De drooglieden van de Levantse handel    23-31

‘… de groote mobile van de geheele machine…’

Theo Hermans

In de jaren 1830 reisde de Belgische journalist René Spitaels van Brussel naar Constantinopel en terug. Zijn verslag, De Bruxelles à Constantinople, par un touriste flamand, verscheen in 1839 in drie delen. ‘Het is algemeen bekend,’ schreef Spitaels, ‘dat de Levant door drie soorten rampen geteisterd wordt, namelijk de pest, branden en dragomans.’ Deze dragomans waren de tolken die de contacten tussen Europese mogendheden en de Ottomaanse wereld verzorgden, niet alleen in Constantinopel – voordien Byzantium geheten, het huidige Istanboel – maar evenzeer in andere steden van het Ottomaanse Rijk. Ze hadden blijkbaar geen goede naam, maar ze waren onmisbaar.

Ook het Nederlandse gezantschap, dat al sinds 1612 in Constantinopel gevestigd was, maakte gebruik van tolken. Hoe ging dat in zijn werk? Waar haalde men tolken vandaan die voldoende Turks en Arabisch kenden en vertrouwd waren met de geplogenheden van de Ottomaanse diplomatie? Wat hadden de Nederlandse vertegenwoordigers over hun tolken te zeggen? Over de geschiedenis van het vertalen in en uit het Nederlands is inmiddels het een en ander bekend, maar daarbij gaat het meestal over vertalingen op papier. De geschiedenis van het tolken in de Nederlanden of in Nederlands (inclusief Zuid-Nederlands) dienstverband is een nog vrijwel onbeschreven blad. Die lacune zou verbazing moeten wekken. Een kleine tweehonderd jaar lang bezaten in het oostelijk halfrond de Vereenigde Oostindische Compagnie (voc) en in het westelijk halfrond de Westindische Compagnie (wic) talloze handelsposten, forten, havens en nederzettingen die alle een druk verkeer met de plaatselijke bevolkingen onderhielden. Daar moet voortdurend allerhande tolkwerk aan te pas gekomen zijn. De historische bronnen maken dan ook geregeld melding van tolken en andere taalbemiddelaars. Het komt erop aan de documenten op een gerichte manier uit te kammen en de talrijke terloopse verwijzingen in elkaar te weven.

In het onderstaande probeer ik een tipje van de sluier op te lichten wat betreft de tolken in Nederlandse dienst in de Levant van ongeveer 1600 tot 1800. De meeste primaire documenten die ik citeer komen uit de zesdelige collectie Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel van K. Heeringa en J.G. Nanninga, op het internet beschikbaar en doorzoekbaar.  De belangrijkste secundaire literatuur staat vermeld in de bibliografie.

In de jaren 1830 reisde de Belgische journalist René Spitaels van Brussel naar Constantinopel en terug. Zijn verslag, De Bruxelles à Constantinople, par un touriste flamand, verscheen in 1839 in drie delen. ‘Het is algemeen bekend,’ schreef Spitaels, ‘dat de Levant door drie soorten rampen geteisterd wordt, namelijk de pest, branden en dragomans.’ Deze dragomans waren de tolken die de contacten tussen Europese mogendheden en de Ottomaanse wereld verzorgden, niet alleen in Constantinopel – voordien Byzantium geheten, het huidige Istanboel – maar evenzeer in andere steden van het Ottomaanse Rijk. Ze hadden blijkbaar geen goede naam, maar ze waren onmisbaar.

Ook het Nederlandse gezantschap, dat al sinds 1612 in Constantinopel gevestigd was, maakte gebruik van tolken. Hoe ging dat in zijn werk? Waar haalde men tolken vandaan die voldoende Turks en Arabisch kenden en vertrouwd waren met de geplogenheden van de Ottomaanse diplomatie? Wat hadden de Nederlandse vertegenwoordigers over hun tolken te zeggen? Over de geschiedenis van het vertalen in en uit het Nederlands is inmiddels het een en ander bekend, maar daarbij gaat het meestal over vertalingen op papier. De geschiedenis van het tolken in de Nederlanden of in Nederlands (inclusief Zuid-Nederlands) dienstverband is een nog vrijwel onbeschreven blad. Die lacune zou verbazing moeten wekken. Een kleine tweehonderd jaar lang bezaten in het oostelijk halfrond de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) en in het westelijk halfrond de Westindische Compagnie (WIC) talloze handelsposten, forten, havens en nederzettingen die alle een druk verkeer met de plaatselijke bevolkingen onderhielden. Daar moet voortdurend allerhande tolkwerk aan te pas gekomen zijn. De historische bronnen maken dan ook geregeld melding van tolken en andere taalbemiddelaars. Het komt erop aan de documenten op een gerichte manier uit te kammen en de talrijke terloopse verwijzingen in elkaar te weven.

In het onderstaande probeer ik een tipje van de sluier op te lichten wat betreft de tolken in Nederlandse dienst in de Levant van ongeveer 1600 tot 1800. De meeste primaire documenten die ik citeer komen uit de zesdelige collectie Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel van K. Heeringa en J.G. Nanninga, op het internet beschikbaar en doorzoekbaar.1  De belangrijkste secundaire literatuur staat vermeld in de bibliografie.

Contacten tussen de Nederlanden en het Midden-Oosten – de kruistochten buiten beschouwing gelaten – gaan terug tot ver vóór 1600, voornamelijk in de vorm van pelgrimages. Aan het eind van de vijftiende eeuw begeleidde de in Venetië woonachtige Leidenaar Claes van Drusen Nederlandse pelgrims naar Palestina; hij maakte ten minste tien reizen, waarbij hij de pelgrims als gids en tolk vergezelde. In Antwerpen organiseerde Dirk van Paesschen tussen 1511 en 1518 geregelde Jeruzalembedevaarten per schip via de Middellandse Zee. Gedrukte reisverslagen van pelgrims maken melding van dragomans die eveneens als gids en begeleider optraden. In de loop van de zestiende eeuw werden politiek en handel echter van groter belang dan pelgrimages. Keizer Karel V stuurde in 1533 een eerste gezantschap naar Constantinopel onder leiding van Cornelis de Schepper. Een tweede, geleid door de bekende Augier Ghislain de Busbecq, ging op weg in 1555; diens in het Latijn gestelde ‘Turkse brieven’ zouden beroemd worden. Tegen die tijd beschikten verscheidene Europese mogendheden al langer over vaste ambassades in het Ottomaanse Rijk. Venetië had vrijwel meteen na de inname van Constantinopel door sultan Mehmet ii in 1453 voor een ambassadeur ter plaatse gezorgd. Polen volgde in 1475, Rusland in 1497 en Frankrijk in 1525. De Franse handelaren in het Ottomaanse Rijk verkregen kort daarop uit handen van de sultan een zogeheten capitulatie, een vergunning die hen bescherming en privileges bood.

De Ottomanen van hun kant onderhielden tot aan het eind van de achttiende eeuw geen vaste ambassades in Europese landen maar vertrouwden op incidentele gezantschappen. Een episode betreffende een van die vroege gezantschappen levert een voorproefje van het type kosmopolitische en ambulante figuren dat later als tolk voor de Nederlanders in Constantinopel zal optreden. De gezant was Omar Agha, die in 1613 door de Ottomaanse admiraal Khalil Pasja was afgevaardigd naar de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Via Frankrijk op doorreis door de Spaanse Nederlanden, werd Omar Agha in december 1613 onverwacht gedetineerd in Antwerpen. Dat kón eigenlijk niet, want het Twaalfjarig Bestand dat in 1609 was ingegaan garandeerde vrij verkeer van personen tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. De Staten-Generaal tekenden zowel in Brussel als in Antwerpen driftig protest aan, maar intussen wilde het Antwerpse stadsbestuur Omar Agha wel uithoren, want er liepen geruchten over een mogelijke tegen Spanje gerichte Hollands-Ottomaanse alliantie. Er moest dus snel een tolk gevonden worden. Toevallig was er net een voorhanden die zowel Turks als Arabisch kende: een kopt uit Egypte, Yusuf Abu Daqan ofwel Josephus Abudacnus (of Barbatus) genaamd, een reislustige man die bijna twintig jaar eerder met een koptische delegatie naar paus Clemens VIII in Rome was gestuurd, daar katholiek was geworden, vervolgens naar Parijs was getrokken waar hij Arabisch en Hebreeuws had onderwezen en als tolk voor het koninklijk hof had gewerkt, in 1610 naar Oxford was doorgestoten waar hij eveneens Arabisch doceerde, in Londen de ambassadeur van de Spaanse Nederlanden Ferdinand de Boisschot had ontmoet en met hem juist in het najaar van 1613 naar Antwerpen was gekomen om daar toekomstige missionarissen ‘Oosterse talen’ bij te brengen. De gesprekken tussen het Antwerpse stadsbestuur en Omar Agha konden dus plaatshebben. Midden februari 1614 reisde de gezant verder naar Den Haag. Abudacnus ging met hem mee, probeerde nog een aanstelling als professor Arabisch in Leiden te krijgen maar keerde na het mislukken van die poging naar de Zuidelijke Nederlanden terug waar hij enige tijd aan de universiteit van Leuven verbonden was, een positie die hij al na twee jaar opgaf om via  München en Wenen ten slotte als dragoman in Constantinopel te belanden.

Een tweede episode, bijna honderd jaar later, laat zien dat de verschillende partijen die bij onderhandelingen tussen west en oost betrokken waren elkaar niet altijd vertrouwden en dat het wantrouwen ook juist de dragomans gold. Als twee partijen die elkaars taal niet begrijpen oog in oog staan, is het van belang te weten dat de tolk de andere partij niet bevoordeelt. Op 2 april 1710, tijdens delicate gesprekken met een groep Turkse kooplieden in Den Haag, werd Johannes Heyman, die voordien als kapelaan bij de Nederlandse natie in Smyrna (het huidige Izmir) had vertoefd en nu net zijn aanstelling als hoogleraar oriëntalistiek in Leiden op zak had, door de Nederlandse delegatie verzocht het werk van de Turkse tolk te controleren. De kersverse professor – hij had daags voordien zijn inaugurele rede gehouden – diende tijdens de gespreksronde achter een scherm plaats te nemen teneinde, ongezien door de Turkse gezant, te kunnen ‘oordeelen of den tolck van den chiaus [gezant] alles wel getrouwelijck vertaalde’. Heyman bevestigde na afloop dat de tolk zich naar behoren van zijn taak gekweten had. Later op de dag werden nog enige Turkse brieven door Heyman ‘ex tempore uyt ’t Turks in ’t Duyts voorgelesen’ (Bronnen 3, 346).

Het meeste tolk- en vertaalwerk tussen Ottomanen en Nederlanders speelde zich echter niet in Den Haag af maar in Constantinopel. De contacten tussen de partijen hingen nauw samen met politieke en handelsbetrekkingen. Gedurende de zestiende eeuw was de handel met het Midden-Oosten aangewezen op Venetië als overslaghaven, maar omstreeks 1600 nam de Republiek het heft in eigen handen. In 1609 zeilde een vloot van tien zwaar beladen en bewapende schepen, uitgerust op kosten van de Staten-Generaal, naar Cyprus, Syrië, Palestina en Egypte. Aangezien in datzelfde jaar het Twaalfjarig Bestand aan de vijandelijkheden met Spanje een voorlopig einde had gemaakt, verliep de handel via de Middellandse Zee voorspoedig. Aan die goede zaken kwam een abrupt einde toen het Bestand in 1621 afliep, de Iberische havens weer dicht gingen voor Nederlandse schepen en de verzekeringskosten ineens verdubbelden. Om de moeilijkheden het hoofd te bieden richtten de Staten-Generaal in 1625, op aandringen van een aantal vooraanstaande kooplieden, een college van ‘Directeuren van den Levantschen Handel en Navigatie in de Middellandsche Zee’op, met zetel in Amsterdam. Het Directoraat, dat tot 1826 bleef bestaan, was geen handelsmaatschappij met monopolierecht zoals de VOC, maar een orgaan waarin overheid en handelaren elkaar konden vinden en dat een aantal vertegenwoordigingen in de Levant in stand hield. In de laatste decenniën van de zeventiende eeuw kwam de Nederlandse handel met het Midden-Oosten toch weer in de verdrukking, voornamelijk door Franse en Engelse concurrentie.

Tegen de tijd dat de Directeuren van den Levantschen Handel voor het eerst bijeen kwamen, had de Republiek in Cornelis Haga tevens zijn eerste ambassadeur in Constantinopel geïnstalleerd. Haga was in 1611 naar de Ottomaanse hoofdstad gestuurd en zou er tot 1639 blijven. Op een aantal plaatsen in het Ottomaanse Rijk waar Nederlandse kooplieden actief waren, zette hij consulaten op. Bij zijn aankomst in Constantinopel had hij de uit Venetië afkomstige Paulo Antonio Bon als dragoman toegewezen gekregen. Bon had eerder voor Khalil Pasja gewerkt, maar Haga ontsloeg hem al een jaar later wegens financiële malversaties en stelde in zijn plaats een andere Italiaan aan, Gian Giacomo Belegno. Haga’s rekeningen voor 1614 laten betalingen zien aan eenentwintig personen, onder wie drie dragomans en één leerling-dragoman, alsook een Turkse klerk en twee janitsaren. Reeds in die vroege periode zijn ons de namen van verscheidene dragomans bekend. In 1615, en nog in 1621, was de jood Abraham Abensanchio eerste dragoman. In 1616 diende tevens Nicorosio Grillo, een neef van Giovanni Antonio Grillo, opperdragoman van de Venetiaanse missie. In de jaren 1620 trad een andere jood, Achmad Čelebi Esmir Lacchanai, als dragoman op en aan het eind van Haga’s periode in Constantinopel was dat Abraham Cormano, die aanbleef na Haga’s terugkeer naar de Republiek in 1639. De in 1642 overleden Cormano was een zwager van Mozes Abenyacar, die in de jaren veertig van de zeventiende eeuw als dragoman fungeerde.

De term dragoman gaat terug op het Arabische tarjuman, tolk of vertaler, en is allicht via het Frans, Spaans of Italiaans in het Nederlands terechtgekomen, al kent het middeleeuws Latijn reeds dragomannus en daarnaast ook turchimannus, in het Middelnederlands overgenomen als druutsman, trudsman, trutsman,  trosman, trosseman en turcsman. Cornelis Kiliaans grote Etymologicum uit 1599 voert truts-man en truceman als lemma’s op, het Woordenboek der Nederlandsche Taal dragoman en trucheman. Vroegmoderne varianten zijn truceman, turcheman, drogman, draegman, drageman, droogman, droogeman, in het meervoud draegluyden, dragluy, drogemannen en drooglieden. Het Kunstwoordenboek van Petrus Weiland uit 1824 geeft behalve het lemma dragoman ook nog ‘dragomannen’ als werkwoord: vertalen, vertolken.

De dragomans deden beduidend meer dan tolken en vertalen. Omdat ze vertrouwd waren met de Ottomaanse gebruiken en diplomatie, traden ze ook op als secretaris, adviseur en vertegenwoordiger van de ambassadeur, in latere jaren soms zelfs als zaakwaarnemer. Zowel hun zakelijke als hun talige expertise, en hun persoonlijke contacten bij de Porte, de hofhouding van de sultan, waren buitengewoon waardevol. In het rapport dat Cornelis Haga na zijn terugkeer in november 1639 aan de Staten-Generaal overhandigde, beschreef hij zijn opperdragoman Abraham Cormano als ‘een persone, die getrou ende secreet is, van goet beleyt ende ervaerentheyt in alle saecken, die aen de Ottomannische Porta soude moegen voorvallen, bekent, aengenaem ende lieftallich bij alle de grooten van Turckië’. Hij had al het mogelijke gedaan, zo voegde hij eraan toe, om ervoor te zorgen dat Cormano na zijn eigen vertrek in Nederlandse dienst zou blijven ‘met de qualiteyt van eerste trucheman, gelijck het gebruyckelijck is in alle d’andere ordinaris ambassaden aen de Ottomannische Porta, dat diergelijck subject van expert, getrou ende welspreeckent trucheman eens uuyt den dienst ende de handen gelaten zijnde, datelijck van andere ambassadeurs aengenoemen ende daernae noyt wederom gerecupereert souden kennen werden’ (Bronnen 1, 406).

De namen van de dragomans waar Haga mee te maken had geven al aan waarom de vertrouwenskwestie en de noodzaak de tolken aan zich te binden van zoveel gewicht waren. Geboren Nederlanders kwamen onder de dragomans slechts bij uitzondering voor. Veruit de meeste dragomans behoorden tot kosmopolitische families die van alle markten thuis waren en vaak voor verschillende ambassades en gezantschappen werkten. Onder hen waren Grieks-orthodoxen, katholieken, joden en Armeniërs. Naarmate zij van werkgever veranderden, wisselde ook hun loyauteit. Doordat aan verschillende ambassades verbonden dragomans familierelaties en onderlinge contacten onderhielden, waren staatsgeheimen niet altijd veilig. Overigens gebeurde het tolkwerk bij het Nederlandse gezantschap vaker niet dan wel in en uit het Nederlands. Een vorm van Italiaans diende als lingua franca onder de Levantse handelaren en diplomaten. Zijn eerste toespraak in aanwezigheid van de sultan hield Haga in het Italiaans. 

De waarde van een dragoman werd in gelijke mate bepaald door betrouwbaarheid en competentie. Cornelis Calkoen was pas sinds een jaar ambassadeur in Constantinopel toen hij op 23 augustus 1727 aan de Directeuren in Amsterdam schreef dat ‘de bedriegerij en inique conduites van de dragluy hier te lande geboortig’ hem buitengewoon hinderden in zijn taak; hij kon nu wel rekenen op de diensten van een zekere heer Rombouts, koopman, maar die was thuis in commercie en niet in politiek en diplomatie (Bronnen 4, 9). Enkele tientallen jaren later, in 1755, vertelde Calkoens opvolger Elbert de Hochepied in een uitvoerige ‘Memorie, raakende de verbeetering van de commercie der Hollanders in de Levant en de navigatie in de Middellandsche Zee’ dat het consulaat in Smyrna zich moest behelpen met tolken ‘van seer geringe afkomst’ die alleen vertrouwd waren met ‘de gemeene taal, dewelke geheel different is van de geene, die men aan het hoff gebruykt’ en die bovendien het Turks wel konden spreken maar niet lezen of schrijven. Bijgevolg stonden deze dragomans bij de plaatselijke autoriteiten niet in achting, stelde hij vast, en dat was nadelig voor de Nederlandse zaak want ‘de drooglieden de groote mobile syn van de geheele machine’ (Bronnen 4, 310).

Op alle plaatsen in de Ottomaanse wereld waar zich Nederlandse handelshuizen en consuls bevonden, werd gebruikgemaakt van tolken, die in de meeste gevallen vermoedelijk werden ingehuurd naar de vereisten van het moment. De Hochepieds ‘Memorie’ laat betalingen voor consuls en dragomans zien op handelsposten van de Griekse eilanden tot Cyprus en Egypte (Bronnen 4, 301–303). Van de kwaliteit van het tolkwerk op al die plaatsen had hij geen hoge dunk: ‘te Salonique speelt een Joodsche maakelaar voor droogman en by gevolg alsoo onbekwaam tot den dienst als alle de andere’, schreef hij; uit Caïro en Alexandrië bereikten hem soortgelijke berichten, ‘synde het niet te beschryven het naadeel, dat dit aan onse commercie doet’ (Bronnen 4, 311).

Slechts af en toe diende zich een Nederlander als tolk aan. De bekendste en aanzienlijkste was wellicht Jacobus Golius, die in Leiden oriëntalistiek en wiskunde doceerde en van 1625 tot 1628 in de Levant doorbracht. Later was er Guglielmo (Willem) Theyls, de zoon van de Nederlandse consul in Egypte Jan Jansz Theyls. Willem fungeerde als dragoman van 1688 tot 1713; hij was katholiek en in 1677 in Constantinopel met een Griekse getrouwd. Dat een tolk Nederlander van geboorte was, bood overigens geen absolute waarborg voor betrouwbaarheid. In een rapport dat commissaris Thomas Hees in december 1683 opstelde omtrent onderhandelingen over het vrijkopen van Nederlandse slaven in Algiers, sprak hij vol afkeer over ‘den Nederlandschen tolck Ali, een seer malitieus mensch en pernicieus instrument voor den staet, gelijk bij verscheyde sijner actiën gebleken heeft’ (Bronnen 3, 515). Vermoedelijk was deze Ali een zogeheten renegaat, een Nederlander die zich tot de islam had bekeerd en het met de Algerijnse zeerovers hield.

Om betrouwbare bemiddelaars te kweken hadden de Venetianen reeds in de zestiende eeuw een systeem ontwikkeld waarbij jongeren uit de eigen rangen onder toezicht van de Venetiaanse gezant in Constantinopel werden geplaatst om er de talen van het Midden-Oosten – Arabisch, Turks, Perzisch – te leren, zodat ze later als dragoman konden optreden. Het initiatief hield een investering op lange termijn in, met de risico’s vandien. Sommige jongeren vielen af of gingen iets anders doen, anderen bekeerden zich tot de islam. Toch bleef het systeem van de ‘giovani della lingua’ in voege. Tegen het midden van de zeventiende eeuw waren voortdurend een tiental dergelijke aspirant-dragomans aan de Venetiaanse ambassade verbonden, al ging het allang niet meer uitsluitend om geboren Venetianen.

Frankrijk besloot in 1669 tot een dergelijke stap. Op 18 november van dat jaar tekende minister Jean-Baptiste Colbert een decreet dat voorzag in de oprichting van een kweekschool voor Franse tolken bekwaam in de talen van de Levant, ‘afin qu’on puisse être assuré de la fidélite des drogmans et interprètes’. Na enige tijd kwam de regeling erop neer dat jaarlijks een tiental jongeren, aanvankelijk kinderen van negen of tien jaar, alle ‘français de nation’, eerst in Parijs en vervolgens onder toezicht van Franse kapucijnen in Constantinopel onderwijs zouden ontvangen in Latijn, Grieks, Turks en Arabisch. Deze ‘jeunes de langue’ zouden een paar eeuwen lang de Franse diplomatieke diensten in het Midden-Oosten bevolken. Het taleninstituut in Parijs werd de directe voorloper van het huidige INALCO, het Institut national des langues et civilisations orientales. Tegen het eind van de zeventiende eeuw begon ook het Habsburgse Rijk met de opleiding van dergelijke Sprachknaben, eerst onder hoede van de Habsburgse gezant in Constantinopel, maar vanaf 1753 in Wenen in de door keizerin Maria Theresia opgerichte Orientalische Akademie der morgendländische Sprachen.

Aan Engelse kant werd eveneens aangedrongen op een initiatief in deze trant, maar tot veel actie kwam het daar niet. De Engelse diplomaat Paul Rycaut, die van 1661 tot 1678 eerst als ambassadesecretaris in Constantinopel en vervolgens als consul in Smyrna doorbracht, pleitte in 1666 in zijn History of the Present State of the Ottoman Empire voor de opleiding van jongeren van de eigen natie als dragoman en gaf als reden (hier in Jan Hendrik Glazemakers Nederlandse vertaling uit 1670, De tegenwoordige staat van het Turksche Kaizerryk) ‘dat deze tolken ten meestendeel gebore onderzaten van de grote Heer [d.i. de sultan] zijn; ’t welk veröorzaakt dat zy niet lijden konnen dat de zelfde de minste dingen zeggen, die naar gelijkheid en twisting gelijken; vermits zy geen onderscheit tusschen de gedachten van de gezant en de verklaring van zijn tolk maken. Dieshalven zou ’t naar mijn oordeel zeer vorderlijk voor de genen van onze lantgenoten zijn, dat zy een queekschool van jonge Engelschen, die vernuftig waren, toestelden, om daar in volmaaktelijk de Turksche taal te leren, en hen met dit ampt van tolk te verzien: dewijl zy met minder gevaar, en met meer eer voor hun meesters, en groter voordeel voor de gemene Staat al ’t geen dat men hen zou doen zeggen, stoutelijk en zonder flaauhartigheit, recht anders dan gemenelijk d’andere tolken doen, zouden uitdrukken.’ Tolken die Turks onderdaan waren, praatten de plaatselijke heersers naar de mond; buitenlanders konden zich vrijmoediger uitdrukken en voor ‘onze’ belangen opkomen. In de bijgewerkte editie van 1682 maakte Rycaut melding van de intussen op het toneel verschenen Franse ‘jeunes de langue’ en stelde daar de povere Engelse resultaten tegenover: ‘The French Nation hath taken a very good course in breeding up Youths to make their Drugger-men or Interpreters; some few years past, twelve were sent to Smyrna […]. The English Ambassador had once three Youths sent abroad on this design, but they are now all three dead, and one alone came into employment.’

De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers vroegen de Directeuren van de Levantse handel herhaaldelijk het Franse en Venetiaanse voorbeeld te volgen, maar veel bereikten ze niet. Reeds in zijn brief van 6 februari 1615 aan de Staten-Generaal had Cornelis Haga zich erover beklaagd dat de paar tolken waarover hij kon beschikken niet voldeden, terwijl andere naties zoveel beter voorzien waren, immers ‘die van Vranckrijck vijf drogemans, die van Groot-Brittagne vier en een jovine di lingua, die van Venetiën ses en vijff jovini di lingua in dienste hebben’. Wat deze laatste betreft voegde hij eraan toe dat de ‘jovini di lingua – een in mijn dienst sijnde – werden in de huysen van de ambassadeurs opgevoedt, opdat bij afsterven van de drogomans moegen in haer plaets succederen, sijnde dieselvige perspectae fidei, sodaenige men buyten de huysen van de ambassadeurs niet en vindt’ (Bronnen 1, 327). Het ging er dus om op termijn een voorraad betrouwbare dragomans aan te leggen.

Van Nederlandse taalknapen kwam echter weinig terecht. Nog in de achttiende eeuw bleven de ambassadeurs aandringen. In een brief van 23 augustus 1727 bepleitte Cornelis Calkoen bij de Directeuren de oprichting van ‘een soort van een seminarium van Giovenis di Linguae, ten getaele van drie, omme daeruijt op te queeken bekwaeme en eerlyke luyden, om het vaederland dienst te doen’. De jongeren, ‘geboore Hollanders van vaeder en moeder’, zouden ‘alhier dienen gezonden te werden in den ouderdom van twaelf [tot] veertien jaer, om alhier onder ’t opzigt en directie van den minister in der tijd te werden geformeert, zoudende men alsdan konnen hoopen van met’ertijd te hebben eerlyke en geaffectioneerde dragluyden’ (Bronnen 4, 8–9). Calkoen verzekerde de Directeuren dat de kosten op termijn dubbel teruggewonnen zouden worden. De Directeuren wezen het voorstel af. De jongeren zouden van godsdienst kunnen veranderen en deftige ouders zouden hun kinderen niet naar Constantinopel willen sturen.

Vier jaar later, tijdens de vergadering van de Directeuren van 8 augustus 1731, kwam de kwestie opnieuw ter sprake. Het betrof een hernieuwd verzoek ‘dat er twee of meer Hollandse jongelingen naa Constantinopele mogten versonden werden, om daar de Turkse taal te leeren en voor draaglieden te kunne dienen, gelijk ieder natie nu draaglieden uyt sijn yge land heeft, waardoor veel bedriegeryen en ontrouwigheeden, die er nu onder de draaglieden van het land geschieden, soude kunnen geweert werden, nademaal wanneer yge onderdaanen daartoe hebben, deselve in cas van ontrouhijt soude kunne straffen, hetwelk nu niet kan geschieden’. Ditmaal betoonden de Directeuren zich inschikkelijker. Zij besloten ‘soo het doenlijk is, twee jongelingen volgens het verzoek naa Constantinopole te senden’ (Bronnen 4, 34, 35).

Of dat ook geschiedde, en of het iets uithaalde, is niet duidelijk. In zijn hierboven vermelde uitvoerige ‘Memorie raakende de verbeetering van de commercie der Hollanders…’ van 1755 kwam Elbert de Hochepied eens te meer op de zaak terug, maar hij pakte het nu anders aan. Het ideaal bleef hetzelfde: ‘het seekerste middel soude syn jonge luyden uyt het vaderland daar toe op te brengen, dewelke, naa dat tot de rethoriq gestudeerd hadden, souden kunnen hier gesonden worden om sig in de Orientaalsche taalen te oeffenen en geformeert de worden tot de saaken; hierdoor souden wy menschen hebben, die uyt intrest en inclinatie aan ons geattacheert soude syn, kunnende haar avanceeren, corrigeeren,  straffen of te rug senden, nadat sy meriteerde’. Maar de ervaring van andere landen had laten zien dat dit systeem niet werkte. Europeanen wenden niet aan de ‘slaafsche dienstbaarheid’ en de ‘basse houding, die het generaal der Turken requireeren in een droogeman’, betoogde hij. Daarom had hij een alternatief bedacht. De jongeren hoefden geen Hollanders meer te zijn, het volstond om enkele prominente plaatselijke dragomanfamilies voor zich te winnen en hun kinderen vervolgens naar Nederland te sturen voor een gedegen opleiding. Dat zouden de nieuwe ‘Jovine de Lingue’ worden, die De Hochepied op staatskosten in Nederland wilde laten studeren, een vak als geneeskunde bijvoorbeeld, immers de huidige opperdragoman Carl Carazza was tevens arts van de Ottomaanse viziers en genoot daardoor veel aanzien en vrije toegang tot het hof (Bronnen 4, 308–309).

Hoewel De Hochepied zijn betoog afsloot met het dringend verzoek zijn plan zonder verwijl ten uitvoer te leggen, toonden de Directeuren geen haast. Ze waren het met de ambassadeur eens dat de dragomans ‘de voornaamste beweegreders syn van de saaken’, maar wezen op teleurstellende ervaringen met taaljongeren in andere landen en wilden afwachten alvorens zich aan ‘soodanig considerable queekschool’ te wagen. Van medicijnen studeren kon geen sprake zijn, het ene geval Carazza rechtvaardigde die stap hoegenaamd niet (Bronnen 4, 328–329).

Carazza, of Scarlat Caradja, een vermogend man, lijkt inderdaad een uitzondering te zijn geweest. Hij zou in Leiden bij Boerhaave gestudeerd hebben en diende van 1720 tot 1764 als dragoman. Later bekleedde hij eervolle posities in Moldavië, waar de familie vandaan kwam.

Een laatste poging, die niet geheel zonder succes bleef, ondernam W.G. Dedel, ambassadeur van 1765 tot zijn dood in 1768. Op 15 december 1766 schreef hij aan de Directeuren dat ‘een weezentlijk gebrek in onze jegenswoordige tolken’ bestond in ‘de onweetendheid van onze spraek’. De oplossing voor dit gebrek, zo hield hij de Directeuren eens te meer voor, bestond in het opleiden van jongeren. Toevallig wist Dedel een geschikt iemand: ‘Ik zoude nu veelligt eene goede geleegentheid hebben om een jong mensch van een jaer of vijftien, Frank, van de gereformeerde religie, goeden huise, goed verstand en zoo veel ik weet van goede zeeden, tot taeljonge aen te nemen’ (Bronnen 5, 59). Met ‘Frank’ bedoelde hij mogelijk François Testa, over wie zo dadelijk meer. Dedels verzoek lijkt te zijn ingewilligd. Een jaar later, op 22 december 1767, keurden de Directeuren zelfs de aanstelling van een tweede taaljongen goed, Richard Dunant, een neef van Daniel Jean de Hochepied, de Nederlandse consul te Smyrna. Blijkens een schrijven van de Directeuren van 5 juli 1768 waren er op dat moment inderdaad twee ‘jeunes de langue’ in betaalde dienst. Meer lijken er nooit geweest te zijn. Richard Dunant zelf stamde uit een Engelse familie. Behalve als dragoman diende hij als kanselier ad interim van 1776 tot 1778 en als kanselier in 1779. Hij werd dragoman honorair in 1783 en vroeg twee jaar later ontslag.

De Nederlandse vertegenwoordiging in de Ottomaanse hoofdstad behielp zich dus overwegend met plaatselijk aangeworven dragomans. Doorgaans kon men over een drietal dragomans beschikken, benevens enkele aspiranten. Zoals de gevallen Caradja en Dunant al aangeven, ging het in de meeste gevallen om dragomans uit plaatselijke of internationale families. Enkele van deze families creëerden ware dragomandynastieën. Rodolphe Braggiotti, een medicus en oriëntalist, in dienst van de Nederlandse ambassade vanaf ongeveer 1746, fungeerde als eerste dragoman vanaf 1766 en als zaakgelastigde van 1793 tot zijn overlijden in 1796 op de leeftijd van tachtig jaar. Zijn dood was een groot verlies, schreef ambassadeur Frederik Gijsbert  Dedem van den Gelder, omdat een Europese ambassadeur niet rechtstreeks met de Ottomaanse overheid kon onderhandelen ‘maar alles in zijn naam door desselfs dragoman moet laaten verrigten en behandelen en van die zijn adresse en van de wijs, op welke hij zig van de ontfangene orders komt te quijten, meermaalen de goede of kwaade uytslag der zaak geheellijk afhangt’ (Bronnen 5, 571–572). Na Rodolphes heengaan werd zijn zoon François Braggiotti derde dragoman.

De belangrijkste dragomandynastie in Nederlandse dienst was echter die van de Testa’s. In de tweede helft van de zeventiende eeuw diende Francesco Testa (1627–1709) het Venetiaanse en het Nederlandse gezantschap. Zijn zoon Gasparo Testa (1684–1758) was werkzaam op het Russisch gezantschap voor hij in 1713 als dragoman in Nederlandse dienst trad. Gasparo’s zoon Giacomo (Jacques) Testa (1725–1804) werd tweede dragoman in 1766 en was nog steeds in dienst in 1791. Zijn beide zonen François (?–1829) en Gaspard (1770–1847) dienden als dragoman. François vertrok in 1766 als ‘jeune de langue’ naar Nederland (en is dus wellicht de ‘Frank’ waar Dedel over sprak). Terug in Constantinopel fungeerde hij als kanselier, vervolgens als opperdragoman van 1796 tot 1810 en als zaakgelastigde van 1803 tot 1807 – dus in de woelige jaren van de Bataafse Republiek en de Franse tijd. François’ jongere broer Gaspard werd ‘jeune de langue’ in 1776 en diende in Constantinopel als Nederlands zaakwaarnemer van 1808 tot 1810, toen de ambassade gesloten werd als gevolg van de inlijving van Nederland bij Frankrijk, en opnieuw van 1814 tot 1825.

Een wijdvertakte dragomandynastie als die van de Testa’s diende niet alleen de Nederlandse vertegenwoordiging in Constantinopel maar ook allerlei andere gezantschappen. Juist die alomtegenwoordigheid van bepaalde families in de diplomatieke wereld van het Midden-Oosten was de Vlaamse toerist René Spitaels in 1839 een doorn in het oog. Hij stelde een lijstje op: de Hollandse ambassadeur, een Testa; de Zweedse chargé d’affaires, een Testa; de kanselier van de Oostenrijkse ambassade, een Testa; de secretaris van diezelfde ambassade, een Testa; de dragoman van de Pruisische ambassade, een Testa; de dragoman van de Toscaanse ambassade, een Testa. Een vergelijkbaar lijstje had Spitaels klaar voor een andere familie, de Pisani’s, die blijkbaar vooral de Russische en de Britse vertegenwoordigingen bevolkten. Spitaels besloot zijn hoofdstuk met Nicolas Pisani, zoon van Antoine Pisani die als tweede dragoman bij de Britten diende en neef van een Pisani die als opperdragoman voor de Russen werkte; juist díe Nicolas Pisani, in 1835 op de koop toe nog bankroet verklaard, begeerde nu dragoman te worden bij onze gloednieuwe Belgische ambassade. Laat dat vooral nooit gebeuren!

 

Noot
1 http://www.historici.nl/retroboeken/levantschehandel/#page=0&size=800&accessor=toc&source=1. Ik verwijs naar deze publicatie als ‘Bronnen’ gevolgd door het betreffende volume en paginanummer. De collectie is beschikbaar gesteld via de voortreffelijke site Retrodigitalisering van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, http://www.historici.nl/retro

Bibliografie
Busbequius, Augerius Gislenius. 1994. Legationis Turcicae epistolae quatuor. Vier brieven over het gezantschap naar Turkije. Vertaling Michel Goldsteen. Inleiding en aantekeningen Zweder von Martels. Hilversum: Verloren.

Groot, Alexander H. de. 1978. The Ottoman Empire and the Dutch Republic. A History of the Earliest Diplomatic Relations, 1610–1630. Leiden: Nederlands Historisch-Archeologisch Instituut.

Groot, Alexander H. de. 1994. ‘The Dragomans of the Embassies in Istanbul, 1785–1834’, in: Geert Jan van Gelder & Ed de Moor (eds.),  Eastward Bound. Dutch Ventures and Adventures in the Middle East. Amsterdam & Atlanta: Rodopi, p. 130–158.

Hamilton, Alastair. 1994. ‘An Egyptian Traveller in the Republic of Letters: Josephus Barbatus or Abudacnus the Copt’, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, 57, p. 123–150.

Hamilton, Alastair. 1998. ‘Arabische reizigers in Europa’, in: Karel Enenkel, Paul van Heck & Bart Westerweel (eds.), Reizen en reizigers in de Renaissance. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 117–129.

Heeringa, K. & J.G. Nanninga. 1910–1964. Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel. 6 delen.’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.

Hitzel, Frédéric (ed.). 1995. Enfants de Langue et drogmans. Dil Oğlanları ve Tercümlar. Istanbul: YKY.

Israel, Jonathan. 1989. Dutch Primacy in World Trade 1585–1740. Oxford: Clarendon Press.

Martels, Z.R.W.M. von. 1989. Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote. Groningen: Universiteitsdrukkerij.

Rycaut, Paul. 1670. Verhaal van de tegenwoordige staat van het Turksche Kaizerryk. Vertaling J.H. Glazemaker. Amsterdam: Abraham Wolfgang.

Rycaut, Paul. 1682. The History of the Present State of the Ottoman Empire. 5th ed. London: John Starkey.

Schutte, O. 1976. Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland, 1584-1810. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.

[Spitaels, René.] [1839] De Bruxelles à Constantinople, par un touriste flamand. Tôme troisième. Bruxelles: Librairie Polytechnique.

Theunissen, Hans, Annelies Abelman & Wim Meulenkamp (eds.). 1989. Topkapi en turkomanie. Turks-Nederlandse ontmoetingen sinds 1600. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw.