De jaren zestig, die we laten duren van 1955 tot 1975, waren een roerige periode, rijk aan maatschappelijke veranderingen. Ook in literair en cultureel opzicht was dat het geval, en misschien zijn de culturele verworvenheden van die tijd wel blijvender dan de maatschappelijke. Wat speelde er in die jaren op het gebied van het vertalen? Hoe zag de relatie tussen vertaling, cultuur en maatschappij er destijds uit?
Veel van de betrokkenen bij vertaling en receptie van buitenlandse literatuur – de instanties (uitgeverijen), media (tijdschriften) en bemiddelaars ( vertalers en critici) – waren actief in het gehele literaire veld en bovenal: vertegenwoordigers van een bepaalde, levende cultuur, kinderen van hun tijd. Wie op een zinvolle manier vertaalgeschiedschrijving wil bedrijven, moet dat doen door vertaling te situeren in tijd en plaats, zowel maatschappelijk als cultureel, zowel institutioneel als individueel, en steeds met het oog op de diversiteit aan spelers en rollen van velen, niet alleen de grote schrijvers die het decennium typeren.
De geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur kan niet volledig zijn zonder ook de relaties met het buitenland te bezien. Een groot deel van de receptie van buitenlandse letterkunde verloopt door middel van en aan de hand van vertalingen. In cultureel opzicht zijn Nederland en Vlaanderen altijd sterk op het buitenland gericht geweest. Cultureel gezien is het Nederlandse taalgebied geen eiland, zeker niet in de sixties, integendeel. Voor Nederland en Vlaanderen zou je deze periode aan de hand van de volgende slagwoorden kunnen omschrijven: verzet tegen het gezag, opkomst van jeugd- en massacultuur, Amerikanisering, ontzuiling en verbrokkeling in subculturen.
Na de Tweede Wereldoorlog breekt hier, net als in een groot deel van Europa, een periode van wederopbouw aan. Deze periode wordt gekenmerkt door economische soberheid en discipline, een strenge sociale hiërarchie en culturele behoudzucht. Vanaf halverwege de jaren vijftig wordt de heersende mentaliteit tijdens de wederopbouw geleidelijk aan door velen als een sociaal en cultureel keurslijf ervaren. De onvrede uit zich in het verzet van jongeren tegen de gevestigde orde. Als na 1963 de economie een hoge vlucht neemt en de welvaart en de hoeveelheid vrije tijd toeneemt doen zich grote culturele veranderingen voor. Er zet een proces in van ontzuiling: men maakt zich los uit de greep van de traditionele ideologische eigen omgeving van geloofsgemeenschappen en politieke bewegingen. Ten opzichte van het buitenland komt er een grotere openheid, waardoor onder meer de invloed van de Amerikaanse consumentencultuur groter wordt. Ook de amusementsindustrie komt op en er ontwikkelt zich op het gebied van tv en muziek een jeugd- en massacultuur.
In de Nederlandse literatuur laten deze veranderingen hun sporen na, en soms is het geschreven woord bij machte de veranderingen te stimuleren of zelfs uit te lokken. Er valt een hele reeks voorbeelden te geven van vertalingen die uitgroeiden tot iconen van hun tijd: Herbert Marcuses De eendimensionale mens, bij ons in 1968 verschenen in een uitgave waarvoor de Stichting Werkgroep 2000 tekende, de in de reeks Kwintessens van De Bezige Bij uitgebrachte werken van de goeroe der bewustzijnsverruiming Carlos Castaneda (met de al even tijdsbepalende omslagillustraties van Philip Renard), het bij Bijleveld uitgegeven Liefhebben: een kunst, een kunde van Erich Fromm en van dezelfde uitgeverij Het misverstand vrouw van Betty Friedan – allemaal vertaalde teksten die het publieke debat van de tijd voedden.
De groeiende welvaart en toenemende vrije tijd hebben een intensievere leescultuur tot gevolg, waardoor ook de productie en verkoop van boeken stijgen. Een explosie in de boekproductie houdt ook een sterke groei in van het aantal vertalingen dat in Nederland wordt uitgegeven. De aandacht voor buitenlandse literatuur in kranten en tijdschriften neemt toe. Op poëticaal gebied vindt een snelle opeenvolging van verschillende letterkundige stromingen plaats, waarbij de invloed van uit het buitenland afkomstige ideeën een substantiële rol speelt: men kijkt de wereld in, in alle opzichten – een wereld die sterk aan het veranderen is.
Al deze ontwikkelingen vormen de voedingsbodem voor wat je met recht de emancipatie of misschien zelfs de volwassenwording van het literair vertalen in Nederland en Vlaanderen kan noemen. De groei van het aantal uitgegeven vertalingen zorgt voor toename van de beroepsmogelijkheden voor vertalers – er komt meer werk voor meer mensen. Bovendien vindt in deze periode de grote inhaalslag plaats op het gebied van de uitgave, en dus vertaling, van veel gecanoniseerde schrijvers uit het interbellum die destijds niet, of niet systematisch in vertaling werden uitgegeven. Voor vertalers is er dus niet alleen meer economisch kapitaal, maar met het vertalen van prestigieuze auteurs ook status, cultureel kapitaal, te verdienen. De volwassenwording is met name af te zien aan de oprichting in 1964 van de eerste volwaardige (para-)academische opleiding voor vertalers, het Instituut voor Vertaalkunde. Een belangrijk aandeel in de verbetering van de werkomstandigheden van vertalers hebben in deze periode ook de inspanningen van de Werkgroep Vertalers van de Vereniging van Letterkundigen gehad. Vanaf 1957 was binnen de VvL een Werkgroep Vertalers actief, die zich sterk maakte voor een betere honorering van vertalers en daarover met de literaire uitgevers in onderhandeling ging. Dit overleg leidde tot afspraken over normtarieven per vertaald woord die geregeld werden aangepast en die vertalers enige zekerheid omtrent hun inkomen boden.
De VvL was ook de grote voortrekker bij een protestactie van schrijvers tegen de financieel penibele situatie waarin de meesten van hen zich bevonden. Deze actie in 1963 leidt twee jaar later tot de oprichting van het Fonds voor de Letteren, dat gaat functioneren als beheerder van door de overheid beschikbaar gestelde subsidiegelden voor schrijvers. Vanaf 1969 biedt het Fonds ook aan vertalers de mogelijkheid om additionele honoraria (en later ook werkbeurzen) aan te vragen, wat voor een aantal vertalers van als hoogwaardig gekwalificeerde literatuur een aanzienlijke inkomensverbetering betekent. Dat de ideale situatie nog lang niet bereikt is, blijkt uit het in 1980 door studenten van het Instituut voor Vertaalkunde samengestelde zwartboek Geef ons heden – het beginpunt van een nieuwe periode in de vertaalgeschiedenis. Deze protestactie trok landelijk de aandacht en bracht vertalers tijdelijk in het volle licht van de openbaarheid. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat vanaf de jaren zeventig de zichtbaarheid van het vertalen ondubbelzinnig groter wordt: een tendens die zich in de jaren zestig begint af te tekenen. De toename van publicatiemogelijkheden wordt versterkt door een nieuwe hausse in de tijdschriftcultuur waar ook vertaling van mee profiteerde. In veel tijdschriften werden vertalingen gepubliceerd, vooral Randstad (1961–1969) en Raster (vanaf 1967) profileerden zich als zodanig, maar ook kwam er meer en meer aandacht voor het verschijnsel vertaling zelf en voor de ideeën van vertalers over hun vak. Een goed voorbeeld daarvan is de felle poëticale discussie die in de tweede helft van de jaren zeventig woedt rond het niet-toekennen van de Nijhoff Prijs. Tot in de kunstpagina’s van de landelijke dag- en weekbladen vlogen de aanhangers van verschillende vertaalopvattingen elkaar in de haren.
Bovenstaande institutionele en poëticale ontwikkelingen vormen grofweg de achtergrond van enkele artikelen die in dit nummer bij elkaar zijn gebracht. Wie aan geschiedschrijving doet moet voor zichzelf een kader scheppen en vooral keuzes maken: uit de vele spelers en instellingen die van invloed zijn, uit de normen waaraan ze onderhevig zijn of die ze creëren. Er valt rekening te houden met de dynamiek van transnationale receptie- en vertaalmechanismen, met relevante gebeurtenissen, incidenten, momenten, handelingen, houdingen, gedrag en vooral met teksten: de vertalingen zelf, maar ook de poëticale teksten en parateksten die de vertalingen begeleiden. Van belang is dat vanuit een institutionele en poëticale invalshoek ook ruimte is voor de individuele vertaler: ruimte voor het individuele en bijzondere, voor ‘de sociologie van het individu’ in zijn culturele en historische omgeving.
In dit nummer komen alle drie de invalshoeken aan bod. De institutionele invalshoek ligt ten grondslag aan de bijdrage van Molly Meijer over het Instituut voor Vertaalkunde en aan de bijdrage van Barber van de Pol over de rol van vertaling in het tijdschrift Raster. In de bijdrage van Ton Naaijkens over de receptie en vertaling van Henry Miller worden de institutionele blik en de blik op het individu met elkaar verbonden. In de bijdrage van Cees Koster over leven, werken en ideeën van Pé Hawinkels wordt vanuit de vertaler de blik gericht op de ontwikkeling van diens institutionele en poëticale posities. Samen geven deze stukken ons een rijke en gevarieerde blik op een periode in de geschiedenis van het vertalen die medebepalend is geweest voor de huidige situatie in het Nederlandse vertaalveld, maar het definitieve vertaalhistorische verhaal over de jaren zestig is daarmee nog lang niet geschreven.