Vrijwel vanaf de oprichting in 1956 heeft het Nederlands Genootschap van Vertalers om verschillende redenen geprobeerd een opleiding voor vertalers van de grond te krijgen. De medewerking van de autoriteiten verliep moeizaam, tot een schandaal in het universitaire wereldje in 1964 uiteindelijk de doorslag gaf. Een student kunstgeschiedenis had een proefschrift ingeleverd waarvan de Engelse vertaling dermate abominabel was dat het door het College voor Promoties was afgewezen. De dissertatie moest opnieuw worden vertaald en gedrukt. Dit is mij ooit verklapt door professor dr. A.L. Vos, hoogleraar in de Engelse Taalkunde, die samen met prof. dr. P. Zumthor, hoogleraar Franse Taalkunde, in die tijd serieus aan het lobbyen was voor een vierjarige opleiding die in eerste instantie aan studenten Engels en Frans de gelegenheid zou bieden om zich in het vertalen van wetenschappelijke teksten te bekwamen en aldus Nederlandse vertalers en tolken zou kunnen leveren voor de nog jonge Europese Gemeenschap. In 1964 zat alles nog in de lift. Alle faculteiten konden naar hartenlust personeel aannemen. Als ik me goed herinner nam Zumthor twee van zijn meest veelbelovende pas afgestudeerde studenten mee, drs. Frans de Haan en drs. Niehof. Vos, een briljant anglist en groot jazzliefhebber, stelde Pi Scheffer aan, een van Nederlands bekendste jazzmusici en een componist/arrangeur van blaasmuziek, die tegelijkertijd als doctorandus Engels aan zijn dissertatie werkte. Vos trok ook mij aan, die in het bezit was van een MA Germaanse talen, en een jonge Amerikaan, James S Holmes, MA Engels. Holmes had al een halve baan als docent Algemene Literatuurwetenschap en Vos bood mij de andere helft van deze formatieplaats aan. Allebei hadden we de vereiste kwalificaties en allebei waren we ook al enige tijd werkzaam geweest als vertaler van wetenschappelijke en literaire teksten. Holmes had bovendien in 1956 de Nijhoff Prijs gewonnen.
Hoewel het Genootschap een studieplan had opgesteld, had niemand van ons een vastomlijnd idee van hoe een vertaalopleiding eruit moest zien. Ik herinner me nog hoe we met Vos en Zumthor zaten te brainstormen, en dat een aantal van ons eropuit werd gestuurd om in Heidelberg, Antwerpen, Genève, Brussel en Parijs vertaalopleidingen te bezoeken. Er werd besloten de studenten te oefenen in het vertalen in het Nederlands (de A-taal) uit twee door hen gekozen vreemde talen (de B-taal en C-taal) en uit het Nederlands in hun eerste vreemde taal, zodanig dat de in de B-taal vertaalde tekst slechts een lichte revisie door een ‘native speaker’ behoefde.
Toen we met ons vijven bijeenkwamen om de toelatingsexamens en intakegesprekken met aspirant-studenten voor te bereiden die in september 1964 voor het eerst gehouden werden, en die pas in de jaren zeventig zouden worden afgeschaft, ontstond al meteen een heftig verschil van mening tussen de Franse docenten en Holmes en mij. Wij vonden dat het de kandidaten moest worden toegestaan woordenboeken te gebruiken, een idee dat op hevig verzet stuitte bij de rechtzinnige Franse collega’s. Ik meen me te herinneren dat ook Scheffer tegen was. Desondanks kregen wij onze zin en de kandidaten die op onze advertentie in de kranten hadden gereflecteerd verschenen gewapend met hun Ten Bruggencates en Kramers op het toelatingsexamen. Vandaag de dag lijkt het een grote verkwisting, maar destijds werden er niet meer dan twintig studenten per jaar geselecteerd uit de meer dan honderd die zich aandienden.
De colleges begonnen in januari 1965. De studenten moesten zoals gezegd ook een tweede vreemde taal kiezen waaruit alleen in het Nederlands werd vertaald, en dat werden Duits, Spaans, Italiaans of Russisch. In de eerste jaren moesten colleges in deze talen buiten de opleiding worden gevolgd. In 1966 deed Agnes Zwaneveld, de eerste van twee docenten Nederlands, haar intrede. Een pikant detail is dat J.J. Voskuil ooit heeft overwogen te solliciteren. Zou hij zijn aangesteld, dan zou de Nederlandse literatuur een andere loop hebben genomen.
Behalve colleges in de verschillende talen boden we ook colleges aan met achtergrondkennis over de in het programma opgenomen talen, wat in het Duits ‘Landeskunde’ en in het Engels ‘Life and Institutions’ heette. Docenten uit andere faculteiten werden aangezocht voor de onderwerpen recht, economie, sociologie en politicologie. Deze inleidingen bestonden ieder uit zes colleges, die in het tweede jaar werden gegeven. Van meet af aan werd besloten dat de studenten zich in het derde jaar moesten specialiseren en bij andere faculteiten colleges moesten volgen in onderwerpen van hun eigen keuze. Dit ging in het begin met grote problemen gepaard, want de faculteiten begrepen nauwelijks of niet wat iemand van de faculteit der letteren daar op hun colleges kwam doen.
Al in 1965 begonnen we te zoeken naar verdere academisch gevormde en ervaren vertalers en toevallig had ik kort daarvoor kennisgemaakt met Elizabeth du Perron-de Roos, destijds werkzaam als freelancejournalist bij Het Parool. Zij had een aantal boeken vertaald uit het Engels en het Frans, de taal waarin ze was afgestudeerd. Zowel Holmes als Vos wilde haar graag bij de opleiding betrekken. In 1966 werd ze aangenomen en groeide uit tot een geliefd docente, tot ze begin jaren zeventig gepensioneerd werd. Haar aanstelling en die van een aantal anderen zijn weer voorbeelden van het improviserende aanstellingsbeleid dat in de jaren zestig nog mogelijk was. Afgezien van een zekere neiging tot nepotisme was het resultaat volgens mij niet slechter dan dat van meer democratische procedures uit later jaren.
Je kunt je echter wel afvragen of het soort docent dat later werd aangesteld – Adriaan Morriën voor Frans en Cees Buddingh’ en Anthony Paul voor Engels – wel geëquipeerd was om studenten op carrières in het bedrijfsleven of de Europese Gemeenschap voor te bereiden. Voor zover ik weet zijn er maar twee of drie studenten ooit richting Brussel getogen. In de loop der jaren ontwikkelden veel meer studenten zich tot begaafde en succesvolle vertalers van buitenlandse literatuur in het Nederlands, ook een sector die voor verbetering vatbaar was.
Een poging om de opleiding uit haar ivoren toren te halen werd ondernomen in 1966, toen de heer I.J. Citroen, voormalig chef van de vertaalafdeling van Philips, tot directeur werd benoemd. Hij nam de secretaresse van een kennis mee – de legendarische mevrouw Urm –, en rond dezelfde tijd verhuisden we naar de bovenverdieping van een verzekeringskantoor aan de Keizersgracht. Niet lang daarna kwam ook een bibliothecaresse de gelederen versterken in de persoon van Marion Frank. Zij ging de scepter zwaaien over de snel groeiende collectie boeken, kranten en tijdschriften van ons instituut.
Mijn levendigste herinnering aan de heer Citroen betreft zijn eerste kennismakingstoespraak voor staf en studenten, en wat mij daarvan is bijgebleven is dat ik voor het eerst hoorde van iets waarvan hij terecht opmerkte dat het ons hele leven zou gaan veranderen: de computerchip. Eind jaren zestig waren er al 26 docenten aan de opleiding verbonden, te veel om allemaal op te noemen, zodat ik me hier beperk tot enkelen van diegenen die er waren in de jaren die door de helaas pas overleden Frans de Haan in een artikel uit 1981 ‘les temps héroïques’ werden genoemd.
Een van de iconen van de jaren zestig die in 1966 samen met Marie-Claire Moonen-Dufourq en Anita de Meijer-Concas onze gelederen bij de afdeling Frans kwamen versterken was Joke Kool-Smit, die kort daarna haar controversiële artikel Het onbehagen bij de vrouw publiceerde dat haar een leidende rol in de feministische beweging bezorgde. In 1967 kreeg de opleiding een eigen C-taalafdeling Duits, met als eerste docent Henk Mulder, die in 1969 ook als B-taalafdeling ging functioneren. Ook voor Italiaans, Spaans en Russisch kreeg de opleiding in 1967 een eigen C-taalafdeling.
Hoewel men zich oorspronkelijk tot doel gesteld had ook tolken (simultaan- en consecutieftolken) op te leiden, heeft de tolkenopleiding zich al vrij snel moeten beperken tot de vorming van gesprekstolken. De colleges gesprekstolk namen in maart 1968 een aanvang dankzij de belangeloze medewerking van mevrouw M. Stomp-Garnier. In 1972 moest zij wegens drukke beroepsbezigheden haar colleges staken. Doordat de minister plotseling en vrij drastisch een personeelsstop had ingevoerd, leed dit onderdeel van het programma schipbreuk.
In 1969 liet het studentenprotest zich ook in de Nederlandse universiteitssteden gelden. De eis tot meer zeggenschap in de inrichting van het onderwijs leidde in veel vakgroepen en faculteiten tot heel wat onrust. Toch heeft de invoering van paritaire vertegenwoordiging in de ‘kernraad’ en het dagelijks bestuur van de opleiding nooit tot de conflicten geleid waarvan elders sprake was.
Aan het eind van de jaren zestig werd om verschillende redenen besloten de naam van de opleiding te veranderen. In 1971 werd, met instemming van de Faculteit der Letteren, de naam gewijzigd in ‘Instituut voor Vertaalkunde’. Tot dan toe werd de opleiding door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen onder het hoger beroepsonderwijs gerangschikt. Maar nu werd er binnen de instituutsgemeenschap om een aantal redenen gepleit voor volledige integratie in de Faculteit der Letteren. Dit betekende het begin van het einde van de opleiding als pure vakschool, want in de geesteswetenschappen als geheel kwam de nadruk door de jaren heen steeds meer te liggen op een theoretische component. Dit leidde bij het Instituut voor Vertaalkunde tot conflicten tussen docenten die wél voelden voor theorievorming en anderen die het vertalen als een kunst en niet als een wetenschap beschouwden. Het woord ‘vertaalwetenschap’ laat zich overigens in het Engels moeilijk anders vertalen dan met ‘Translation Studies’ – een benaming die, in tegenstelling tot de Nederlandse, geen uitspraak doet over het wetenschappelijk gehalte van de discipline. Het Engelse ‘science’ moet beperkt blijven tot de zuivere en toegepaste wetenschappen.
Een paar dagen geleden luisterde ik naar een interview op de BBC met Reg Keeland, een vertaler onder twee namen van meer dan dertig romans uit het Zweeds, Noors, Duits en Deens en ontvanger van talloze vertaalprijzen. Toen de interviewer hem vroeg of hij eerst een boek las voordat hij begon te vertalen, lachte hij en zei: ‘Welnee, je moet de spanning erin houden.’ Een aantal jaren nadat het Instituut voor mijn gevoel te veel nadruk begon te leggen op theorie besloot ik afscheid te nemen. Het was mooi geweest.