V.h. Het Vertalersparadijs en het Paard van Troje    65-68

Arie Pos

Vroeger was het beter. Honderden, misschien wel duizenden maagdelijke meesterwerken hunkerden naar de omhelzing van hun vertaler. Uitgevers waren bereid risico’s te lopen om mooie, moeilijke boeken uit te geven van weinigbekende auteurs – klassiek of modern, uit nabije en verre landen. Met vertalers en fondsen waren ze het redelijk eens over fatsoenlijke honoraria, beurzen en subsidies. Kranten en tijdschriften besteedden ruim aandacht aan vertaalde literatuur. Er bestond een koop- en leesgraag publiek. De studie van talen en literaturen bloeide. In de jaren tachtig kon je in Amsterdam, Groningen, Nijmegen en Utrecht vertaalwetenschap studeren en in Den Haag en Maastricht een beroepsopleiding tolk/vertaler volgen. Vertalers vertaalden er lustig op los en dankzij een gunstig klimaat, waarin zij, uitgevers, lezers, fondsen, opleidingen, jury’s en critici allemaal positief betrokken waren en hoge eisen mochten stellen, werden een kwaliteitsniveau en een diversiteit bereikt waar ik met heimwee aan terugdenk. Nederland was het Vertalersparadijs.

Ergens in de jaren negentig ging het mis – al werd de omvang van de ravage pas de laatste jaren zichtbaar. De ene na de andere vertaalopleiding werd ontmanteld en in het gunstigste geval bleef er een Specialisatie Vertalen van over. Het lang bedreigde Instituut voor Vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam werd in 2000 definitief wegbezuinigd. Alleen in Utrecht kun je nog een – eenjarige – specialisatie literair vertalen volgen. De noodkreet die in de wandeling Het Vertaalpleidooi heet was hard nodig. Aan plannen voor het opzetten van een volwaardige universitaire opleiding literair vertalen, naar het zich laat aanzien in Utrecht, wordt inmiddels gewerkt. Het is te hopen dat het er spoedig van komt, want de behoefte aan verse, goed opgeleide literaire vertalers is groot.

Maar daarmee zijn we er niet. Hoewel er aan de vergrijzing van de beroepsgroep literaire vertalers met een nieuwe universitaire vertaalopleiding iets te doen valt, blijft de ontlezing een lastig punt. En die staat niet op zichzelf. Op allerlei manieren komt de regelmatige omgang met literatuur in het gedrang. Het literatuuronderwijs neemt op middelbare scholen al lang een minder prominente plaats in. De vwo-leerling moet minimaal twaalf oorspronkelijk Nederlandstalige boeken lezen, waarvan drie van vóór 1880. Dat houdt niet over. De belangstelling voor universitaire taal- en literatuurstudies blijft ondanks recente lichte verbeteringen (te) klein, de diversiteit vermindert en vaak sneuvelt bij de afslanking van talenprogramma’s de literaire component. Hoe kun je op die manier lezers en vertalers kweken?

Intussen bestaat niet minder dan 67% van het Nederlandse fictieaanbod uit vertalingen. Maar dat is geen reden tot juichen voor literaire vertalers. De diversiteit is immers ver te zoeken. In Nederland is 75% van de totale productie vertaalde boeken oorspronkelijk Engelstalig. Wat literaire vertalingen betreft signaleerde het Fonds voor de Letteren al jaren een teruglopende taaldiversiteit en een oppermachtige koppositie van het Engels: in de laatste jaren 45–50% van de behandelde aanvragen, terwijl het Frans, het Duits en de Scandinavische talen samen elk hoogstens 10% halen – vaak zelfs dat niet –, het Spaans, het Italiaans en de Slavische talen samen elk zo’n 5% en alle overige talen samen hoogstens 10%.

En dan: wat is literatuur nog in dit land? In de laatste decennia is het begrip op allerlei manieren aan het schuiven gegaan. Wat het Nederlands Letterenfonds onder subsidiabele literatuur verstaat spoort niet meer met wat uitgevers als literatuur bestempelen en wat als zodanig in de boekwinkel staat. De vroegere scheiding tussen lectuur en literatuur – of tussen hoge en lage literatuur – is geslecht ten gunste van de commercie. Het oude literatuurbegrip is naar beneden uitgelubberd en aan de onderkant uitgebreid met een brede zoom ‘toegankelijke’, ‘leesbare’ ‘amusementsliteratuur’, ‘chicklit’, ‘light literature’, you name it, als het maar literatuur mag heten. In het onderwijs wordt de term nog in de oude betekenis gebruikt, maar daarnaast werd de term fictie ingevoerd voor het ook daar oprukkende laagdrempelige segment. De vertaling van die ‘lekker leesbare’ (en lekker verkopende) boeken wordt doorgaans niet gesubsidieerd, met vaak zeer nadelige gevolgen voor de vertalers. Maar ze vormen onderhand wel een flink deel van het in Nederland gepubliceerde fictieaanbod. Sterker nog: ze lijken de ‘echte’ literatuur die minder lekker in de markt ligt te verdringen. Uitgeverijen zijn steeds minder geneigd risico’s te lopen met ‘moeilijke’ literatuur, zelfs als de vertaling daarvan wordt gesubsidieerd. In de kunst-en-cultuurterminologie van de PvdA heet dat: ze geven liever ‘zelfredzame’ dan ‘kwetsbare’ boeken uit. En dat terwijl de Fondsen zich juist richten op de ondersteuning van kwetsbare boeken.

Hier gaapt een kloof die lastig te overbruggen is. De breed gepropageerde marktwerking bedreigt de publicatie van vertaalde ‘echte’ literatuur en het subsidiebeleid van de Fondsen is niet toereikend om de beoogde pluriformiteit van het aanbod vertaalde literatuur te realiseren. Een nieuwe website van het Nederlands Letterenfonds (www.schwob.nl) moet daarom in minder courante talen geschreven essentiële buitenlandse literatuur ontsluiten. De ‘Schwob’ biedt onder meer uitgevers informatie die hen kan helpen bij de keuze van te vertalen buitenlands literair werk – een veeg teken van veranderende tijden. Vroeger (toen alles beter was?) namen uitgevers, vaak geadviseerd door enthousiaste vertalers en literatuurkenners, zelf het initiatief (de Russische Bibliotheek van Van Oorschot, de Latijns-Amerikaanse auteurs van Meulenhoff, de Baskerville Serie van Athenaeum-Polak & Van Gennep) en bood Literair paspoort – eerst als zelfstandig tijdschrift, later opgenomen in De Gids – een brede blik op de wereldliteratuur. Niettemin is de Schwob-site een prachtig idee, al vrees ik dat er na een paar begintreffers meer nodig zal zijn om de uitgevers te motiveren. Een synopsis, een sample en een subsidie zijn niet genoeg om uitgave tot een ‘verantwoord risico’ te maken. Als de Fondsen dan toch werken aan een online canon van ten onrechte niet in het Nederlands vertaalde meesterwerken uit de niet-Engelstalige wereldliteratuur, dan zouden daarmee ook literatuurliefhebbers gemobiliseerd kunnen worden. Bijvoorbeeld door middel van periodieke stemmingen waaruit een top tien van meest urgente vertalingen uit het Schwob-aanbod kan worden samengesteld waar vertalers en uitgevers suggesties aan kunnen ontlenen. Of door niet meer leverbare vertalingen via een print-on-demandfunctie aan te bieden. Er zouden zelfs voorintekenlijsten voor vertalingen opengesteld kunnen worden.

Maar dan nog. De moeilijke positie van ‘echte’ literatuur, zowel modern als klassiek, de ontlezing, de vergrijzing van het vertalersbestand, de teruglopende belangstelling voor vreemde talen en literaturen, het ontbreken van een goede beroepsopleiding, een fatsoenlijke honorering en maatschappelijke erkenning voor literaire vertalers, dat alles is een allesbehalve specifiek Nederlandse kwestie. Terecht werd het Vertaalpleidooi ook op Europees niveau onder de aandacht gebracht. Maar voordat er op dat niveau resultaten te verwachten zijn, moet er nog heel wat meer worden gelobbyd.

Het Vertaalpleidooi richt zich op één factor in een breder probleemgebied. Er zouden op Europees niveau minstens ook een Taalpleidooi en een Cultuurpleidooi moeten volgen. De ontlezing en de vertalersvergrijzing (die trouwens lang niet overal in Europa woedt) zijn mede het resultaat van een sluipend toenemende ‘onttaling’, waaraan opeenvolgende hervormingen in het voortgezet en universitair onderwijs stevig hebben bijgedragen. Ook hier wordt de schade pas de laatste jaren zichtbaar. Hoewel onderwijs binnen de EU vanouds een strikt nationale aangelegenheid is, houdt de EU er wel degelijk een onderwijspolitiek op na. ‘Bologna’ was een breed intergouvernementeel project van Europese landen, maar de EU heeft zich energiek gestort op de implementering van de BAMA-structuur. Die past uitstekend binnen haar nadrukkelijk economische ambitie om ‘de meest competitieve en dynamische kenniseconomie van de wereld’ te worden. Kenniseconomie: zoeken naar het punt waar zo min mogelijk kennis een zo hoog mogelijk rendement oplevert. Dat levert weinig lezers en vertalers op. Wat de EU op het gebied van taalonderwijs nastreeft blijft dan ook zeer bescheiden: naast de moedertaal vanaf zeer jonge leeftijd twee vreemde talen leren. In de praktijk: Engels en een taal naar keuze uit een steeds verder gereduceerd aanbod.

Niettemin had de Europese Commissie sinds 2007 een Commissaris voor Meertaligheid. De benoeming van Leonard Orban was controversieel, onder meer omdat zijn portefeuille te licht en meer bestuurlijk dan politiek werd gevonden, aangezien de EU zeer beperkte competenties voor taalbeleid bezit. In de Commissie-Barroso ii werd zijn portefeuille samengevoegd met Onderwijs, Cultuur en Jeugdzaken en overgedragen aan Androulla Vassiliou. Orban startte met een agenda waarin meertaligheid vooral werd gezien als een economische factor en een middel voor het creëren van meer ‘EU-awareness’ en cohesie via de vertaling van EU-beleid in alle EU-talen. Maar hij stimuleerde ook het Europese debat over meertaligheid en de interculturele dialoog, onder meer via de door de Europese Commissie belegde conferentie over literaire vertaling en cultuur van 20 april 2009 waar het Vertaalpleidooi werd besproken. Dat is mooi. Maar het blijft vaak bij debatten, commissies en rapportages. Er wordt wel gestimuleerd en gediscussieerd maar er wordt weinig concreet beleid geëntameerd. Dat wordt veelal terugverwezen naar de afzonderlijke lidstaten, terwijl de EU zich beperkt tot bovennationale ondersteuningsinitiatieven, zoals het Programma Cultuur en het Lifelong Learningprogramma. De Europese Commissie kan aanbevelingen doen en druk uitoefenen, maar als de lidstaten niet willen gebeurt er niets.

Als het om taal-, vertaal- en cultuurbeleid gaat ligt er een breed niemandsland tussen de competenties van de EC en de nationale overheden en bestaat er op EU-niveau een nijpend beleids- en besluitvacuüm. De Europese Commissie probeert het gat hier en daar kleiner te maken maar wordt geremd door de afzonderlijke lidstaten, die op deze drie gebieden de laatste jaren voortvarend bezig zijn geweest om hun verantwoordelijkheden – mede via de door de EU gepropageerde BAMA-structuur – te delegeren aan  de marktwerking, waardoor het Engels nog oppermachtiger is geworden en de taaldiversiteit verder in gevaar komt. Zolang de EU blijft oplopen tegen de strikt nationale verantwoordelijkheden voor taal-, vertaal- en cultuurbeleid en haar eigen beleid alleen economische en promotiedoeleinden nastreeft, valt er van een EU-beleid op (ver)taalgebied weinig tot niets te verwachten. Er zijn andere internationale beleidsorganen nodig om het gat te dichten en een communautaire taal-, vertaal- en cultuurpolitiek te ontwikkelen.

In 2003 werd de EFNIL (European Federation of National Institutions for Language) opgericht, een onafhankelijk internationaal overlegorgaan waarin de Nederlandse Taalunie het Nederlands vertegenwoordigt. De federatie onderzoekt status en gebruik van de EU-talen en wil de studie en het gebruik van die talen én de talige en culturele diversiteit binnen de EU bevorderen. Mooi. Maar dat is precies wat de Europese Commissie zegt te doen via haar meertaligheidsbeleid. Het verwerven van EU-erkenning en steun voor de EFNIL was dan ook een moeizaam proces. Aan het eind van zijn zittingstermijn presenteerde eurocommissaris Orban echter een nieuwe structuur, waarin EFNIL, CEATL en andere ongebonden Europese overlegorganen op het gebied van onderwijs, cultuur, vertalen, media, etc. een permanente dialoog met de Europese Commissie aangaan over meertaligheidsbeleid. Dit op 23 oktober 2009 opgerichte ‘Platform van maatschappelijke organisaties’ kan concrete aanbevelingen doen aan de lidstaten en lijkt daardoor een belangrijk instrument om eindelijk de probleemvelden in het niemandsland tussen nationale en EU-competenties in kaart te brengen en knelpunten in het meertaligheidsbeleid aan te pakken. Wanneer deze internationale lobby mogelijkheden schept voor hoogwaardig taal-, vertaal- en cultuuronderwijs in alle EU-talen in alle lidstaten, krijgt de Europese meertaligheid en culturele diversiteit werkelijk inhoud en kunnen jonge vertalers en taal- en cultuurbemiddelaars de vergrijzing te lijf gaan. Het had misschien ook anders gekund, maar de EU miste de bevoegdheden en de afzonderlijke lidstaten bewezen de afgelopen decennia dat het hun politieke wil of prioriteit niet was. In de Commissie-Barroso ii werd Meertaligheid van een ‘lichte’ portefeuille teruggebracht tot een item in een zware portefeuille met Onderwijs, Cultuur en Jeugdzaken. Dat lijkt een omineus stapje terug, maar het Orban-platform (Ei van Columbus? Paard van Troje?) kon weleens een grote stap vooruit blijken, ook voor v.h. Het Vertalersparadijs.