De onbegrijpelijke eenvoud van de romantiek    51-52

Walter Verschueren

Afficionado’s van Britse romantische poëzie hebben de afgelopen twee jaren niet te klagen gehad. Na Ike Cialona’s indrukwekkende vertaling van Byrons Childe Harold (De omzwervingen van jonker Harold), verschenen in 2009 bij Athenaeum–Polak & Van Gennep, konden zij in 2010 bij dezelfde uitgever hun hart ophalen aan de Lyrical Ballads van William Wordsworth en Samuel Taylor Coleridge, integraal in het Nederlands vertaald door de Friese dichter, vertaler en filosoof Jabik Veenbaas. Met het verschijnen van de Lyrische balladen werden zo in twee jaar tijd twee iconische werken uit de Britse romantiek voor het Nederlandstalige lezerspubliek ontsloten, een belangwekkend feit dat op zich volstaat om aanspraak te maken op een vermelding in de Nederlandse vertaalannalen. Dit zijn twee zonder meer bijzonder invloedrijke werken, die eenzelfde thema centraal stellen: het typisch romantische thema van de ontmoeting van natuur en dichterlijke verbeelding. Toch zijn het de verschillen in geest en poëtische uitwerking tussen beide werken die vooral opvallen. Heeft die ontmoeting van natuur en dichter bij Byron plaats in een extravert en kleurig landschap dat zich uitstrekt van Lissabon tot Athene, dan voltrekt die ontmoeting zich bij Wordsworth exclusief in de intimistische beslotenheid van het mistige Grasmere, het dorpje in het beroemde Lake District, waar Wordsworth het grootste deel van zijn leven woonde. De heerlijke bravoure van Byrons tekst, die bol staat van speelsheid en grandioze poeha, steekt dan ook fel af tegen Wordsworths schumanneske innerlijkheid die zich slechts stukje bij beetje prijsgeeft. Bovendien is de kenmerkende mengeling van landelijke eenvoud die soms wat kinderlijk aandoet en de dweperige toon waarop die natuur, bevolkt door houtsnippen, juniroosjes en glimwormpjes, wordt beschreven anno 2010 niet altijd even makkelijk naar waarde te schatten. Het geeft aan deze gedichten een zekere kwetsbaarheid: niet zelden balanceren ze op de rand van de sentimentaliteit. Voor een onwelwillende lezer van de Lyrical Ballads zal de wereld van Beatrix Potter, nog zo’n fervente wandelaar in het Lake District, bij momenten niet veraf lijken.

Coleridge22
Samuel Taylor Coleridge (1772-1834)

De uitverkorene om die fragiele wordsworthiaanse schriftuur over te zetten was Jabik Veenbaas, van wiens hand eerder al een bejubelde vertaling verscheen van Walt Whitmans Leaves of Grass (Grashalmen, 2007) en die vorig jaar de Filter Vertaalprijs mocht ontvangen voor zijn vertaling (samen met Willem Visser) van Immanuel Kants Kritiek van het oordeelsvermogen. De opgave van de vertaler was niet gering. De moeilijkheid bij het interpreteren van deze gedichten wist Albert Verwey zo’n honderd jaar geleden al treffend te formuleren. Uit de aantekeningen die hij ooit maakte ter voorbereiding van een groots opgezette (maar nooit gefinaliseerde) studie over Wordsworth en die nu worden bewaard in het Albert Verwey Archief van de Universiteit van Amsterdam, valt op te maken dat Verwey het bijzondere van Wordsworth toeschreef aan diens taalgebruik. Het ontbrak de Engelse dichter in het bijzonder aan ‘geluidslichamelijkheid’, een schijnbaar gebrek dat door Verwey als volgt wordt toegelicht: ‘Hij murmelt zijn verzen; hij neuriet na wat hem door een stille, een zich aldoor gelijkblijvende binnenstem wordt voorgezongen. Hij is van een verrukkelijke kalmte, een ingetogenheid die toch nooit zonder liefde is, en die aan elk van zijn woorden een doorzichtige klaarheid meedeelt, ze onder het vernis van een rimpelloze vloeiing legt en hun persoonlijk bestaan aan die vloeiing onderschikt.’ Een schitterend gebrek, voorwaar, dat hier nu juist naar voren komt als de grootste kwaliteit van dit werk: we hebben hier te maken met een poëzie van de klaarheid, van de transparantie, waarbij de materialiteit van de taal de gedachte niet in de weg mag staan. Het doel is immers de evocatie van een ‘spontane opwelling van krachtige gevoelens’ en juist daarom moet die taal zo eenvoudig, zo doorzichtig zijn als mogelijk, ontdaan van elke vorm van gekunsteldheid. Daarin lag net het vernieuwende van die Lyrical Ballads. Wordsworth was zich daarvan terdege bewust: hij schreef een lang en beroemd voorwoord bij de bundel, dat in de vertaling van Veenbaas integraal is opgenomen. Geheel terecht, want die inleiding is misschien wel belangwekkender dan vele van de gedichten die erop volgen. De vraag blijft: hoe eenvoudig is precies de eenvoud die Wordsworth en Coleridge voor ogen had toen zij hun beroemdste gedichten uit de Lyrical Ballads neerschreven? Als we het voorwoord tot de Lyrical Ballads mogen geloven, dan heeft die eenvoud ook weer te maken met dat taalgebruik: de gedichten in de bundel zouden, aldus de auteurs, zijn gesteld in een taal die eigen was aan de gewone landman. Zo iemand zou gebruikmaken van een lexicaal, syntactisch en stilistisch ongekunstelde taal, een taal die daarom dichter bij de natuur staat en dus ook dichter bij de waarheid. De vraag hoeft hier niet beantwoord te worden in hoeverre Wordsworth en Coleridge erin zijn geslaagd om aan zulke onbevlekte taal vorm te geven in hun gedichten. Voorzeker heeft Jabik Veenbaas op overtuigende wijze getracht de Lyrical Ballads te vertalen in een idioom dat heel dicht bij de taal van de lezer anno 2010 staat. Legt men de vertaling van Veenbaas bijvoorbeeld naast de eerdere (gedeeltelijke) vertaling van de Lyrical Ballads door Ivo van Strijtem (in de verzamelbundel De mooiste van Wordsworth, uitgegeven door Lannoo/Atlas in 2004) dan wordt onmiddellijk duidelijk hoe Van Strijtems gedragen ritme en in hoge mate op klankkleur drijvende vertaling bij Veenbaas plaatsmaakt voor een veel onbevangener en directe taal. Het omzetten van die bedrieglijke eenvoud van de wordsworthiaanse poëzie is in deze vertaling zonder meer tot een bijna volmaakt einde gebracht. Slechts enkele keren past Veenbaas de Engelse tekst te ingrijpend aan, bijvoorbeeld wanneer hij in ‘De idiote jongen’ de personages verhollandst tot Bep van Dongen en Suze van der Wal!

Al bij al toch een prachtige vertaling dus, hoewel deze bundel de lezer onvoldaan achterlaat. Dat heeft niet te maken met de kwaliteit of het gemis van de vertaling: eerder is het allicht zo dat de vertaling ons de beperkingen van het origineel beter doet gevoelen. Met uitzondering van enkele terecht canonieke teksten, zoals Wordsworths ‘Regels, een paar mijl boven de abdij van Tintern geschreven’ of ‘Het gedicht van de oude zeeman’ van Coleridge, om meteen de twee beroemdste te noemen, blijven immers vele van deze gedichten, ook in een technisch briljante vertaling, zoals die van Jabik Veenbaas, middelmaats. Ze blijven in hun naïeve eenvoud in zekere zin onbegrijpelijk. Zo werden ze overigens in Wordsworths tijd ook al gepercipieerd: niet voor niks deed Byron de poëzie van Wordsworth af als ‘simple’ en ‘unintelligible’ en Coleridge (‘obscurity’s best guest’) was bij hem niet beter af. De vinger lijkt daarmee wel precies op de wonde te zijn gelegd: dit is in hoge mate een poëzie die haar belang en kracht moet ontlenen aan het metadiscours dat haar voorafgaat en waarvan Wordsworth zelf de eerste bladzijden schreef.
 

Wordsworth en Coleridge. Lyrische balladen. Vertaling Jabik Veenbaas. Met een nawoord van Rob Schouten. Amsterdam: Athenaeum–Polak & Van Gennep, Perpetuareeks, 2010.