Voor Jacq Vogelaar
Dit verhaal wil een eerbetoon zijn aan de turbomotor van Raster, Jacq Vogelaar, die in 1987 een essaybundel publiceerde met een van de aantrekkelijkste titels die ik ken: Terugschrijven. Voor mij is ‘terugschrijven’ een meesterlijk begrip gebleken, ook in de gebiedende vorm. Ik ga er vaak mee aan de haal, bijvoorbeeld op de Schrijversvakschool, waar ik les geef. Zó lees je kranten en boeken of voor mijn part je eigen belevenissen, zeg ik tegen de aspirant-essayisten: Denk terug! Schrijf terug! Ga op de een of andere manier in debat, al is het maar met jezelf.
Vogelaar gaf zelf almaar het goede voorbeeld, als schrijver én als aanjager van anderen. Hij heeft mij in zijn rol als redacteur van Raster gemiddeld één keer per jaar aan mijn jas getrokken. Of ik niet dit of dat zou overwegen te doen, als schrijver, als vertaler, of als allebei. Ik heb acht keer voor Raster geschreven en twaalf keer iets vertaald, meestal op verzoek van Vogelaar. Een beetje dwang was er wel bij. Deze redacteur gokte erop dat de aangesprokene was bezeten van dezelfde werklust en nieuwsgierigheid als hijzelf.
Dat was bij mij zelden het geval. Toch heeft hij me zeker een jaar van mijn leven aan het werk gekregen. En dan vergeet ik nog de tijd dat ik in De Groene deel uitmaakte van de ‘Boek van de Maand’-club, ook op zijn instigatie. Lezen moest je van hem, en vervolgens terugdenken, in het openbaar, op papier. Hij hield luiere beesten graag een spiegel voor, net als mijn leraar Grieks ooit. Die was ervan overtuigd dat ik beter moest zijn dan de gemiddelde lamstraal die ik me betoonde en gaf me als afsluiting een moeilijker mondeling examen Homerus dan de anderen. Het resultaat was een 6-; ik was er in die tijd van overtuigd dat uitsloven voor de dommen is. Die leraar Grieks heb ik nooit meer gezien; Vogelaar bleef terugkomen. Tussentijdse conclusie: Vogelaar is ervan overtuigd dat je nooit het laatste woord te pakken hebt. Hij gaat nooit op iets wat klaar is zitten. Hij denkt uit principe door.
Jacq Vogelaar
Ik ken iemand anders die ook veel belang hecht aan woorden, maar zij (het gaat om een vrouw) doet het op een heel andere manier. Zij gaat er nu juist bij voorkeur wel op zitten. Ze is daarmee een tegenpool van de zojuist geschetste, verderdravende redacteur. Ze legt aanhoudend een verband tussen willekeurige opmerkingen van anderen en haar eigen levensvragen en maakt er een stevige, als het aan haar lag laatste waarheid van.
‘Zo zit het, hè?’
Ze hoort iets en daar is ze al aan het knopen. Ze maakt gedachtentapijtjes en hoopt daarop te kunnen vliegen. Ze is in al haar hunkering naar houvast een beetje zweverig, mijn vriendin. Ze maakt mij erg self conscious. Door haar word ik de woordvoerder van een zingeving die ik niet herken. Soms val ik haar uit ongemak of ongeduld in de rede, of stuur haar met een grap het bos in, wat ze prompt ook als betekenisvol ziet.
‘Ho,’ zeg ik gauw. ‘Mag waar zijn wat ik zeg, maar daarmee is het nog geen waarheid.’
Over het belang van in de rede vallen, met name ook jezelf, heb ik in een van de laatste Raster-nummersnog geschreven voor de instantredactrices Janna en Richtje Reinsma. Het is een goed middel tegen dichtslibbende redenaties. Het komt niet aan.
‘Dus zo zit het?’ vraagt mijn vriendin de keer erna opnieuw verheugd na zomaar wat geklets van de ander.
‘Ah, joh,’ zeg ik. ‘Je maakt het te klein of te groot. Ik zeg niks meer, hoor!’
Ze proeft de twee eerste woorden onmiskenbaar genietend. ‘Ah, joh,’ zegt ze. ‘Dat is het, hè. Ah, joh.’
Als dit zomaar een anekdote was waarmee ik afstand wil nemen van een vriendin, zou ik hem voor me houden, maar hij staat voor meer. Die vriendin vertegenwoordigt driekwart van de mensheid en vaak ben ik geen haar beter. We geloven graag in het woord. Al die aforismen die ik zoal op de muur heb geprikt, als puber maar ook nu nog soms, zeggen genoeg. Het waren opborrelingen van de betrapte waarheid, wat anders? Ik wou me vastklampen.
Eén keer heb voor Raster iets geschreven dat zelfs de pretentie had diepe waarheid te zijn omtrent mezelf. 'Grafrede' heette het verhaal; het staat in het allerlaatste Raster–nummer. De vorm is oké en de inhoud ook, maar er zit een all over sentimentele zo-zit-het toon in.
‘Dat was toch parodie, hè?’ zei Vogelaar later, in de hoop dat ik boven zulke kitsch stond. Hij dacht denk ik: een beetje Marai en Borges door elkaar husselen; zal wel parodie zijn.
‘Zeker,’ zei ik.
Daar zou een mooi tijdschriftnummer van te maken zijn: waarover heb je je literair geschaamd? Welke zwakte gaf je iets in waar je nu juist graag allergisch voor wilde zijn?
Met de anekdote over mijn vriendin moet iets gezegd zijn over wat Raster idealiter niet is – was. Praten is iets anders dan schrijven, maar ik kan me niet voorstellen dat de illusie van enige medewerker ooit was om de zaken nu eens endgültig op hun staart te trappen. Zo’n hovaardige houding jegens de werkelijkheid vind je in geen enkel zichzelf respecterend blad. Daar krijg je rare, gelovige stukken van.
‘Zo is het, even’ zou een prima motto zijn geweest voor Raster. Er is per keer een vorm met een gelegenheidslogica; klaar. Maar niet voorgoed klaar. Alles gaat door en neemt steeds weer andere vormen aan in veranderende constellaties. Er is geen einde aan het proces; verleden, heden en toekomst worden steeds weer bevraagd, hoe ook.
‘Zo is het, even’ is iets heel anders dan het ‘So ist es eben’ waar mijn vriendin (en niet alleen zij) naar snakt. Zo is het toch? Het is dat geloof dat alles bij voorbaat banaal maakt, zegt Rudy Kousbroek in Anathema’s 9 (2010), of het nu opspeelt bij het lezen, het praten of het schrijven. Het ontneemt je zicht op het huiveringwekkende noodlot, dat zo op toeval lijkt. (Deze veel te mooie zin had ik graag geschrapt, maar het ging niet.)
Wat zegt een naam? Een raster is iets waar van alles aan blijft hangen. Het meeste glipt er finaal doorheen. Een woord als ‘kristal’ of ‘code’ of ‘blauwdruk’ past beter bij de afzonderlijke bijdragen per tijdschriftnummer. Als geheel waren de nummers een raster: open.
Stond er wel eens iets programmatisch in Raster? Een credo? Een bindend literair voorschrift? Wel degelijk, al staat op p. 6 van de Index 1972–2008 (nr. 125) dat elke redacteur met zijn werk een eigen richting meebracht. Dat haalt je de koekoek; we leven in een vrij land.
Maar in de beginselverklaring van 1977 stond: ‘De redaktie kiest voor literatuur als avontuur. Taalkundige grenzen zijn daarbij van ondergeschikt belang, al is de redaktie zich bewust van de praktische problemen die zich bij de uitvoering van sommige plannen kunnen voordoen.’ (Aha; hier moesten de vertalers hulp bieden.) Aansluitend werd ‘van belang geacht vast te stellen, dat het literaire klimaat in Nederland van de zeventiger jaren weinig bevorderlijk lijkt voor het schrijven en onderzoeken van nog niet aanvaarde, riskante vormen van literatuur. Mede daarom acht Raster het gewenst om scheppend werk vergezeld te doen gaan van kritische beschouwingen, die het voor de lezer kunnen plaatsen in een raam dat uitzicht biedt op meer dan een strikt nationaal-literair landschap.’
In die tijd vierden bedaagdheid en anti-intellectualisme kennelijk hoogtij. Het woord ‘elite’ begon als scheldwoord populair te worden. Het beviel de redactie niet. Zij ging voor de hele wereld, had een prettige belangstelling voor het onbekende en schuwde gelukkig het paranormale, zeg maar new age, als compensatie voor het wegvallen van het oude geloof.
Als ik de redacteur die ik inmiddels het best ken vraag naar wat hen nou dreef, de laatste tijd, mompelt hij iets over ‘nieuwsgierigheid’ en ‘belang van over grenzen te kijken’. Daar heb je het weer; dat is dus zo’n beetje hetzelfde gebleven; dat is dus raster-lijk, en daar heb je ook het vertalen weer. Want ‘over de grenzen kijken’ impliceert vertalen. Ik geloof niet dat Raster ooit een gedicht in het Engels of welke taal ook heeft geplaatst zonder er een vertaling en lezing bij te zetten.
Naar het vertalen; daar ging het nog weinig over, al ging het er eigenlijk steeds over. Wie terugschrijft is aan het vertalen. Maar ik bedoel nu vertalen zoals we het meestal bedoelen: van de ene taal andere taal maken. Wat voor schrijven geldt, geldt ook voor vertalen. Er is geen vast model, laat staan eentje dat de waarheid behelst. Er zijn alleen gelegenheidsmodellen. Je kunt het best je intuïtie volgen, uiteraard op basis van dienstbaarheid en kennis. Dat moet je er als vertaler meteen bij zeggen, anders sla je een modderfiguur.
Over vertalen kan ik twee slogans bedenken die voor zover ik weet nooit eerder zijn aangeheven.
1) Het geeft niet hoe je vertaalt als je het maar goed doet. En dan betekent ‘goed’ dat er iets met autonome kracht ontstaat. Geeft niet of je een beetje zus of zo, over de hele linie een beetje bang of juist brutaal vertaalt, als je het maar waarmaakt. Er bestaan geen wetten die in de weg staan. Stap het diepe maar in. Uiteindelijk heeft ook een vertolker een eigen aard en eigen toon, en hij werkt mag je aannemen uit bewondering; dat garandeert al wat.
Op die manier is er heel veel vertaald in Raster, voor zover ik weet zonder te veel angst. Er hangt rond vertalen veel, vaak verlammende angst. Denk aan Pierre Menard, uit het gelijknamige verhaal van Borges, die uit precisiedrang de Quijote letterlijk overschrijft. Toch is hij in Borges’ ogen een herschepper, omdat iedere lezer dat is. In de gloed van het werk is de herschepper net als de schepper het bewustzijn deels voorbij. Een vertaalmethode is ook daarom niet te formuleren. In de wetenschap is methodiek juist een voorwaarde, al kan de geniale vondst of dwarsverbinding zich ook daar juist los van de methode voordoen.
Er hebben vaak wetenschappers aan Raster meegewerkt in hun rol als essayist. Dick Hillenius stond in Raster met een artikel over de roaring sixties and seventies van de vorige eeuw – Bob Dylan, Koert Stuyff, ga maar door. Tijs Goldschmidt stond er acht keer in en Vincent Icke één keer, lang; Douwe Draaisma twee keer, en zo voort. Sabine Roeser (bijzonder hoogleraar politieke filosofie en ethiek van de technologie) zei onlangs in NRC Handelsblad wat de waarde van literatuur, inclusief de essayistiek, kan zijn: ‘Zoals je je spieren in een gymzaal kunt trainen, zo kun je je morele emotie trainen met literatuur.’
Daar zijn varianten op te bedenken.
Wittgenstein, in Tractatus: ‘We voelen dat zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen zijn beantwoord, we nog aan onze levensvraagstukken toe moeten komen.’
Tijdens de Van der Leeuw-lezing van 2002 ging Douwe Draaisma in debat met Ian McEwan. McEwan had beredeneerd afgegeven op zijn eigen romankunst ten faveure van de wetenschap – die zou preciezer en waardevoller zijn. Draaisma wees erop wat er in de oorspronkelijke en vertaalde literatuur al wel niet allemaal is bereikt. Het steekt voor hem gunstig af bij het schamele wat op wetenschappelijk gebied tot nu toe voor elkaar is gebracht. Weer iets heel anders dan wat Roeser zei en net een slag anders dan Wittgenstein.
Vertalen zit tussen schrijven en wetenschap in; ik kijk heen en weer en zie geen modellen.
‘Wat moet er nog vertaald worden?’ vroeg Vogelaar, hongerig naar het nog niet gewetene. En dan bedacht je iets en al was je er niet eens zo mee bezig, je stortte je erin. Voilà – weer een wereldbeeld voor even. Dat had je bijna gelaten voor wat het was. Je, dat ben ik dus, maar ik was vast niet de enige. Voor Raster en Vogelaar had je wat over. Hij herinnerde je met denk ik onbedoelde chantage aan je grote liefdes; dan had hij iets van of over Cortázar gelezen waarmee hij mij wilde verblijden, terwijl ik misschien expres de andere kant op had gekeken. Een beetje een geweten, Vogelaar. En bepaald voorlijk. Hij had Herta Müller al in 1995 in Raster staan. Over Le Clézio wist hij ook alles. Over wie niet?
Er werd überhaupt veel vertaald in Raster. Er staan nogal wat voor mij vreemd gebleven namen in de Index. Het zullen buitenlanders zijn die Vogelaar erin wou hebben. Wie is Sarréra? Schlögel? Wolfdietrich Schnurre? Simmel? Onwetendheid van mijn kant, en daar heb ik vrede mee. Ik herken de drang tot selectieve compleetheid, maar heb die minder. Het is óók prettig om niet te weten, kwantitatief, maar ook kwalitatief: wat niet weet, wat niet deert.
Intussen schreven en vertaalden de Raster-redacteuren liefst zelf de nummers vol. Het was hún club, hún laboratorium. Vogelaar (die voorop), Piet Meeuse, Willem van Toorn, H.C. Ten Berge, Henk Bernlef en in mindere mate K. Michel, Cyrille Offermans en Nicolaas Matsier vertaalden in de tijd dat ze redacteur waren bijna net zoveel voor Raster als ze ervoor schreven; bij Vogelaar is het half om half.
Dat is ideaal: dat iemand vertaalt uit bewondering en nieuwsgierigheid, uit creatieve, competitieve bemoeizucht. Uit terugdenkzucht. Hij zet zich voor een bepaald werk in, schrijft erover, vereenzelvigt zich er in het openbaar mee, of distantieert zich ervan, dat kan ook, en dat heeft een enorme meerwaarde boven het alleen maar maken van een versie die in het keurslijf van de kaft blijft. Een vertolking gaat leven met de presentatie van de vertolker, die meteen zijn persoonlijke lezing prijsgeeft. En slaat hij de plank eens mis, wat dan nog? Dan valt er wat te lachen en leren, als je wilt.
Wat ik in Raster heb gemist, is het vertalen als problematisch fenomeen. Je kunt denken: gelukkig; blij toe als er af en toe niks onzinnigs over vertalen wordt gezegd. Dat is ook waar, maar het is jammer om almaar in de brave, stille hoek te zitten. Daarom kom ik met een tweede slogan, die pikanter is dan de eerste en deze ondermijnt. Het is een pleidooi voor onverantwoord vertalen, niet als regel, maar als broodnodige mogelijkheid.
Slogan 2) Het geeft niet hoe je vertaalt als je het maar doet.
Een voorbeeld.
De schrijver die ik almaar weer vertaal, Borges (vijf keer in Raster), was voordat hij blind werd óók een vanzelfsprekende, verliefde vertaler. Hij bemoeide zich uit principe met wat hij las, schreef erover, wijdde er nummers van soms zelfopgerichte bladen aan of bracht het onder in boekenseries die hij samenstelde. Hij vertaalde bijvoorbeeld Michaux – dat is leuk in dit verband, want ook Raster en Michaux gaan goed samen. Borges leerde Italiaans door de Divina Commedia in de tram naar en van zijn werk te lezen en hij heeft in vertaalde vorm veel Dante in zijn werk ondergebracht. Je herkent de sporen, onder andere in het late gedicht ‘De Engel’; ‘in de Liefde / die de zon beweegt en alle sterren’ staat daar; dat is een citaat van Dante. Borges dacht constant terug. Zijn werk was een samenstelling van wat hij had gelezen en ervan maakte, niet als epigoon, maar als creatieve terugdenker.
Hij was een erg slordige vertaler, schijnt het. Maar hij wás er een, in allerlei gedaanten, ook als aangever en promotor. Als iemand hem wees op een fout in een vertaling in zijn eigen werk, reageerde hij niet verontrust. ‘Het knapt er vast van op,’ zei hij dan bijvoorbeeld. Hij was in geen geval een foutenzoeker, daar was hij te intelligent, te ongeduldig en te weinig waarheidsvast voor. Er zaten hem andere dingen dwars, zoals gewichtigdoenerij of academisme of blinde aannames, waar hij in de vorm van theologisch getinte parabels mee spotte. Toen iemand de titel van een bundel van hem, La moneda de hierro (De munt van ijzer of De ijzeren munt),had vertaald als The Golden Coin (De munt van goud) in plaats van The Iron Coin, maakte hij, gefascineerd door alchemisten en kabbalisten, de grap dat het dus eindelijk iemand gelukt was van ijzer goud te maken.
Michael Wood memoreerde het voorval in de London Review of Books van 8 juli 2010. Hij brengt de grap in verband met Borges’ precisie, maar dat is onzin. Borges had gewoon plezier in fouten of misverstanden, omdat ze leuk of hilarisch zijn en soms tot het onvermoede leiden. Ik weet ook zeker dat precisie nu net níét was waar hij van wakker lag. Omdat ik in zekere zin zijn hoofd en hart heb vertegenwoordigd, meen ik te weten dat hij zwoer bij intuïtie en in het verlengde daarvan bij improvisatie en de moed om een beetje slordig te zijn. Dit zeg ik ook om te kunnen parafraseren op Dick Hillenius in De slordige tuinman, mijn lievelingsessay.
Dit is een hommage aan Jacq Vogelaar als terugschrijver en aanjager. Vogelaar wás Raster. Hij is behalve een goede schrijver ook een goede terugschrijver en als vertaler geen angsthaas. In Raster 122 en 123/4kwam hij met zijn versie van J. Rodolfo Wilcock, al beheerst hij de benodigde talen niet, wat toch een voorwaarde lijkt. Maar, zegt hij, hij zei het onder anderen tegen mij: ‘Al kan ik niet uit het Spaans en Italiaans vertalen, misschien beheers ik zijn taal beter dan wie ook.’ Het is een liefdevolle, meesterlijke uitspraak en precies wat ik bedoel.
Vreemd, als je even nadenkt, dat sommige schrijvers níét vertalen. Waarom heeft om maar iemand te noemen Tonnus Oosterhoff nooit voor Raster vertaald? Hij is als dichter heel aanwezig (tien keer) en hij heeft vast ook geestverwanten of tegenpolen waar zijn hoofd bij jeukt. Daar had ik blijken van willen zien. Ik wil zelfs tot slot een derde slogan aanheffen.
Slogan 3) Je bent wat je vertaalt.
Wie ben je, Tonnus Oosterhoff, behalve wat diffuus als ‘ik’ in je gedichten opdoemt tussen de botsende anderen? Bemoei je, hoofd tegen hoofd, expliciet met de lui van over de taalgrenzen! Voor de dag met je commitments; het mag, het moet, desnoods als stoethaspelende Menard. Heeft Vogelaar het je nooit gevraagd?