Als alle dingen zullen vergaan,
dan blijft de edele liefde bestaan;
zij maakt een eind aan alle waan.
Aldus Jan Kuijper in zijn vertaling van de strofische gedichten van Hadewijch. Aanvankelijk werden deze 45 lyrische gedichten in het Middelnederlands beschouwd als wereldlijke poëzie, maar al snel werd duidelijk dat de ‘minne’ die er centraal staat de liefde is van de menselijke ziel voor God. In de loop van de negentiende eeuw kreeg de dichteres ook een naam, Hadewijch. Zij was naar alle waarschijnlijkheid een geleerde, hooggeboren Antwerpse uit de eerste helft van de dertiende eeuw, geestelijk leidsvrouwe van een religieuze gemeenschap van vrouwen die niet tot een kloosterorde hoorden, maar ook buiten de wereld stonden.
Deze gedichten van Hadewijch hebben uiterst gecompliceerde ritmische structuren en rijmschema’s met soms maar een paar rijmwoorden (bijvoorbeeld aab aab ccd eed of aaabab) en vertonen duidelijke invloed van de wereldlijke hoofse, Franse en Latijnse, liefdeslyriek van haar tijd. Dat ook Hadewijchs liederen bedoeld waren om gezongen te worden, is eigenlijk pas in de jaren 1990 bewezen.
Twee jaar geleden verscheen een prachtige editie van Hadewijchs Liederen van Veerle Fraeters, Frank Willaert en Louis Peter Grijp, met een enthousiasmerende geleerde inleiding, de Middelnederlandse tekst, met toelichting en uitleg in de marge, en een beargumenteerde reconstructie van de melodieën inclusief vier cd’s. Aan de tekst is een vertaling toegevoegd die de samenstellers een ‘hulpmiddel’ noemen, dat nergens probeert ‘door middel van rijm, alliteraties, zinsbouw, een effect te bereiken dat met dat van Hadewijchs kunstige stijl te vergelijken is’.
En het afgelopen vertaaljaar kwam in de Perpetuaserie van Athenaeum–Polak & Van Gennep de absolute tegenpool van die editie uit: Jan Kuijpers virtuoze vertaling, slechts voorzien van een ultrakorte verantwoording (en een kort Nawoord op naam van Rosita Steenbeek, dat ik heb overgeslagen), louter eentalige poëzie. Kuijper is, zegt hij, net als Hadewijch, uitgegaan van de vorm en heeft zich allereerst gericht op de rijmschema’s, daarna op de zingbaarheid, en dan op de precieze formulering. Het resultaat klinkt als een klok:
Wees blij te allen tijde:
de liefde gaat aan je zijde.
Laat de liefde je leiden,
welke weg ze ook in mag slaan.
De liefde gaat aan je zijde:
blijheid beleven, lijden doorstaan – (Lied 30)
En inderdaad, het origineel heeft hetzelfde ritme (Men moet in allen tiden…) en hetzelfde rijm inclusief de herhaling van één rijmwoord (blide). Ik denk dat juist de dwingende ritmes en de steeds herhaalde rijmwoorden afkomstig uit een beperkt vocabulaire (liefde, beminnen, God, zinnen, lijden, hart) nodig zijn om de obsessieve poëzie van Hadewijch tot haar recht te laten komen. Ook die werkt met een beperkte voorraad aan motieven en sleutelwoorden en is in feite een eindeloos, maar gevarieerd, hameren op hetzelfde aambeeld: liefde. De mens streeft met ‘orewoet’ (zinderende hartstocht, oerdrift) naar vereniging met het allerliefste, God, en in die mystieke eenwording vindt liefde haar bestemming: opheffing. Vaak begint Hadewijch met natuurmotieven: ‘Het is de maand van maart / die leven geven zal’ (Lied 6), ‘’t Seizoen vernieuwt zich; overal / is het nog donker op berg en dal’ (Lied 16/17), ‘Je merkt het aan de korte dagen: / daar vertrekt de zomer weer’ (Lied 27), maar direct legt ze, op een niet-simplistische manier, de link met de liefde. Redenerend, dicterend, bezwerend spoort ze haar leerlingen aan om alles daaraan op te offeren.
Doordat de brontekst toch Nederlands is, kan Kuijper ook in woordkeus vaak dicht bij het origineel blijven, waarbij hij licht verheven taalgebruik niet uit de weg gaat: menigeen, fier, koen, betrachten, neerzijgen. Zijn recensenten verweten hem meestal juist het tegendeel, dat hij te plat schreef of registers vermengde. De vorm ‘ze dee’ werd gewraakt en een uitdrukking als ‘neem mij van onder tot boven’. Dat minne ‘liefde’ werd, tot daaraan toe, maar ‘vrijen’ zou seksueler zijn dan wat Hadewijch bedoelde. Kuijpers stelde daar in een interview tegenover dat Hadewijch zelf ook woorden uit allerlei registers gebruikt, en dat voor hem de kern van het werk in de liefde ligt eerder dan in God. Zo werd het ook eerder al gelezen, zoals we zagen. En tenslotte verschillen de zichzelf vernietigende extases van de minnaar en van de geloofsfanaticus eigenlijk niet.
Hoe krachtig deze vertaling werkt, zie je in vergelijking met andere. Wat het terecht veelgeprezen werk van Fraeters en Willaert betreft, is het verschil al gegeven met de allereerste regel: ‘Ay, al es nu die winter cout.’ ‘Ach, al is de winter nu koud,’ vertalen zij. ‘Ach, al is nu de winter koud,’ is het bij Kuijper, en in mijn ogen behoudt alleen al de plaatsing van het woordje ‘nu’ de poëzie. Maar een vergelijking met een vertaling die zo expliciet niet aan esthetische maatstaven gemeten wil worden is niet eerlijk. Naast vertalingen van N. De Paepe, die ook uitsluitend een hulpmiddel willen zijn, verscheen in 1982 een complete vertaling van de strofische gedichten door M. Ortmanns en in 2002 een bloemlezing door Lucienne Stassaert, beide tweetalig.
Ortmanns blijft ook vrij dicht bij Hadewijchs schema’s, maar hij is niet zo strikt als Kuijper. Bijvoorbeeld de eerste strofe van Lied 23 eindigt op de volgende rijmwoorden:
spoet / goet / verwinnen / vroet / behoet / bekinnen / binnen / minnen / stade / beraden.
Bij Ortmanns: slagen / versagen / verschiet / gedragen / tragen / niet / binnen / minnen / leven / geven.
Bij Kuijper: moed / goed / overwinnen / voedt / behoed / vanbinnen / bezinnen / beminnen / paden / rade.
Dus in plaats van de tweede rijmklank uit regels 2 en 6–8 in totaal viermaal te gebruiken, voegt Ortmanns een rijm toe in regels 7–8. Daardoor gaat het gedicht bijna helemaal uit slagrijm bestaan (aa bb cc). Daarnaast heeft zijn versie een lichte jambische dreun. Kuijper daarentegen weet veel meer rijmwoorden uit het origineel over te nemen, inclusief fraaie klinker- en binnenrijmen, én toch nog volstrekt natuurlijk te klinken. Ook de versie van Stassaert is zeker niet lelijk, maar ze maakt toch een ritmisch minder strakke en tegelijk, wat (archaïsche) woordkeus en zinsbouw betreft, een iets gewrongener indruk (Lied 31, r. 2):
Ik meen het aan te kunnen zonder schade
Dat ik zozeer aan minnen ben verknocht,
Als zij me daarbij komt te stade,
De nauwste paden toont van haar tocht.
Zodra ik meen te rusten in haar genade,
Jaagt zij me op met nieuwen rade.
Het is een wonderlijke zegetocht:
Wie zij ’t meest mint, wordt ’t meest beladen.
Kuijper:
Denkelijk zou ik zonder schade
liefdes gevangenschap kunnen doorstaan,
wanneer ze mij langs de smalste paden
van al haar wegen zou laten gaan.
Wanneer ik gerust ben in haar genade,
stuift zij weer op: zij heeft zich beraden…
Het is een vreemd idee van verslaan:
je wordt door de liefde overladen.
Zowel de uitdrukking ‘te stade komen’ (die niet in het origineel staat) als de inversie van Stassaert is minder geslaagd, ‘nieuwen rade’ is wel erg archaïsch, haar laatste regel is ritmisch niet fraai en ‘zwaarst’ zou al beter zijn dan ‘meest’. ‘Jaagt me op’ voor ‘Verstormt mi’ blijft syntactisch iets dichter bij de tekst dan ‘stuift ze op’, maar het ‘stuiven’ stormt wel weer meer. Maar vooral loopt de versie van Stassaert minder natuurlijk en vanzelfsprekend – de boodschap houdt ook bij Kuijper haar raadselachtigheid.
Natuurlijk is niet alles mooi in de vertaling van Kuijper: soms heeft de poëzie een vrij hoog ‘Candlelight’-gehalte, maar dat ligt vooral aan Hadewijch. Vanzelfsprekend speelt rijmdwang af en toe een rol, bijvoorbeeld bij inversie, zoals ‘wee en ach’, of bij het gewraakte ‘dee’. Kuijper heeft alle registers laten spreken en sommige lezers zullen sommige termen minder geslaagd vinden, ‘liefje’, of ‘naar’ en ‘narigheid’. Maar juist de combinatie van licht verheven, of ongebruikelijk, taalgebruik met een hedendaagse toon geeft de vertaling iets middeleeuws-moderns, tijdloos en universeels als de liefde zelf. Om de kern van een dichtwerk te treffen is het niet nodig ál zijn formele eigenschappen te imiteren. Maar als het zo compromisloos gebeurt en tegelijk met zoveel succes dat je steeds meer van hetzelfde wilt lezen, onverzadigbaar als de liefde zelf, dan is er sprake van een bijzondere vertaling.
Hadewijch, Liefdesliederen. Vertaald door Jan Kuijper. Met een nawoord van Rosita Steenbeek. Perpetuareeks. Amsterdam: Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2010.