Georg Büchners Lenz opnieuw vertaald    29-32

Jan Gielkens

Een van de raadselen uit de Nederlandse vertaalgeschiedenis van Duitse literatuur is de late vertaling van de prozatekst Lenz (1835) van Georg Büchner (1813–1837). Omdat door de politieke repressie de publicatiemogelijkheid wegviel en vervolgens door zijn plotselinge dood, maakte Büchner de tekst niet af. Fragmenten ervan werden in zijn nalatenschap aangetroffen en al vrij snel gepubliceerd. Al aan het begin van de twintigste eeuw, zo niet eerder, was het duidelijk dat Lenz, net als Büchners drie overgeleverde toneelstukken Danton’s Tod, Woyzeck en Leonce und Lena en zijn politieke pamflet Der Hessische Landbote, een literaire blijver was. Nu zijn het allemaal klassiekers.

De eerste Nederlandse vertaling van Lenz was van Aart van der Leeuw, maar ze werd om mij niet bekende redenen niet gepubliceerd. Grote stukken eruit citeerde Van der Leeuw in een essay ‘Büchner’s Lenz’, dat werd opgenomen in het postuum verschenen Verspreid proza (1932). Het manuscript van de complete vertaling ligt in het Letterkundig Museum in Den Haag. Van der Leeuw was overigens met de roman Ik en mijn speelman (1927), zijn grootste succes, schatplichtig aan Büchner: de roman vertelt in feite het verhaal van het toneelstuk Leonce und Lena (1836). De eerste gepubliceerde vertaling van Lenz verscheen in 1981 bij de marginale uitgeverij Journal in Utrecht, om een jaar later te worden opgenomen in een themanummer van De Revisor dat helemaal gewijd was aan de hoofdpersoon van de tekst: de schrijver – en kennis en tijdgenoot van Johann Wolfgang von Goethe – Jakob Michael Reinhold Lenz (1751–1792). In 1987 werd deze Lenz-vertaling opnieuw gepubliceerd in het Nederlandse Verzameld werk van Georg Büchner (uitgegeven door de International Theatre Bookshop in Amsterdam).

Buechner
Georg Büchner (1813-1837)

Eind 2010 is er een nieuwe Lenz-vertaling verschenen, van de hand van Kees de Both. Een nieuwe vertaling van een klassieke tekst is altijd goed. Misschien was de kwaliteit van de vorige wel niet goed genoeg, of wellicht was ze verouderd: er zijn immers al dertig jaar verstreken sinds ze voor het eerst verscheen. Dat soort dingen hoor je dan te zeggen. Maar dat gaat wat mij betreft niet van harte. Dat komt omdat ik die vertaling uit 1981 zelf maakte, samen met Ton Naaijkens. En ik denk dus helemaal niet dat die vertaling niet goed genoeg is of verouderd. Maar over die persoonlijke motieven om de nieuwe Lenz-vertaling met argwaan te bekijken zou je nog kunnen heenkomen als ze een waardige toevoeging was. De andere teksten van Büchner zijn immers ook, zoals dat hoort bij klassiekers, diverse keren vertaald: zie mijn overzicht in Georg Büchner, De brieven (uitgeverij Van Gruting, 2000).

Maar er is iets mis met deze Lenz-uitgave. Ik zal het hier niet zozeer over de kwaliteit van de vertaling hebben, dat moeten anderen maar doen; ik zal haar gaan lezen zodra dit stukje is ingeleverd. Wel wil ik het hebben over de begeleidende teksten in het boekje, die ongeveer de helft in beslag nemen van deze nog geen tachtig pagina’s tellende publicatie. Dat is op zich niet vreemd: Lenz telt nog geen negenduizend woorden en je mag best nog eens dat aantal besteden om het een en ander uit te leggen over de schrijver, zijn onderwerp, het ontstaan van de tekst enzovoort. Het gaat immers om een Duitse tekst van bijna tweehonderd jaar oud. Maar dan moet je er wel een beetje kijk op hebben.

In de eerste zin van het ‘Ter inleiding’ van Kees de Both gaat het al mis. Volgens die zin liet Büchner in het voorjaar van 1835 aan zijn uitgever weten dat hij met een novelle over Lenz bezig was. Maar de man aan wie Büchner dat liet weten was niet zijn uitgever, maar zijn iets oudere collega-schrijver en literaire mentor Karl Gutzkow. Die helemaal geen uitgever was, maar Herausgeber, redacteur dus, van tijdschriften. Nog zo’n Duits woord dat in dit boekje bij herhaling verkeerd wordt begrepen is Dichter, en dat is, behalve als specifiek een auteur van poëzie bedoeld is, een schrijver. De naam van de genoemde Gutzkow komt er overigens pas op de allerlaatste pagina van het boekje correct uit: op p. 7 en 8 heet hij Carl Guskow, op p. 55 Carl Gützkow. Nog een storende naamfout: de man over wie de tekst gaat heette Jakob Lenz, met een k, niet Jacob.

Misschien ligt het aan de bronnen die De Both raadpleegde. Erg veel vertelt hij ons daar niet over, maar wat er staat is niet geruststellend. De Both gebruikte als brontekst voor zijn vertaling blijkbaar die in het gele Reclamdeeltje met de Lenz-editie van Hubert Gersch die in 1981 werd gepresenteerd en daarna vaak herdrukt. Maar er is daarna nog het een en ander gebeurd: er is in 2001, in het kader van de zogenoemde Marburger Ausgabe, een wetenschappelijke editie van Lenz verschenen (met medewerking van Gersch overigens), en twee jaar eerder publiceerde ook Henri Poschmann een wetenschappelijk editie van Büchners werk. We komen, als het om biografische gegevens over Büchner gaat, bij De Both ook niet te weten dat er in 1993 een omvangrijke Büchnerbiografie van Jan-Christoph Hauschild verscheen (en een daarvan afgeleide beknopte van dezelfde auteur in de reeks rororo-Monographien een jaar eerder). De al genoemde Nederlandse Lenz-, werk- en brievenuitgaven blijven ook ongenoemd.

Als De Both zich wat beter had gedocumenteerd, dan had bijvoorbeeld vermeden kunnen worden dat Burschenschaften ‘revolutionaire studentengroeperingen’ worden genoemd, terwijl het gewoon studentencorporaties zijn (waarvan sommige leden in Büchners tijd ook wel eens politiek opstandig waren). Dan was de mededeling over Büchners broers en zusters dat enkelen van hen ‘in Duitsland zeer bekend [zouden] worden vanwege hun intellectuele prestaties en hun maatschappelijke engagement’ wat minder vaag en onnauwkeurig uitgevallen: een van die broers, Alexander, had namelijk in Frankrijk een literaire carrière, en een andere, Ludwig, was als geleerde en belangrijkste vertegenwoordiger van het ‘wetenschappelijk materialisme’ al vóór zijn oudere broer in de hele wereld bekend vanwege zijn boek Kraft und Stoff.

Een misverstand is ook, op de eerste bladzijde van de inleiding, de weergave van de status van het nagelaten manuscript van Lenz. De Both schrijft dat ‘Carl Guskow’ de tekst publiceerde ‘zoals Büchner die had nagelaten, zonder aanvullingen of verbeteringen, gebruikmakend van een afschrift dat was gemaakt door de verloofde van Büchner’. Maar we kennen het manuscript van Büchner niet, en we weten ook niet hoe Minna Jaeglé Büchners (moeilijke) handschrift overschreef. We kennen evenmin het afschrift van de verloofde en de al dan niet geredigeerde kopij van Karl Gutzkow die naar de drukker ging. Wat we wel kennen is de eerste gedrukte versie uit 1839, en dat is de versie die een verstandige editeur gebruikt. En een verstandige vertaler gebruikt de editie van een verstandige editeur.

Wie zich in Georg Büchner verdiept weet dat je voorzichtig moet zijn met stellige uitspraken: we weten erg weinig over hem. De Büchnerforschung is een wetenschap van voorbehouden en slagen om de arm. Zo zijn er bijvoorbeeld slechts iets meer dan honderd brieven van en aan hem bewaard. Echte briefwísselingen zijn er niet, de grootste correspondentie is die met Karl Gutzkow, die twintig brieven omvat, waarvan zeven ván Büchner. De meeste bewaarde brieven zijn uit de familiesfeer, maar het zijn bijna allemaal fragmenten, alleen bewaard in afschriften. Van Büchners vader is één brief aan zijn zoon bewaard. Uit die ene brief is in geen geval te concluderen, zoals De Both doet, dat Ernst Büchner ‘elk contact’ met Georg ‘weigerde’ nadat deze naar Straatsburg was gevlucht toen de politie in Hessen-Darmstadt hem op de hielen zat vanwege het pamflet Der Hessische Landbote.

De Both moet de overgeleverde feiten geweld aandoen omdat hij een parallel wil construeren tussen Georg Büchner en zijn onderwerp Jakob Lenz. Dat Lenz aan schizofrenie leed en Lenz de eerste literaire beschrijving van die ziekte was is intussen algemeen aanvaard, maar de suggestie dat Büchner diezelfde kant op ging vanwege de ‘grote druk’ die zijn vader op hem uitoefende is voor wie respect heeft voor feiten niet vol te houden. Büchner vocht volgens De Both ‘met zijn eigen demonen’ en hij bevond zich in een ‘diepe geestelijke crisis’. Maar feitelijk was Büchner een jongmens van net in de twintig dat zijn literaire en wetenschappelijke carrière in gevaar gebracht zag door politieke omstandigheden. Een groot aantal vrienden werd vervolgd en gevangengezet. En verliefd was hij ook nog. Dat je daar nachten van wakker ligt en dat je je daar druk over maakt lijkt mij logisch. Het interessante van Büchner is dat hij van zijn opwinding en onrust literatúúr maakte, in zijn brieven en in het proza van Lenz.

Een van de argumenten in het betoog van De Both is dat Büchner in een brief gesproken zou hebben over ‘verwante zielstoestanden’. Dat zou inderdaad een sterk argument zijn, wanneer die woorden ook daadwerkelijk in een brief hadden gestaan, maar dat is niet zo. Ludwig Büchner is de bron van die woorden: die schrijft in zijn nawoord bij de door hem bezorgde verzamelde werken van Georg Büchner dat zijn broer dat ooit heeft gezegd of geschreven. Dus weer zo’n bron die je niet kunt gebruiken om verregaande conclusies te trekken.

De Boths primaire belangstelling ligt niet bij de literatuur maar bij de schizofrenie, in de geschiedenis waarvan de persoon Lenz en het proza van Büchner over hem een interessante rol spelen. De vertaling is in dit boekje geen doel op zich, maar een vehikel voor een leuke opgerekte anekdote. De Boths literatuuropvatting blijkt uit de opmerking dat Büchners ‘motief om deze novelle te schrijven […] niet alleen van literaire aard [was]. Er zijn allerlei aanwijzingen dat het schrijven van een novelle ook een belangrijke persoonlijke betekenis had.’ Dus: literatuur maak je wanneer het schrijven geen persoonlijke betekenis heeft? Terwijl de kracht van Büchner juist is, dat hij van alles literatuur maakte: van de geschiedenis, van de actualiteit, en ook van het leven.

Toch maar iets over de vertaling, want je kunt tenslotte niet een paar dagen boos in zo’n boekje bladeren zonder af en toe op een zin te stuiten. Laten we, met de opmerking vooraf dat ik na vijfentwintig jaar natuurlijk ook de neiging heb in onze eigen vertaling te krassen, eens naar de laatste zin van de tekst kijken. Die zin is, met een hedendaags anglicisme gezegd, in de Duitse literatuurgeschiedenis ‘iconisch’: ‘So lebte er hin.’ Bij De Both staat: ‘Zo leefde hij voort.’ Ik denk dan meteen: in de harten der menschen zeker. Zo’n gedachte is funest. Lenz is een uiterst krachtige, meeslepende en ontroerende tekst, en de laatste zin is er een majestueuze afsluiting van, samen met de zinnen die eraan voorafgaan: ‘Er schien ganz vernünftig, sprach mit den Leuten; er tat Alles wie es die Andern taten, es war aber eine entsetzliche Leere in ihm, er fühlte keine Angst mehr, kein Verlangen; sein Dasein war ihm eine notwendige Last.’ De totale aftakeling in een paar zinnen. Als je het over schizofrenie en gekte wilt hebben, dan laat je met ‘Zo leefde hij voort’ een behoorlijke kans lopen.

Deze uitgave, kortom: je zou er gek van worden.

 

Georg Büchner, Lenz. Uit het Duits vertaald en van een voorwoord, noten en een nawoord voorzien door Kees de Both. Utrecht: Uitgeverij IJzer, 2010.