De Filter Vertaalprijs wordt jaarlijks toegekend voor de meest bijzondere vertaling van het voorafgaande kalenderjaar. De vertaler(s) worden beloond met een geldbedrag van € 1000, ter beschikking gesteld door Uitgeverij Vantilt.
De winnaar werd bekendgemaakt tijdens een feestelijke avond in het kader van het Utrechtse literatuurfestival City2Cities, op 24 april 2012 in Utrecht. Dit keer bestond de jury uit Jan Kuijper (winnaar Filter Vertaalprijs 2011) en twee redactieleden van Filter: Harm-Jan van Dam (voorzitter) en Christiane Kuby. De jury nomineert vijf vertalingen en motiveert haar keuze hieronder.
Alexis de Tocqueville, Over de democratie in Amerika
Het is inmiddels bijna twee eeuwen geleden dat de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville de nog jonge Verenigde Staten bezocht, de eerste democratie (van vrije mannen) sinds het antieke Athene. Hij meende dat de democratie de toekomst had, omdat de vele voordelen ruimschoots opwogen tegen de vele nadelen. Zijn enthousiasme werd vergroot door de lectuur van Byron, Chateaubriand en Lamartine, die als voorboden van een Europese democratie konden gelden. In Amerika maakte hij kennis met zoveel mogelijk aspecten van de maatschappij: het dikke boek dat er de neerslag van is valt uiteen in een groot aantal hoofdstukjes, die ieder maar één onderwerp hebben. Het gevolg daarvan is dat het grote overzicht, dat hij nooit verliest, geen eenzijdige of tendentieuze indruk wekt: Tocquevilles beeld van de democratie lijkt ons uitgebalanceerd, eerlijk en zelfs objectief. We menen zelfs veel te herkennen van wat hij beschrijft – ons bekruipt de gedachte dat de Verenigde Staten sinds hun oprichting dezelfde zijn gebleven, terwijl we heel goed weten dat alles er veranderd is. Vandaar dat het nog steeds zin heeft zich in deze klassieker te verdiepen, en omdat wij het Frans inmiddels niet meer machtig zijn, komt het goed uit dat er een nieuwe, integrale vertaling is verschenen.
Aan de titel zie je het al: de vertalers van Tocquevilles meesterwerk veroorloven zich geen vrijheden. Zelfs het woordje de/over, dat in de Latijnse essayistiek (avant la lettre) al zo’n frequente en overbodige rol heeft gespeeld, gunnen zij een plekje onder de zon.
Handelen ze daarmee in Tocquevilles geest? Ja, want hij drukt zich zeer precies uit en geeft zich duidelijk moeite om een helder en overzichtelijk begrippenapparaat te hanteren. De vertalers van zo’n boek moeten hem daarin natuurlijk volgen, en dat hebben Daalder, Van Luchene en hun supervisor Kinneging met succes gedaan. Voor één begrip (administration) hebben ze hun toevlucht genomen tot een Franco-Amerikaans barbarisme – jammer, maar het alternatief voor ‘administratie’ (‘ambtelijk apparaat’ bijvoorbeeld) had er waarschijnlijk moeizaam uitgezien.
Want dat is het bijzondere aan deze pijnlijk getrouwe vertaling: dat hij er niet moeizaam uitziet. Nergens stuit de lezer op een onduidelijkheid die hem ertoe noopt in het Frans te kijken wat de schrijver eigenlijk bedoelt, en dat is in een werk van zo’n hoge intellectuele vlucht beslist een grote prestatie – van de auteur in de eerste plaats, die zich voor een filosoof uitzonderlijk helder weet uit te drukken, maar toch ook van de vertalers, die bovendien aan de eis van het goede Nederlands moesten voldoen (en ook daar met glans in geslaagd zijn).
Een heel enkele keer maar bekruipt je het idee dat een iets grotere vertaalvrijheid aan het begrip had bijgedragen. Zo staat er aan het slot van het piepkleine hoofdstukje ‘De l’industrie littéraire’:
et, pour quelques grands écrivains qu’on y voit, on y compte par milliers des vendeurs d’idées.
Dat wordt dan:
en naast de enkele grote schrijvers die men er ziet, vindt men er duizenden verkopers van ideeën.
Dat lijkt wel wat minder duidelijk dan:
op duizenden handelaars in gedachtegoed tref je er dan ook maar een paar grote schrijvers aan.
Maar zo’n kanttekening, waarvan er allicht nog wel wat meer te maken zouden zijn, doet aan onze bewondering voor de titanische prestatie niet af – we hebben nu een vertaling die niet alleen maar bruikbaar is voor de student politicologie, maar die ook de lezer in ’t algemeen ertoe aanzet zich met animo te verdiepen in de grootste politieke filosoof sinds Macchiavelli – beter laat dan nooit.
Alexis de Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Integrale editie met alle tekstvarianten. Vertaling door Hessel Daalder en Steven van Luchene, bewerkt door Andreas Kinneging. Met een uitgebreide nabeschouwing door Andreas Kinneging. Rotterdam: Lemniscaat, 2011.
Jorge Luis Borges, Alle gedichten
Jorge Luis Borges is wereldberoemd geworden met zijn verhalen en zijn essays – zijn gedichten zijn voor het grootste gedeelte geschreven toen hij al wereldberoemd was. Vanaf hun publicatie zijn het dus de gedichten geweest van een geniaal prozaïst, ze werden gelezen als de uitstapjes van een grote geest op vreemd terrein. Voor het Nederlandstalige publiek kwam daarbij dat in de vertalingen die tijdens Borges’ leven verschenen werd afgezien van rijm en metrum; de gedichten werden zo tot glossen, tot marginalia bij de al eerder gelezen verhalen.
Alleen al om dat goed te maken is het toe te juichen dat Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer Borges’ gedichten vanuit de vorm zijn gaan vertalen; doordat zij alle ruim vijfhonderd gedichten hebben vertaald laten ze bovendien zien dat Borges’ oeuvre kwantitatief op drie pijlers rust: verhalen, essays én gedichten.
In ‘El testigo’/ ‘De getuige’ wordt Don Quichots gevecht met de windmolens waargenomen door een jongen; de droom die de don ertoe had aangezet de ongelijke strijd te beginnen wordt weerspiegeld in de droom die de jongen zich veel later, verzeild in de Nieuwe Wereld, meent te herinneren: de droom wordt tot werkelijkheid, de werkelijkheid tot droom. Borges wordt tot die spiegeling aangezet door de rijmwoorden armadura (harnas), aventura en llanura (vlakte); de vertaling moet daar natuurlijk in meegaan, maar weet met goedgekozen woorden de eenheid van vorm en inhoud te bewaren.
Yace en la tierra el hombre de armadura;
lo ve caer el hijo de un vecino,
que no sabrá el final de la aventura
y que a las Indias llevará el destino.
Perdido en el confín de otra llanura
se dirá que fue un sueño el del molino.
Daar ligt de grijsaard na het incident;
de val is door een jongen waargenomen,
die het einde van het avontuur niet kent
en door het lot in Amerika zal komen.
Op een verre vlakte van dat continent
zal hij denken: ik zag hem in mijn dromen.
De grijsaard (hombre gris) was nog over uit het octaaf van het sonnet en vervangt hier de pantsering – Van de Pol en Steenmeijer beschouwen die kennelijk als vanzelfsprekend, sinds Daumier en Doré. ‘[L]as Indias’ vertalen ze, specificerend, met ‘Amerika’, om de onmogelijke identificatie van de jongen met Borges zelf toch nog mogelijk te maken; in het Nederlands verwijst het woord ‘vlakte’ natuurlijk minder duidelijk naar de Argentijnse pampa dan in het Spaans. De rijmwoorden maken een vanzelfsprekende indruk; het metrum is iets vrijer gehanteerd dan bij Borges, maar niet veel: zo heeft ook hij een antimetrie in de slotregel (dirá).
Het vinden van vanzelfsprekende rijmwoorden is ook een kwestie van geluk: niet altijd weten Van de Pol en Steenmeijer de schijn op te houden dat juist uit deze rijmwoorden de werkelijkheid van het gedicht als vanzelf is opgerezen. Maar heel vaak wel, en de lezer wéét natuurlijk dat het voor een vertaler andersom is. Of eigenlijk is het ingewikkelder: de vertaler zoekt rijmwoorden die in de sfeer van het gedicht passen, en gaat dan vanuit die rijmwoorden zo fraai mogelijke Nederlandse zinnen maken, rekening houdend met de stijl en de stof van het gedicht.
Hoe dan ook, de Nederlandstalige poëzie is verrijkt met enkele honderden fraaie tot schitterende gedichten, die als kunstwerken niet alleen los kunnen staan van de originelen, maar ook van Borges’ inmiddels klassieke prozawerken.
Jorge Luis Borges, Alle gedichten. Vertaling Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer. Redactie W. Hansen. Amsterdam: De Bezige Bij, 2011.
Snorri Sturluson, Edda
‘De logge gedrongen klomp / vond de vis vreselijk gevaarlijk / die de bokkenrijder omhooghield.’ Geschoolde IJslanders uit de middeleeuwen begrepen uit deze verzen onmiddellijk dat de reus Hommer bang was voor de aardomslingerende slang die de god Thor omhoogtrok uit het water. En dit is nog maar een van de talrijke cryptische antwoorden op de vraag ‘Hoe moet men naar Thor verwijzen?’ Over zulke vragen en over nog heel veel meer gaat het handboek voor dichters dat de IJslandse schrijver en warlord Snorri Sturluson omstreeks 1220 schreef, de Edda. Het wordt vaak aangeduid als ‘de Proza Edda’ ter onderscheid van de verzameling Oudijslandse dichtwerken die meestal Edda genoemd wordt – zij het eigenlijk op verkeerde gronden.
Sturlusons ars poetica, zijn dichterhandboek, bestaat uit vier heel verschillende onderdelen. Het gaat hem om het (mythische en legendarische) materiaal dat de dichter moet gebruiken, en vooral om stijl en verstechniek, maar hij geeft zijn instructies in een mengsel van verhalen uit de Scandinavische mythologie, soms voor christenen acceptabel gemaakt doordat hij beweert dat ze eigenlijk maar verzonnen zijn, citaten uit oudere dichters, voorbeelden en opsommingen. In een Proloog vertelt hij de legendarische geschiedenis van de noordelijke landen, als een eigenaardige combinatie van Bijbel, verhalen over Troje en noordse mythologie. Die mythologie wordt vervolgens in een tweede afdeling uitgediept en veel breder verteld, in een met poëzie doorspekt verhaal over een zwervende koning die door mythische personages wordt onderricht. Het lange derde deel behandelt de taal van de dichtkunst met vooral veel aandacht voor de kenning, vaak een meerdelige metafoor die alleen te doorgronden valt voor wie de mythologische achtergrond kent, zoals het voorbeeld over Thor hierboven. De dichtkunst zelf bijvoorbeeld wordt beschouwd als drank van de inspiratie, ooit door dwergen gemengd uit bloed en honing; daarom betekenen ‘het nat van het bloed’ en ‘het weergeld voor de vader der Reuzen’ en ‘Odins geschenk’ en nog talloze andere wendingen allemaal: dichtkunst. Het virtuoze vierde deel van het handboek toont de 102 verschillende versvormen die Snorri onderscheidt, in de vorm van zijn lofdicht op de Noorse koning en zijn regent. Snorri voorzag zijn gedicht nog van een commentaar waarin hij die vormen toelicht. Dat kon, begrijpelijkerwijs, niet vertaald worden in een boek voor een algemeen publiek. Als toegift volgt wel het andere prozawerk van Sturluson, dat niet bij het dichterhandboek hoort, een korte oergeschiedenis van de Noorse koningen, die vooral over hun legendarische god-voorgangers zoals de dichter en gedaanteverwisselaar Odin gaat.
Vertaler Marcel Otten heeft vrijwel alle Oudijslandse literatuur al vertaald, maar er zijn telkens nieuwe vertaalproblemen om op te lossen: hier bijvoorbeeld de honderden dichtercitaten, waarvan er soms wel twintig achter elkaar naar hetzelfde verwijzen, en die elk voor zich in mysterieus en klankrijk Nederlands zijn vervat: ‘De nevelkoude zieneres van Zee draagt vaak / de beer met het verstrengelde vlechtwerk / in Aegirs kaken als de baren breken.’ Dat is ongeveer hetzelfde als ‘Maar Sleipnirs zeekuif, door stuifnevels voortgedreven / scheurt zijn borst, met rode verf overgoten / uit Rans witte mond.’ Ook virtuoos is de weergave van een overvloed aan synoniemen om dichters te helpen, bijvoorbeeld ‘lafaards, wekelingen, slomen, bangeriken, sukkels, angsthazen, ellendelingen, gluipers, slapjanussen, kwallen’ en zo gaat het nog een tijdje door. Gelukkig legt de vertaler achterin het boek kernachtig alle metaforische en metonymische omschrijvingen uit, en even gelukkig bedelft hij de poëzie niet onder geleerde uiteenzettingen. Omdat Otten ervan uitgaat dat de eigennamen van de noordse verhalen betekenisdragend zijn, heeft hij verreweg de meeste vertaald. Twintig dichtregels besteedt Snorri aan de namen van de trolvrouwen: ‘Graag en Spook, Kinderschrik en Stinker, / Ratelaar, het Geitje, het Masker en de Aars, / Gortig, Kwade Gast en Gruizeltand / […]’, om te eindigen met ‘Kenau en Kapotte Voorgevel’. En doordat ook natuurverschijnselen en voorwerpen een vertaalde naam krijgen opent zich een wonderlijke bezielde wereld, met rivieren die Even en Scheef, of Krijgspijn heten en waar de dichtermede wordt bewaakt bij de Knetterklippen door vrouw Krijgsonthaal. Sturluson en Otten citeren af en toe poëzie die Otten al eerder vertaald en gepubliceerd heeft, en we zien dat hij daarbij niet klakkeloos zichzelf overschrijft, maar vaak zijn eigen vertaling weer wijzigt, als om te bewijzen dat vertalingen altijd work in progress zijn.
Snorri Sturluson, Edda. Vertaald uit het Oudijslands, ingeleid en toegelicht door Marcel Otten. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2011.
Desiderius Erasmus, Spreekwoorden. Adagia
De Adagia van Erasmus, zijn verzameling Spreekwoorden, hebben Europa opgevoed door verborgen rijkdommen van de klassieken toegankelijk te maken. Eeuwenlang is dit Erasmus’ beroemdste boek geweest, waar de geletterde burger (die Latijn las) het materiaal vond waarmee hij in zijn conversatie en in geschreven tekst kon laten zien dat hij ‘erbij hoorde’. Des te eigenaardiger dat er sinds 1873 geen enkele Nederlandse vertaling was verschenen, op een paar geïsoleerde Adagia na.
In 1500 liet Erasmus een eerste boek met zegswijzen uit de oudheid verschijnen, 824 in totaal, die vrijwel allemaal uit het Latijn kwamen; de eerste verzameling met de titel Adagia, uit 1508, vertoont één betekenisvolle vernieuwing: de overvloed aan Griekse spreekwoorden en citaten. Die Griekse uitdrukkingen waren in West-Europa relatief onbekend en Erasmus had zich intussen ontwikkeld tot een van de beste en meest belezen graeci van zijn tijd. Doordat hij alle Grieks vertaalde in Latijn gingen ook deze uitdrukkingen functioneren in de literatuur. Daarnaast kregen de behandelde spreekwoorden vanaf 1508 vaak meer context door uitvoeriger toelichting en meer antieke citaten. In de definitieve editie uit 1536 tellen de Adagia 4151 spreekwoorden. In het algemeen legt Erasmus eerst de betekenis van de uitdrukking uit, vertelt dan waar hij aangetroffen wordt, wat de oorsprong ervan is, geeft eventueel meer achtergrond, en suggereert hoe je haar zou kunnen gebruiken. Een flink aantal Spreekwoorden, in de loop van de tijd steeds meer, kreeg de vorm van essays waarin Erasmus zijn mening geeft over eigentijdse misstanden, waarin hij zijn vrienden prijst of over zijn eigen werk spreekt. De verzameling opent met het programmatische ‘Vrienden delen alles’(Amicorum communia omnia), want voor Erasmus is vriendschap een kernwaarde. Befaamd zijn bijvoorbeeld ‘Haast je langzaam’ (festina lente), waar Erasmus zijn Venetiaanse uitgever Aldus Manutius prijst wiens drukkersmerk, een dolfijn met een anker, dit motto verbeeldt dat alle uitgevers zich eigen zouden moeten maken, of ‘De oorlog is zoet voor wie hem niet kent’ (Dulce bellum inexpertis), Erasmus’ anti-oorlogsmanifest. Helemaal los gaat Erasmus bijvoorbeeld in ‘Een mestkever valt een adelaar aan’ (Scarabaeus aquilam quaerit), ‘een onbeduidend en zwak iemand die met listen en lagen een veel machtiger man nadeel wil berokkenen’: hij schrijft meer dan dertig bladzijden vol met geleerdheid over antieke adelaars en mestkevers, maar ook over de roofzucht en tirannie van veel koningen (adelaars) en bisschoppen en de zielenadel van de nietige mestkever.
De eerste verdienste van de vertaalster is haar doordachte selectie: hoe kloek dit boek ook is, zijn ruim 750 bladzijden herbergen maar zo’n tiende deel van het aantal spreekwoorden uit de Adagia, 516 in totaal. Daaronder zijn wel alle essayistische stukken en dat is belangrijk; een ander keuzecriterium lag in uitdrukkingen die nu nog in gebruik zijn, en dat zijn er talloze, zoals ‘De knoop doorhakken’, ‘Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in’, ‘Geen rook zonder vuur’ en nog zo’n tachtig andere. Een tweede verdienste is dat ze niet alleen een uitstekend lopende hedendaagse vertaling heeft geleverd, maar ook de volle breedte van het Nederlands inzet, soms meer formeel (‘de ongeletterde volksmens’), soms minder (‘een haastklus’) en zonder vrees voor woorden en wendingen die in Vlaanderen gebruikelijker zijn dan in Nederland (‘woonst’). En ten slotte wekt het lezen van de brontekst grote bewondering voor de deskundigheid en creativiteit van de vertaalster: daar staan Griekse uitdrukkingen en citaten naast hun Latijnse vertaling, maar in het Nederlands is er natuurlijk maar voor een van de twee plaats, terwijl aspecten uit beide talen een rol kunnen spelen, of antieke Latijnse gedichten expliciet naar Griekse voorbeelden verwijzen. De daaruit voortvloeiende problemen zijn steeds goed opgelost. Daar komen dan nog de duizenden citaten en verwijzingen naar antieke literatuur bij, die De Landtsheer steeds in eigen vertalingen geeft. Bij alle geleerdheid blijven deze Adagia moeilijk neer te leggen.
Desiderius Erasmus, Spreekwoorden. Adagia. Vertaald door Jeanine De Landtsheer. Verzameld werk van Erasmus 5. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2011.
Patrick Modiano, De horizon
Depuis quelque temps Bosmans pensait à certaines épisodes de sa jeunesse, des épisodes sans suite, coupés net, des visages sans noms, des rencontres fugitives.
Sinds enige tijd dacht Bosmans vaak terug aan bepaalde voorvallen uit zijn jeugd, bepaalde vluchtige ontmoetingen, naamloze gezichten, warrige, abrupt afgebroken episoden.
Nooit eerder, bekent vertaler Maarten Elzinga in zijn toelichting op de vertaling van L’horizon (in de reeks ‘De eerste zin’ op de website van Athenaeum Boekhandel), heeft hij ‘zo bloedig geworsteld’ met een eerste zin als in dit boek. Want, zo laat hij zien, door een al te letterlijke vertaling die dichter bij het Frans staat, gaat de charme van Modiano’s petite musique hopeloos verloren. Uiteindelijk is er dus uit ‘deze en honderd andere versies’ de versie ontstaan zoals die er nu staat, een versie waar nog altijd wel wat op aan te merken blijft, die echter alle belangrijke onderdelen van de zin handhaaft en door ze al schuivend opnieuw te rangschikken in het Nederlands een soepel lopende en even mysterieuze zin oplevert als in het Frans.
De sfeer van mysterie en vluchtigheid waarin Modiano de lezer met ‘spaarzame, maar meerduidige zinnetjes’ (Dirk Leyman in Filter 16:1, 2008) weet mee te voeren, wordt door Elzinga ook in de rest van zijn vertaling meesterlijk getroffen. Oordeelde Leyman over de eerdere vertaling In het café van de verloren jeugd (2008) dat Elzinga er zijn meesterproef mee afleverde, de vertaler bewijst met De horizon opnieuw dat hij een grondige kenner van de wereld en de taal van Modiano is. Niet alleen weet hij overal de meerduidigheid en suggestiviteit van de tekst te handhaven, ook lukt het hem telkens om voor Modiano’s vederlichte proza zoals hij het zelf noemt een Nederlands equivalent te vinden.
Margaret le Coz, het mysterieuze meisje waar Jean Bosmans in zijn jeugd een tijdje mee optrekt, en dat op een gegeven moment in een nachttrein stapt en naar Berlijn vertrekt, wordt achtervolgd door een stalker en messentrekker die ze ooit in een café heeft ontmoet. In een sublieme scène zet Modiano haar neer in al haar kwetsbaarheid: juist omdat ze bang is voor de man, aanvaardt ze een uitnodiging om met hem naar de bioscoop te gaan. En ondanks haar angst vraagt ze hem na de film mee te gaan naar haar kamer:
Elle avait décidé de crever l’abcès. Elle voulait savoir comment réagirait ce type qui la harcelait sans qu’elle s’explique très bien sa manière d’être. Au moins, elle serait fixée.
Mooi opgelost, dicht bij de tekst, de betekenis ervan van binnenuit begrijpend, en vrij omgezet naar een eenvoudig en lichtvoetig Nederlands dat volledig natuurlijk klinkt, leest dit zo:
Ze had besloten de confrontatie aan te gaan. Ze wilde erachter komen hoe hij zou reageren, die vent die haar lastigviel zonder dat ze snapte wat hem bezielde. Dan wist ze tenminste wat voor vlees ze in de kuip had.
Is het Elzinga toch nog mooi gelukt om het verlies van het abces in de eerste uitdrukking goed te maken door het ‘vlees in de kuip’, waar in het Frans alleen maar droogjes fixée staat.
Als ze uiteindelijk, nadat hij haar een klap in haar gezicht heeft gegeven, besluit om aangifte te doen, wordt Margaret op het politiebureau behandeld ‘als een stuk vuil’. Zij beseft daardoor dat haar kwetsbaarheid niet alleen voortkomt uit haar psychische gesteldheid, maar ook te maken heeft met haar sociale positie: ‘Ja, als ze de dochter van een industrieel of een notaris uit de streek was geweest, dan hadden ze haar wel anders bejegend. Maar ze had helemaal geen familie, en in hun ogen was ze gewoon een straatnimf – de titel van een roman die ze ooit had gelezen’ (113). EEN STRAATNIMF, wat een vondst, wat een prachtige vertaling van het Franse une fille de rien, dat inderdaad op een roman uit 1911 slaat, een tijd waar juist zo’n ouderwets woord als straatnimf perfect bij past.
Zo zijn er meer vondsten in De horizon; van de vele noemen we er hier nog één, omdat ze mooi laat zien hoe zorgvuldig Elzinga werkt, hoe doorwrocht zijn vertaling van deze melancholieke, korte roman is, en hoe hij wikt en weegt totdat hij het juiste woord, de juiste ‘meerduidigheid’ heeft gevonden. Lang voor we de ‘straatnimf’ tegenkomen is er een scène waaruit het levensgevoel, de geestesgesteldheid van Margaret Le Coz en haar vriendje Jean Bosmans blijkt. Zij werkt dan als oppas in het gezin van een hoogleraar en zijn vrouw die advocaat is, rijke, afstandelijke mensen die Bosmans intimideren én vertrouwen inboezemen. Hij overweegt zelfs even om hun situatie, het achtervolgd worden – Margaret door haar stalker, Bosmans door ‘de roodharige’ die ‘volgens de burgerlijke stand’ zijn moeder is –, aan het echtpaar voor te leggen, ziet daar echter snel weer van af. Want hij beseft dat deze mensen in een dermate andere wereld leven dat ze zich het soort mensen waartoe hijzelf en Margaret behoren niet eens voor kunnen stellen. Want wie zijn ze nou helemaal? ‘Vaste grond onder de voeten hadden ze in elk geval geen van beiden. Geen familie. Kinderen van de straat, dat waren ze’ (67); des gens de rien, volstrekt op zichzelf aangewezen, zonder de steun van een gerespecteerde familie, net zoals Margaret constateert dat ze in de ogen van anderen een ‘fille de rien’ is. [D]es gens de rien associeert de vertaler in de context van die ontmoeting met het intellectuele Parijse echtpaar met ‘mensen zonder geboorte’, ‘uitvaagsel’, ‘klootjesvolk’, ‘schooiers’ en ‘vulgus’, en hij kiest uiteindelijk voor het simpele, maar sprekende ‘kinderen van de straat’.
Patrick Modiano, De horizon. Vertaald door Maarten Elzinga. Amsterdam: Querido, 2011.