Ritmen en rijmen    61-64

Jan Pieter van der Sterre

De beste en slechtste vertaling van het jaar, tja. Net als tien jaar geleden moet ik erkennen weinig vertalingen te lezen, vooral uit tijdgebrek. Je hebt naast je pakweg honderd werkuren per week je diverse talen en literaturen bij te houden. Er moet ook weleens een krant en een stukje Nederlandse literatuur doorheen. Tegen de hersenverkalking is het geraden een studie te ondernemen, naast af en toe concertbezoek, een tentoonstelling, een reisje. Om nog maar te zwijgen over de eisen die Het Leven Zelf stelt, van kinderfeestjes tot tandenpoetsen. Voeg daar wat uren slaap aan toe, en op is de koek.

‘Pretlezen’ is er dus amper bij. Maar soms moet er iets voor een jury of voor het fonds. Dat eerste levert geregeld verrassingen op, van het tweede herinner ik me vooral teleurstellingen. Hopelijk zijn de te beoordelen werken niet representatief voor de vigerende vertaalpraktijk. Je krijgt geregeld ‘bagger’ voor je neus, zoals een collega het onlangs noemde, en het is dan ook niet moeilijk in deze categorie mijn slechtste vertaling van het jaar te plaatsen. Titel en vertalersnamen weet ik niet meer, het boek ging naar de papierbak, maar uit de naar het fonds verstuurde aantekeningen citeer ik hier de derde alinea van hoofdstuk 1:

Het was een chocoladebroodje, dat wist ik best, en vroeg me iedere keer af of het niet helemaal geplet was, ondertussen…

Goed, dat schiet op. Nu nog de mooiste. Ik aarzel. Werk en interesse zorgden het laatste jaar voor een flinke aanvoer van vertaalde gedichten. Zo kwam ook Federico García Lorca in de vorm van zijn Verzamelde gedichten voor het eerst hier in huis. Een nieuwe wereld, ver verwant aan Apollinaire. Hier zijn VISIOEN:

De hele zee
is Grieks.
In de zeldzaamste zeeën
zitten nog Venussen
die als schimmen
op hun schelpen lopen.
Uit de zee stijgt vorm
en gedachte op,
bloed, zout en eeuwige
wind.
Gronden zijn als algen
op haar immense rug,
wanstaltige parasieten
op het enorme leder.
Oog in oog met de ijlende zee
zien we
leven en liefde
open en bloot. 

De complete Lorca werd vertaald door de Vlaming Bart Vonck: deskundig en liefdevol. Opmerkelijk is wat hij in het nawoord vertelt over Lorca’s sonnetten. Daarvan maakte hij twee versies, een rijmende en een niet-rijmende. Zijn uitgever koos voor de niet-rijmende – en dat verbaast me niets, want in het Nederlands is het rijm vaak een stoorzender. Ten eerste zijn er de littekens en plooien die het rijmdwangbuis vaak in vertaalde poëzie achterlaat. Ten tweede is het Nederlands in het algemeen geen lekkere rijmtaal. Romaanse talen als Frans, Spaans en Italiaans hebben een aantal zeer frequent voorkomende woorduitgangen, denk aan de werkwoorden; daarmee rijmen geeft vaak een natuurlijk resultaat. Het Nederlands kent veel meer verschillende woorduitgangen, dus rijmklanken. Daar zijn ook wel grotere clusters bij, zoals -eren en -ingen, maar er is veel meer variatie. Het gevolg is dat rijm, indien aanwezig, zich vaak opdringt als constructie-element, en des te meer naarmate de rijmende zinnen langer zijn. Als een talig nietje verbindt het rijm vaak twee regels die verder los van elkaar bungelen. Het gevolg is dat rijm in het slechtste geval voor een snicolazig effect zorgt, en in de betere gevallen de verzuchting ontlokt: ‘Gosj, wat rijmt dat knap!’ Onmerkbaar mooi vind je niet gauw.

Het ritme is daarentegen onderhuids werkzaam in de hele zin. Met voldoende smaak en afwisseling gehanteerd zorgt het voor swing, schwung, dans, beweging. Zo bijvoorbeeld in het werk van een andere Vlaming: de onlangs overleden Bert Decorte. Hij schreef zelf gedichten, maar zette ruim een halve eeuw geleden onder meer Villon en Baudelaire om in het Nederlands. Die laatste heb ik grondig bekeken bij het werken aan vertalingen voor een bloemlezing. Dát is nog eens zingen! Wel in taal van een eeuw geleden, en Decorte slaat inhoudelijk weleens naast de spijker, maar in de muziek hoor ik ook liever een prachtige misser dan benepen exactheid. Geen fout evenwel in deze vertaling:

AAN EEN CREOOLSCHE DAME

In het welriekend land door zonnezalf gezegend
kende ik, in ’t lommer van een purpren looverkroon
en palmboomen waaruit op de oogen luiheid regent,
eene creoolsche vrouw weergaloos lief en schoon. 

Haar tint is bleek en heet ; de hals, zwierig gedragen,
dier bruine tooveres legt adel aan den dag ;
zij stapt, lenig en groot als eene die gaat jagen,
met zeek’ren blik en met rustigen monkellach. 

Zoo gij in ’t ware land der glorie mocht verschijnen,
schoone, langsheen den boord van groene Loire of Seine,
voor het antiek kasteel geboren pronksieraad, 

zoudt gij, verscholen in schaduw van bosch en struiken
duizend sonnette, in ’t hart der dichters doen ontluiken,
die buigen voor uw blik meer dan uw negerlaat.

Voor ‘laat’ heeft het WNT: ‘hoorige, halfvrije grondgebruiker’.

Bij het bestuderen van een tiental andere Baudelaires in diverse talen frappeerde, niet voor het eerst, de grote verscheidenheid aan manieren waarop dergelijke poëzie omgezet kan worden. En het rare is dat al die versies meestal fundamenteel van elkaar verschillen. Daar ligt tevens de reden waarom je zelden of nooit iets kunt overnemen – zo je dat zou willen: jóúw benadering is er geheid niet bij. Er blijken veel manieren te bestaan om poëzie te vertalen; ogenschijnlijk veel meer dan voor het vertalen van proza.

Bert Decorte
Bert Decorte, 1991, door Anne van Herreweghen
(houtskool op Ingrespapier, 50 x 40 cm)

Je gaat je onherroepelijk afvragen wie er van al die vertalers gelijk heeft, wie er meer gelijk heeft. Hoe hoort het eigenlijk, poëzie vertalen? In casu, hoe vertaal je Baudelaire? Vrij velen stellen dezelfde wetten als Baudelaire inzake rijm, ritme, cesuur, enz. (Opmerkelijk is wel dat de opdeling van de alexandrijn in vier anapesten, in het Frans sinds Hugo een veelgebruikte variant, zelden in andere talen verschijnt.) Het andere extreem vind je in de prozavertalingen, die meestal behoorlijk exact zijn als het om de woordbetekenis gaat, maar ten enen male poëtische kracht ontberen; ook visueel willen ze wat mij betreft niet kloppen. Tussen beide extremen in bevindt zich een heel scala van min of meer strenge, min of meer consequent toegepaste tussenvormen.

Wat de talige inhoud betreft is een parafraserende benadering het meest gebruikelijk, met als resultaat een variatie op het thema van de brontekst. Bijzonderheden en eigenaardigheden van Baudelaire, typische woorden, constructies, combinaties en beelden verdwijnen vaak spoorloos. De vermoedelijke oorzaak is het streven de vorm streng in de hand te houden: er wordt net zo lang gezaagd en geschaafd tot de puzzel in de doos past, maar ten koste van een massa waardevol materiaal. Ten slotte zijn er de dichter-vertalers, een speciale categorie. Zij kunnen meestal de neiging niet weerstaan een eigen draai aan de zaak te geven – maar ook dat kan uiteraard gezien worden als een vorm van vertalen. Denk aan de fantastische fratsen die Tom Lanoye met Shakespeare uithaalde.

Een strenge vorm gecombineerd met rechtvaardigheid jegens de talige inhoud, wat ik als ideaal zie, was uiteindelijk met een kaarsje te zoeken. Het meest overtuigde de versie van Stephan George, die per gedicht besliste welke vorm het beste paste. Geregeld lopen zijn verzen op meer en zelfs op minder dan twaalf voeten. Tegenover de exuberantie van Decorte frappeert hij met zijn eenvoud. Het resultaat is steeds een autonoom gedicht, geen vertaling meer. Dat doet denken aan wat Shakespeare in Duitsland overkwam; zijn werk werd door Schlegel dermate fraai in het Duits omgezet dat de Engelsman in 1939 bij monde van de rijksdramaturg door het Reich werd geannexeerd als ‘klassiek Duits schrijver’.

George gebruikte ruim honderd jaar geleden vooral de jambische pentameter. Dat is bij onze ooster- en westerburen de meest gebruikte versregel voor klassieke poëzie – net als bij ons overigens. En er valt zeker iets voor te zeggen om de standaardversvorm van de brontaal over te zetten in de standaardversvorm van de doeltaal. Maar de vertaler van klassieke Franse poëzie maakt het zich dan wel extra moeilijk, want de Fransen schreven vooral in alexandrijnen en gebruikten dus twaalf lettergrepen per regel. Twee meer dan de jambische pentameter. Dat is een flinke slok op een borrel, zeg maar twee slokken, met als gevolg dat het geworstel van de poëzievertaler nog een flinke graad erger wordt.

Hier een staaltje van George; zijn versie van hetzelfde gedicht, ‘A une dame Créole’, als hierboven in Decortes vertaling staat. Let ook op de eigenwijze komma en het grotendeels ontbreken van hoofdletters bij de substantieven; dat past op de een of andere manier bij het fraaie jugendstilontwerp van de kaft. Overigens gebruikte George meestal überhaupt geen hoofdletters, ook niet bij namen en aan het begin van de zin.

EINER KREOLIN

Im land der düfte das die sonne segnet
War mir in einem garten glut-gebrannt
Wo von den palmen trägheit niederregnet
Mit fremden reizen eine frau bekannt. 

Von farbe blass und warm – die zauberin
Hat vornehm-schöne weisen in der kehle·
Sie schreitet, schlanke braune jägerin·
Mit sichren augen und mit heitrer seele. 

O kämet· Herrin ! ihr zum ruhmesland
Am Seine- oder grünen Loire-strand
Ihr zierte alte edelhäuser neu· 

Ihr liesset unterm schutz von schattenheimen
Im geist der dichter tausend lieder keimen·
Sie mehr als eure Schwarzen euch getreu.



Federico García Lorca, Verzamelde gedichten. Vertaald door Bart Vonck. Met een nawoord van Hagar Peeters. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2009.

Charles Baudelaire, De bloemen van den booze. Nederlandsche vertaling van Bert Decorte, met een waarschuwing van Herman Teirlinck. Antwerpen: Orion, 1946.

Charles Baudelarie, Die Blumen des Bösen. Umdichtung von Stefan George. Berlin: Bondi, 1901. Te vinden op: http://commons.wikimedia.org/wiki/Category:Die_Blumen_des_Boesen