Tussen 1875 en 1880 leverde de Franse naturalist Émile Zola regelmatig bijdragen aan het in Sint-Petersburg verschijnende maandblad Vestnik Evropy. Naast literaire kritieken schreef hij vooral ‘chroniques’, gedramatiseerde reportages gericht op het Russische publiek waarin hij verschillende aspecten van de Franse samenleving belichtte.
In Comment on meurt, een serie van vijf verhalen uit 1876 die nu door Martin de Haan en Rokus Hofstede is vertaald, is Zola daarbij, zoals we ook van zijn romans gewend zijn, als een ware socioloog te werk gegaan. De stervende hoofdpersonen, het gedrag van hun familieleden en vrienden, de rituelen rondom overlijden en begraven zijn steeds representatief voor een sociale klasse. Achtereenvolgens komen de aristocratie, de hogere burgerij, de middenstand, de arbeiders en de boeren aan bod. In zijn nawoord merkt Martin de Haan op dat de stijl van de verhalen ‘even bondig als subtiel’ is (p. 74) en dat de literaire middelen die Zola hanteert ‘krachtig hun doel treffen’ (p. 75). Daarmee wordt de vraag interessant op welke wijze de vertalers deze stijl recht hebben gedaan.
Een goed voorbeeld van subtiliteit vinden we meteen al in de titel met het lastige onbepaald voornaamwoord ‘on’. Als ‘on’ gebruikt wordt in een algemene bewering kiezen vertalers meestal voor ‘ze’ of ‘de mensen’ of voor een passiefconstructie, om het ambtelijk overkomende ‘men’ te vermijden. De Haan en Hofstede hebben in de titel echter wel de letterlijke vertaling gebruikt: Comment on meurt – Hoe men sterft. Met deze keuze doen ze recht aan Zola’s intentie een algemene indruk te geven van de wijzen van sterven in Frankrijk. Ook in de verhalen zelf kiezen de vertalers voor ‘men’ in die passages waarin de verteller gedrag van de personages beschrijft dat kenmerkend is voor de sociale klasse die zij vertegenwoordigen. Zo wordt, net als in het origineel, de representativiteit van de sterfgevallen benadrukt. Daarnaast voegen de vertalers aan de beproefde oplossingen voor het ‘on’-probleem nog een derde, originele variant toe: waar Zola met ‘et l’on sort’ en ‘et l’on repart’ het moment aanduidt waarop de nabestaanden de kerk verlaten om naar de begraafplaats te gaan, vertalen zij ‘gaat het weer naar buiten’ (p. 14, 42) en ‘gaat het weer verder’ (p. 65). Ze gebruiken deze beeldende uitdrukking – je ziet de stoet als het ware lopen – ook wanneer Zola ‘le convoi’ of ‘la course’ schrijft en zo wordt ze een rode draad die de vijf verhalen verbindt.
Wie de Franse tekst en de vertaling naast elkaar legt, ontdekt al snel dat De Haan en Hofstede een kwalitatief hoogstaande vertaling hebben geleverd die recht doet aan de stijl van Zola. Waar mogelijk handhaven ze de constructies en de woordsoorten van het Franse origineel, waar dat niet mogelijk is kiezen ze voor een vergelijkbaar alternatief. Zo zou in ‘un médecin lui a conseillé le repos et les promenades par les beaux temps’ een vertaling met twee zelfstandige naamwoorden geen mooie Nederlandse zin opleveren, een overeenkomstig parallellisme met twee werkwoorden doet dat wel: ‘een dokter heeft haar aangeraden rust te nemen en bij mooi weer te gaan wandelen’ (p. 31). Het vervangen van twee zelfstandige naamwoorden door de combinatie bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord levert een vergelijkbaar effect op: ‘la violence de son opposition’ – ‘zijn felle oppositie’ (p. 7).
Behoren dit soort transformaties tot de standaard ‘gereedschapskist’ van de vertaler, voor het vinden van equivalenten voor stijlfiguren is meer virtuositeit vereist. Zola maakt intensief gebruik van met name de alliteratie en steeds weer slagen De Haan en Hofstede erin deze op een natuurlijk aandoende manier te vertalen: ‘emportement d’ennemis décidés à’ wordt ‘verbeten als vijanden die vastbesloten zijn om’ (p. 29); ‘demande ardemment’ is vertaald met ‘vraagt vurig’ (p. 48); ‘regardant le dégel ruisseler’ met ‘de druipende dooi’ (p. 49) en ‘voisins de bonne volonté’ met ‘bereidwillige buurmannen’ (p. 63). Het oxymoron ‘un crapaud trop gentil’ waarmee de zieke Charlot uit het arbeidersverhaal gekarakteriseerd wordt komt, ook qua register, mooi terug in ‘alleraardigst onderkruipsel’ (p. 44). Hier en daar voegen de vertalers een stijlfiguur toe, zoals de personificatie in de vertaling van ‘un monde ganté et cravaté de noir’ – ‘een stroom van zwarte handschoenen en stropdassen’ (p. 12): een goedgekozen beeld voor een aristocratische begrafenis waarbij alles draait om uiterlijk vertoon. Alleen voor de vertaling van de wens van de graaf uit hetzelfde verhaal – ‘disparaître proprement’ – zou ik zelf in plaats van ‘waardig verdwijnen’ (p. 9) het eufemisme ‘waardig heengaan’ hebben gekozen.
Daarnaast zijn er tal van mooie vondsten die de sfeertekeningen van Zola tot hun recht laten komen. Een paar willekeurig gekozen voorbeelden: ‘en trouvant un dernier sourire’ – ‘hij perst er een laatste glimlach uit’ (p. 9) voor de pogingen van de graaf om letterlijk tot zijn laatste snik correcte omgangsvormen in acht te nemen; ‘l’immobilité du comptoir’ – ‘het roerloze toonbankbestaan’ (p. 31) voor het leven van de vrouw uit het middenstandsverhaal; en ‘perdu dans un pays de loups’, de lastig te vertalen beschrijving van de streek waar het verhaal over de boeren zich afspeelt, is door De Haan en Hofstede treffend vertaald met ‘een ruige streek ver van de bewoonde wereld’ (p. 55). Soms veroorloven ze zich een kleine kwinkslag, zoals in ‘une paillasse dont les chiens ne voudraient pas’ – ‘een strozak waar de honden hun snuit voor zouden optrekken’ (p. 46).
Het vocabulaire waarvan Zola’s personages zich bedienen is kenmerkend voor hun sociale klasse en de bijbehorende waarden en normen. Het taalregister in de directe en de vrije indirecte rede is dus een essentieel onderdeel van de sociologische dimensie van de verhalen en ook dat komt in de vertaling fraai naar voren: ‘la blonde la plus adorable de Paris’ uit het verhaal over de aristocratie wordt de ‘bekoorlijkste blondine van Parijs’ (p. 5), de graaf die ‘indisposé’ is voelt zich ‘onwel’ (p. 6), zijn ‘couche’ is zijn ‘sponde’ (p. 8) en een ‘homme superbe’ is een ‘verwaten heerschap’ (p. 13). In de hogere burgerij draait alles om geld zoals blijkt uit de opmerking van een van de drie broers die een erfenis moeten delen: ‘nous nous mangerons’, pakkend vertaald met ‘straks verscheuren we elkaar’ (p. 25). Ook het vocabulaire van de middenstanders is herkenbaar: ‘on veut amasser de petites rentes, pour les manger en paix’ wordt ‘een klein kapitaaltje opbouwen waar je na je pensioen vredig op wilt kunnen teren’ (p. 31) – je hoort het de winkeliers zeggen, evenals ‘fatsoenlijk’ (p. 39) voor ‘convenable’ als kwalificatie van de begrafenis. De bijdehante buurvrouw in het arbeidersverhaal weet precies wat er met de kleine Charlot aan de hand is: ‘elle s’y connaît’ staat er in de vrije indirecte rede, een uitdrukking waarvan ‘Haar hoef je niks te vertellen’ (p. 46) een goed equivalent is. Dat geldt ook voor de boer die dicht bij de natuur is gebleven: ‘il n’a pas besoin de médecin’ – ‘hij hoeft geen dokter’ (p. 58). Eén keer lijkt het register me verkeerd gekozen: een van de aanwezigen bij de uitvaart van de graaf merkt op dat de overledene Jean-Baptiste Faure zo graag hoorde zingen: ‘lui qui l’aimait tant’. De vertaling ‘hij was zo’n fan’ (p. 13) vind ik iets te populair. Het woord ‘fan’ kreeg pas in de jaren twintig van de vorige eeuw de betekenis van ‘bewonderaar’ en misstaat dus in de mond van een deftig heerschap uit de negentiende eeuw.
Uiteraard – geen enkele vertaling is perfect – vallen er naast deze lovende opmerkingen ook wat kritische kanttekeningen te plaatsen.
Enkele zinnen zijn vrij zwaar vertaald, bijvoorbeeld door een onnodige verdubbeling: bij ‘pas un linge ne traîne’ – ‘nergens slingert onopgeruimde kleding’ (p. 7) zit ‘onopgeruimd’ al in het werkwoord en als vertaling van ‘le médecin de la famille’ is ‘de huisarts van de familie’ (p. 20) wat pleonastisch. In een ander geval krijgt de handeling veel nadruk, zoals bij ‘Pendant ce temps, les assistants s’intéressent aux tombes voisines’ – ‘Ondertussen verdiepen de aanwezigen zich in de naburige graven’ (p.16): de omstanders maken geen diepgaande studie van het kerkhof maar ‘kijken geïnteresseerd naar de omliggende graven’. Dat geldt ook voor ‘ils entrent voir le père’: de kinderen van de boer komen niet zozeer ‘omzien naar hun vader’ (p. 57) in de zin van hem uitgebreid bezoeken, maar ‘even bij hun vader kijken’ voor ze gaan oogsten. Verder klinkt in de vertaling ‘l’interrogation muette de ses regards’ met ‘de stille ondervraging van haar blikken’ (p. 23) het Frans erg door. Waarom bijvoorbeeld niet: ‘onuitgesproken vraag in haar ogen’?
Daarnaast vond ik enkele inconsistenties: ‘voitures de deuil’ zijn nu eens ‘rouwwagens’ (p. 12, 42) dan weer ‘rouwkoetsen’ (p. 27, 28) en in het verhaal over het middenstandsechtpaar wordt ‘M. Rousseau’ meestal kortweg met ‘Rousseau’ vertaald, maar soms met ‘meneer Rousseau’, zonder dat de reden voor dit onderscheid duidelijk is.
Het is jammer dat juist bij een tekst waarin rouw- en begrafenisrituelen een belangrijke rol spelen, woorden en uitdrukkingen uit het religieuze veld niet altijd even precies vertaald zijn. Twee keer wordt ‘veiller le corps’ met ‘over het lichaam waken’ vertaald (p. 10, 26) terwijl dat, zoals in het laatste verhaal wel correct staat, ‘waken bij het lichaam’ (p. 61) moet zijn. In het tweede verhaal staat ‘la toilette de la morte est faite par la femme de chambre’. Waarom gekozen voor ‘het kamermeisje doet het toilet van de dode’ (p. 26) in plaats van ‘legt de dode af’? ‘Le cercueil est exposé’ is vertaald met ‘de kist staat opgebaard’ (p. 26, 40); die uitdrukking bestaat, maar meestal zeggen we dat een dode opgebaard ligt, terwijl de kist staat opgesteld. De vertaling van ‘l’absoute est donnée par le curé de la paroisse’ met ‘de absoute wordt gegeven door de parochiepastoor’ (p. 27) klopt niet met het katholiek spraakgebruik waarin de pastoor de absoute ‘doet’, en de ‘dernière oraison’ voor mevrouw Rousseau is niet de ‘laatste lijkrede’ (p. 42) maar het slotgebed dat de priester na de communie bidt. Gezien het eenvoudige milieu waarin het verhaal zich afspeelt is het immers ook niet waarschijnlijk dat er meerdere toespraken gehouden worden. In het laatste verhaal wordt ‘cimetière’ met ‘kerkhof’ (p. 63) vertaald, wat net als in de andere verhalen ‘begraafplaats’ had moeten zijn, want de verteller vermeldt expliciet dat het dorpje geen kerk heeft. Ten slotte mag de kwalificatie van het dorpsschoffie dat de priester helpt – ‘un gamin qui lui sert de clerc’ – best geïnterpreteerd worden als ‘die als misdienaar fungeert’. Er staat ‘een jongen die als hulp dient’ (p. 63) maar misdienaars doen precies wat het jongetje uit het verhaal doet: meegaan naar het graf om het kruis en het wijwatervat te dragen.
Een opmerking nog over drie typische ‘Zola-woorden’ tot slot: ‘fêlure’, ‘sève’ en ‘sourd’. In het naturalisme worden met ‘fêlure’ overerfde zwakheden aangeduid. De vertaling ‘grillen’ (p. 18, 21) vind ik daarom wat weinig deterministisch. ‘Sève’ is vertaald met ‘sap’ (p. 65) – dat kan, maar Zola gebruikte het in de betekenis van ‘levenskracht’, wat in de context van de ontluikende klaprozen ook had gepast. Het adjectief in de ‘inquiétude sourde’ die de moeder in het tweede verhaal bekruipt als ze de spilzucht van haar drie zoons gadeslaat is daarentegen mooi weergegeven met ‘bekropen door angstgevoelens’ (p. 19); ‘sourde’ wordt door Zola vaak gebruikt voor onuitgesproken gevoelens en de vertaling laat die nuance goed uitkomen.
Na deze op- en aanmerkingen slaat de balans nog altijd royaal door naar de positieve kant. Geen enkele lezer zal immers de Franse en de Nederlandse tekst woord voor woord met elkaar vergelijken, zoals ik dat hier en ook met mijn studenten in het kader van een mastercollege literair vertalen gedaan heb. Hoe men sterft biedt daarvoor trouwens uitstekend materiaal, maar dit terzijde. Wie alleen de vertaling leest, geniet van de taal en krijgt een helder beeld van de Franse samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw alsook van de wijze waarop Zola die heeft beschreven en, via het taalgebruik van zijn personages, bekritiseert. En daarmee is aan de brontekst volkomen recht gedaan.
Émile Zola, Hoe men sterft. Vertaald door Martin de Haan en Rokus Hofstede, met een nawoord van Martin de Haan. Amsterdam: Voetnoot. Perlouses 22, 2011.