) een hand, waarvan drie vingers rechtop stonden en er twee een cirkel vormden, te laten uitmonden in ‘de lanspunten der nagels’ (714, vooral dat ‘der’ lijkt me heel gepast en precies). Als mijnheer Peeperkorn het dwergvrouwtje dat koffie schenkt toespreekt en haar kleinheid positief discrimeert, gebruikt Hawinkels geen ‘u’ maar ‘gij’ (714). Ze heet Emerentia, Z noemt haar Emche, Rentia en Renzchen. T3 volgt dat na; in T2 staat er ‘Emmeke’, ‘Rentia’ en ‘Renske’, vermoedelijk in een poging de beschrijving levendiger te maken. Het tafereel is in Z met name subtiel beschreven omdat de personages elkaar onder het eten – bij de vis en onder de soep – aftasten. Het is niet zo gek dat Castorp aan tafel wederom toenadering probeert te zoeken tot madame Chauchat:

Z Ein Kavaliersgruß von Tisch zu Tisch – fürs erste nicht weiter! Ein höfisches Hinzutreten bei späterer Gelegenheit, unter leichter Erkundigung nach dem Ergehen der Reisenden seit neulich… (759)

T1 Een cavaliersgroet van tafel tot tafel – en dan voor het eerst niets meer! Een hoofsch naderen bij een latere gelegenheid, onder vluchtige informatie naar het welzijn der reizigster, sedert onlangs… (ii269)

T2 Een galante groet van tafel tot tafel – vooreerst anders niets! Bij een latere gelegenheid misschien een hoofse toenadering, onder luchtig informeren naar het welzijn van de reizigster in de laatste tijd… (717)

T3 Een galante groet van tafel tot tafel – meer zat er voorlopig niet in! Een beleefde ontmoeting bij een latere gelegenheid, met een terloopse vraag over hoe het de reizigster sindsdien vergaan was… (693)

T3 is helder, met mooie oplossingen (op het twijfelachtige ‘sindsdien’ na), maar verwijdert zich wel van de syntactische structuren van de brontekst en lijkt andere zintuigen te hebben ontwikkeld voor de omgangsvormen in een chique sanatorium in de jaren twintig van de vorige eeuw. Echt letterlijk is het wederom niet.

De beoogde berg
De tendens: als T3 letterlijk is, dan is T2 inderdaad creatief maar op grond van de voorbeelden hoegenaamd niet vrij; T1 kampt met de onverkendheid van de tekst en is bij alle verdiensten gedateerd. Gedateerd is de 38-jarige T2 niet, van mij mag je er het etiket meesterwerk op plakken; een argument is op z’n minst de mate waarin oplossingen uit T2 door T3 worden overgenomen. Op de keper beschouwd is T2 bijzonder precies. Een aanwijzing daarvoor zijn ook de aantekenvelletjes die zijn aangetroffen in het exemplaar uit Hawinkels’ bibliotheek dat door de familie aan zijn biograaf ter beschikking werd gesteld. Hawinkels noteert dan woordvelden – bijvoorbeeld ‘omfloerst ranzig schier iel benard summier noest’ – alsof hij een talig palet in handen wil hebben van woorden die van pas kunnen komen; hij noteert strategische beslissingen en tekent bijvoorbeeld aan dat Castorp tegen Peeperkorn ‘gij’ moet zeggen (één enkel woordje dat echter veel effect heeft). Hawinkels maakt interessante aantekeningen waarin hij afstand neemt van voor de hand liggende woordenboekvertalingen, zoals ‘illuminiert: aangeschoten’. Dat is onduidelijk tot je ziet dat hij het uitzet op een glijdende schaal van dronkenschap: ‘beschwipst: in de lorum’, ‘angeheitert: beneveld, aangeschoten’, ‘berauschend: bedwelmend’ en voort ‘nog synoniem: in de olie’. Met alle respect voor de nieuwe vertaling, die ik waardeer en toejuich: T2 is meer in overeenstemming met zijn eigen aanpak, de weloverwogen creativiteit, en mag, gezien de gepretendeerde, maar lang niet overal volgehouden letterlijkheid in T3, superieur genoemd worden. Overigens ook in de filosofische passages. Neem deze zin uit een van de Toverberg-disputen als voorbeeld. Er is eerst gebakkeleid over de vrijmetselarij en een wereldverbond etc., discussies die passen bij de vooravonden van de Eerste Wereldoorlog; daarna volgt er ’s middags, na de thee, een dispuut over de klassieken en de zin van literatuur. De deelnemers koketteren met hun kennis:

Z Man müsse ein Renaissanceliterat, ein Prezioser, ein Secentist, ein Marinist, ein Hanswurst des estilo culto sein, um den Disziplinen des Lebens und Schreibens eine so übertriebene erzieherische Vordringlichkeit beizumessen, daß man sich einbilde, Geistesnacht müsse walten, wo ihre Kenntnis fehle. (714)

In T3 wordt dit:

T3 Je moest wel een Renaissanceliteraat, een rederijker, een secentist, een marinist, een hansworst van de estilo culto zijn om de disciplines van het lezen en het schrijven zo’n overdreven pedagogische voorrang toe te kennen dat je je inbeeldde dat waar deze kennis ontbrak, geestelijke duisternis heerste. (652)

T2 lijkt – nee is – meer in overeenstemming met de manier waarop Mann in Z de taal bespeelt:

T2 Men moest wel een renaissancistische pennelikker, een zeventiendeëeuws Pietje Precies, een Marinist, een hansworst van de estilo culto zijn om de disciplines lezen en schrijven een zo overdreven opvoedkundige prioriteit toe te kennen, dat men zich ging verbeelden dat overal, waar deze kennis ontbrak, geestelijke duisternis rondwaarde. (674)

Het lijkt wel alsof T2 de woorden van Z niet overal serieus neemt. In het fragment waarin Castorp gaat skieën en in de sneeuwjacht in levensgevaar komt, wordt de skitocht door Mann gekenmerkt als een ‘Angriff’, een heroïsche aanval. T3 laat ook dat aspect weg en beroept zich op een staande collocatie die ‘mit etwas beginnen; etwas entschlossen anpacken’ betekent. T2 kiest voor de stilistische nuance en beklemtoont de onderliggende betekenis:

Z […] so strebte der tolle Junge immer noch weiter, zwischen einzeln stehenden Tannen hin, um hinter den in Angriff genommenen Berg zu kommen. (660)

T3 […], ploeterde de malle jongen almaar verder, tussen verspreide dennen door, om achter de beoogde berg te geraken. (601)

T2 […] drong de roekeloze jongeling al maar verder door, tussen sporadische dennebomen door, om voorbij de berg te komen, waarop hij zijn charge begonnen was. (622)

Castorp is helemaal geen malle jongen. Beide vertalingen treffen niet wat er in het Duits staat omdat de polysemie van ‘toll’ hier erg breed is: ‘mal’ zou eventueel kunnen als ironische karakterisering door de verteller, ‘roekeloos’ geeft de situatie beter weer; maar er is ook de erotische inzet van de verteller: de geweldige jongen. Hij is inderdaad wel roekeloos en de manier waarop hij zijn magische berg afdaalt is geen ploeteren, maar bestormen, niet als een stuntelige sportman maar als een fiere soldaat. Niet voor niets wordt de sneeuwstorm daarna ook ‘Feind’ genoemd. Ik denk trouwens dat Mann hier wel degelijk het beeld voor ogen had van een schrijver die een enorm boek het hoofd moest bieden. Hawinkels heeft iets congeniaals verricht en Der Zauberberg meesterlijk bedwongen. T2 is congeniaal omdat de strategie van letterlijkheid weliswaar geschikt kan zijn om de betekenis te treffen (maar zoals blijkt ook niet overal; dat ‘hecheln’ bijvoorbeeld verstaan beide vertalingen verkeerd; het gaat daar om de gretigheid waarmee mevrouw Stöhr haar belachelijke meningen ten beste geeft), maar niet om de manier waarop de taal ingezet wordt. Lees de alinea die op de zin van de roekeloze jongeling volgt maar om de stilistische brille ervan te zien.20

 

Noten
1 Hans Driessen, ‘Verantwoording van de vertaler’, in: Thomas Mann, De Toverberg. Vertaald door Hans Driessen. Utrecht / Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers, 2012 (hierna t3), 928. Het citaat luidt volledig: ‘Letterlijkheid, tenzij de letterlijkheid krom, of wetenschappelijker gezegd: idiomatisch incorrect Nederlands oplevert – dat is mijn vertaalopvatting in een notendop!’
2 Thomas Mann, De Toverberg. Vertaald door Pé Hawinkels. Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers, 1975 (ik citeer de twaalfde druk van 2004).
3 T3, 927.
4 Thomas Mann, Der Zauberberg. Berlin: S. Fischer Verlag, 1924, hier geciteerd als z naar de pocketeditie van Fischer 1991, 2008. NB T3 is gebaseerd op de versie in de Große kommentierte Frankfurter Ausgabe (2002), T2 op de ‘Ungekürzte Sonderausgabe’, verschenen bij G.B. Fischer, 19658.
5 Zie de bijdrage van Cees Koster elders in dit nummer.
6 Thomas Mann, De Tooverberg. Twee delen. Geautoriseerde vertaling van C.J.E. Dinaux. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf’s Uitgeversmaatschappij, 1927 (gebaseerd op de oorspronkelijke editie, hierna T1).
7 In De Groene Amsterdammer van 13 december 2012 onder de kop: ‘Nek te ver vooruit’.
8 In de Volkskrant van 10 november 2012 onder de kop: ‘Het hooggebergte van de wereldliteratuur’.
9 Onder de kop ‘Een oeverloos universum’ in NRC Handelsblad van 16 november 2012. Als een paar maanden later De Standaard T3 laat bespreken door Alexandra de Vos (1 februari 2013), is er minder aandacht voor de vertaling zelf (‘die staat het origineel nergens in de weg’); wel wordt sterk de nadruk gelegd op een moeilijker grijpbaar aspect van Z, ‘een Europees fin-de-siècle, badend in de ironie van Thomas Mann’.
10 Ook Dinaux doet dat: ‘Oogenblikken kwamen, waarop uit dood en lichaamsontucht veelvermoedend en regeeringsgewijs een droom van liefde voor je werd geboren’ (T1, II478). Dat ‘regierungsweise’ blijft moeilijk, maar het is noodzakelijk te beklemtonen dat Castorp tijdens zijn verblijf in het sanatorium van Davos ziekte en ontucht (eros en thanatos) dusdanig doorstaan heeft dat hij ze kon beheersen en sturen. Uiteindelijk kon hij er ook de verlossing (het heil, de ‘droom van liefde’, loutering, gezondheid) in voorvoelen, alleen vervelend dat het oorlog was.
11 Als je T3 met het origineel begint te vergelijken mis je in zin 1 meteen al de vertaling van ‘denn doch’ en zie je dat het woordje ‘dus’ is toegevoegd. Dat is toch even creatief als het eveneens weglaten van ‘denn doch’, het toevoegen van ‘nu’, het vervangen van een dubbele punt door een enkele punt in T2?
12 Zie tabel 10.3 in: ‘Betoverend? Over de receptie van Thomas Manns Der Zauberberg in Nederland’, werkstuk in de mastercursus ‘Vertaling, Cultuur & Wetenschap’ van Cees Koster en Jan-Jaap Spies (Unversiteit Utrecht), d.d. 28 januari 2013.
13 ‘Vertaalkritiek’ in het kader van de mastercursus ‘Theorie & Praktijk van het Literair Vertalen’ van Ton Naaijkens (Universiteit Utrecht), d.d. 1 april 2013.
14 ‘Volgens mij wil Driessen de leesbaarheid verhogen door alles vloeiender en duidelijker te maken,’ aldus Nadine Gruschwitz, waarmee zij trouwens niets gezegd wil hebben over de kwaliteit van de vertaling.
15 Het deel met de titel ‘Natürlich, ein Frauenzimmer’, vanaf ‘Zwei Zwischenfälle ereigneten sich…’ tot en met ‘nicht wieder die Rede von Madame Chauchat. –’ (Z, 109–110) en daarna de ontmoeting van de twee in de wachtkamer van de röntgenafdeling (‘Mein Gott, ich sehe!’ vanaf ‘Im Laboratorium…’ tot en met ‘…und technischen Hexenoffizin.’, Z, 293–298).
16 In het deel ‘Als Soldat und brav’ (Z, 710–719, van ‘Es war, wie gesagt, vor dem Kurhause…’ tot ‘Unterwegs einigte er sich mit Joachim dahin…’).
17 Z, 751–762.
18 Het deel ‘Schnee’: Z, 647–648 (‘Dieser Promenaden war Hans Castorp nun übersatt’ tot en met ‘...hinter seinem Rücken zu handeln.’) en Z, 659–662 (‘Er hatte eben wieder angefangen zu steigen…’ tot ‘…nur tiefer ins Gleichgültig-Bedrohliche hinein.’).
19 Vgl. T3, 146 het fragment Hippe, die dezelfde ogen heeft als Chauchat. Castorp krijgt een bloedneus en denkt terug aan de dertienjarige medescholier Pribislav Hippe, wiens ogen (in T3, 152) ook ‘spleetachtig’ heten. Zo zien de mannen en vrouwen eruit op wie Hans Castorp zijn oog laat vallen. Vgl. ook Z, 750 waar Chauchat ‘schrägäugig’ genoemd wordt; T1, T2 en T3 hebben allemaal voor ‘scheefogig’ gekozen.
20 T2, 622, met gemak ook te lezen als allegorie voor het schrijven van een boek of het maken van een vertaling: ‘Daar was trouwens geen lol meer aan, want je zag niets door de dansende vlokken, die elkaar schijnbaar zonder te vallen in ondoordringbare werveling verdrongen en alle ruimte in beslag namen; de daar doorheen striemende, ijzige windstoten deden je oren tintelen van een scherpe pijn, verlamden je ledematen en haalden alle gevoel uit je handen, zodat je niet meer wist of je de prikstok nog vasthad of niet. Van achteren woei de sneeuw in zijn kraag, en kroop smeltend langs zijn rug naar beneden, ze bleef liggen op zijn schouders en bedekte zijn rechterzij; hij kreeg zo’n gevoel alsof hij hier zou verstijven tot een sneeuwpop, zijn stok in zijn hand geklemd – en al dit ongerief deed zich dan ook nog voor onder betrekkelijk gunstige omstandigheden: draaide hij zich om, dan zou het nog erger zijn. En toch had de terugweg voor hem de vorm aangenomen van een stuk werk, met het onder handen nemen waarvan hij nu niet langer mocht treuzelen.’