Over vertalen wordt vaak in termen van winst en verlies gesproken. In het doordeweekse spreken over vertalen wordt verlies zelfs als het normale geval beschouwd. Een vertaling, zo heet het, kan nooit het origineel evenaren: de betekenisdichtheid is geringer, de netwerken losser, sommige vormaspecten kunnen niet gerealiseerd worden, er ontbreekt iets. Wie er ter verdediging van het vertalen op wijst dat er toch ook vaak winst te noteren valt of dat verlies elders en anders gecompenseerd kan worden, bevestigt eigenlijk alleen maar het spreken in die termen. Wie vertaalt, zo lijkt het wel, doet per definitie een ervaring van verlies op. De normale reactie op verlies, dat weten we, is verdriet. Voor zover de calculatie van het verlies niet al op voorhand afbreuk doet aan de authenticiteit van dat verdriet, is ‘vertalersverdriet’ in deze samenhang wel een gepaste term. Het tijdschrift Armada wijdde er in 1996 een heel nummer aan (nr. 3). Dat vertalen bijna vanzelfsprekend in verband gebracht wordt met een van de meest ingrijpende levenservaringen, spreekt in eerste instantie vooral voor de waardigheid ervan.
De uitingen van verdriet bij vertalers zijn uiteraard nooit zo ostentatief als bij het zogenaamde existentiële verlies, maar toch zijn er gelijkenissen. Ook in het gewone leven blijkt verdriet een factor in de (normale, au fond economische) verwerking van verlies. En naar analogie met de alledaagse wijsheid dat ondanks de tegenslag ‘het leven moet doorgaan’, lijkt het ‘ondanks-alles-doorvertalen’, een soort Goetheaans ‘over lijken voorwaarts’, een veelvoorkomende reactie te zijn. Wat blijft er ook anders over?
Wie niet alleen vrolijk doorvertaalt, maar ook nog even doordenkt, komt wel al snel op een zekere onvermijdelijkheid van vertalersverdriet: ‘De doorvertalende denker en de doordenkende vertaler wonen in de paradox: dat is hun verdriet,’ schrijft Ton Naaijkens in het bewuste Armada-nummer (p. 11). En als er al sprake is van ‘wonen’, kan je misschien nog verder gaan, en dat verdriet sublimeren in een bijzondere vorm van kritiek, zoals Matthijs Bakker ook in Armada voorstelt, een kritiek niet van wat aan vertalingen slecht is, maar een kritiek van de allerbeste vertalingen. Nadat de beste vertaling haar werk gedaan heeft, blijft er nog altijd iets over, een rest – Bakker noemt dat het ‘verschil’ dat door de confrontatie met het origineel ‘explodeert’; in zoverre een vertaling dat verschil nooit recupereert, kan het ook verlies genoemd worden – een rest dus, die tot doordenken aanzet. Dat doordenken kan het ‘verhaal van het verschil bevrijden’ en eventueel in een ‘werkelijk’ vertalen uitmonden, namelijk wanneer de taal niet langer als een ‘systeem van mogelijkheden’ dat vertaalbaarheid garandeert opgevat wordt, maar wanneer ‘de ene taal het verzamelde gemis, het lacune-reservoir, van de andere wordt’ (p. 90). Dit is wel het niveau waarop over verlies, winst en verdriet nagedacht hoort te worden. Doordeweeks is dat niet.
Misschien helpt het om de ondanks deze reflecties toch massaal voorhanden weerstand tegen het gebruik van termen als ‘verlies’ en ‘verdriet’ te overwinnen wanneer we naar een authentieke (poging tot) beschrijving van verlies en verdriet kunnen grijpen die niet meteen iets met vertalen te maken heeft, veeleer met het zogenaamde echte leven, maar die ons wel door een vertaling – en ik zou zeggen door een beste vertaling in bovengenoemde zin – toegankelijk gemaakt is. Ik bedoel het door Frans de Haan vertaalde Rouwdagboek van de Franse literatuurtheoreticus en essayist Roland Barthes. Dit boek is om verschillende redenen bijzonder. We krijgen hier te maken met een verdriet dat niet meer te vatten is in de gebruikelijke economische logica. Ook in zijn vorm is het bijzonder: het heet dan wel dagboek, maar in feite gaat het om korte notities op zelfgeknipte ‘fiches’, die wel gedateerd zijn maar verder elke samenhang (buiten dat ze om verdriet draaien) missen die wij met een boek associëren. Die vorm versterkt de onmiddellijkheid waarmee deze notities ons ook in hun inhoud tegemoet treden: een rauwe rouw, heeft iemand het genoemd.
Roland Barthes begon aan zijn ‘dagboek’ één dag na de dood van zijn moeder op 25 oktober 1977. De laatste aantekening is van 15 september 1979. Welke intense band Barthes met zijn moeder had, blijkt meteen uit de eerste notitie: ‘Eerste huwelijksnacht. Maar eerste rouwnacht?’ Zijn moeder was voor hem zijn leven lang de enige vrouw geweest. Zijn vader had hij nooit gekend; hij viel, kort na Rolands geboorte in 1915, als soldaat in de Eerste Wereldoorlog. 61 jaar zouden moeder en zoon quasi samenleven. Ondanks de diepte van het verdriet, kan men niet zeggen dat het uitsluitend om een erotisch geladen verbinding ging. Tijdens de laatste jaren van haar leven had Barthes zijn zieke moeder verzorgd. Dat was een confrontatie met de fascinatieloze eindigheid van het lichamelijke, zoals blijkt uit de tweede notitie, een dialoogje vanuit een outre-tombe-perspectief: ‘U hebt het lichaam van de Vrouw niet gekend.’ ‘Ik heb het lichaam van mijn zieke, vervolgens stervende moeder gekend.’
Aan dit dagboek zijn meerdere dingen tegelijk fascinerend: in de eerste plaats wordt hier in alle scherpte zichtbaar wat voor een oorspronkelijke ervaring rouw – Barthes zal dit begrip, om redenen waar we het dadelijk over moeten hebben, snel inruilen voor het begrip verdriet – kan zijn. Vervolgens is het aangrijpend om mee te maken hoe de grote stilist Barthes om woorden verlegen zit die dat verdriet in zijn wezen kunnen uitdrukken. De relatie tussen realiteit en taal was voor de structuralist Barthes altijd al problematisch, maar die tussen rouw en taal, tussen de allerindividueelste ervaring van verlies en het immer relativerende, ontluisterende effect dat de benoeming ervan in taal heeft is blijkbaar nog problematischer. Tegelijk is die benoeming of beter nog de mislukking van die benoeming misschien wel de enige troost die mogelijk is: ‘Mijn verdriet is onuitsprekelijk maar toch zegbaar. Juist het feit dat de taal mij het woord “ondraaglijk” biedt, brengt onmiddellijk een zekere draaglijkheid teweeg,’ noteert hij op 1 augustus 1978.
Maar het belangrijkste lijkt me Barthes’ weigering om zijn rouw op te vatten als een proces waarin de ervaring van verlies verwerkt wordt zodat het individu weer zijn normale doen kan hervatten. ‘(...) Voor mij is de rouw onbeweeglijk, niet aan een proces onderhevig (...)’ schrijft hij op 16 juni 1978. ‘(...) de mensen verdoven mij met: het gaat door’ had hij een dag eerder al genoteerd. De ‘ordening van het leven’ (6 november 1977), die in therapeutisch opzicht hersteld moet worden, laat hem koud. Daarmee kant hij zich tegen de burgerlijk-economische opvatting van de rouw en de rouwarbeid, zoals die bijvoorbeeld bij Freud te vinden is. In diens beroemde opstel ‘Rouw en melancholie’ wordt de rouw al meteen in de eerste zin als een ‘normaal affect’ bestempeld. ‘We vertrouwen erop,’ zegt Freud, ‘dat de rouw na een zekere spanne tijds zal zijn overwonnen’ en dat ‘het Ik na de voltooiing van de rouwarbeid zijn vrijheid en ongeremdheid herwint’. Die berekenende, verlies in winst omvormende rouw, die als een noodzakelijke en bijna planbare fase doorlopen moet worden, is niet de ervaring van Barthes. ‘Ik ben niet in de rouw. Ik heb verdriet’ schrijft hij al een maand na de dood van zijn moeder. Op verschillende plaatsen heeft hij het over de onmogelijkheid om een maat voor de duur en de intensiteit van de rouw aan te geven. Op 29 oktober heeft hij in de Larousse gelezen dat het normale rouwproces anderhalf jaar duurt. Tegenover die berekenende ritualisering van de rouw plaatst Barthes de rouw als ervaring van ‘een absoluut gemis: het is nu juist geen “rouw”, het is puur verdriet – zonder surrogaten, zonder symbolisering’ (13 juni 1978) en op 1 augustus van dat jaar schrijft hij: ‘Dichter bij de Moeder (van de Pastoor) van Bernanos dan bij het freudiaanse schema.’ Zijn rouw is niet aan slijtage, niet eens aan de tijd onderhevig, schrijft hij elders nog. Hij ‘rijpt’ niet en zal geen vruchten afwerpen.
Maar juist dat gebeurt ironischerwijze wel. Niet alleen lijkt de duur van het dagboek, net geen twee jaar, op een in therapeutisch opzicht normale rouw te wijzen, maar tijdens de hele periode ‘rijpen’ bij Barthes inzichten en ideeën die hij in de jaren daarna in beroemd geworden werken zal neerleggen, o.a. in La chambre claire, het boek over de lectuur van foto’s, waarin hij het onderscheid tussen punctum en studium invoert. In de dagboeknotitie van 17 mei 1978 is hem dat licht opgegaan wanneer hij naar een stompzinnige film zit te kijken waarin hem opeens een ‘een lamp met een gerimpelde lampenkap en een koordje’ opvalt, zoals zijn ‘mam.’ die ook gebatikt had. Maar zeggen dat Barthes zijn verdriet goedburgerlijk weet te verzilveren is niettemin onjuist. Het verdriet wordt niet verwerkt. De laatste notitie op 15 september 1979 luidt: ‘Er zijn zulke droevige ochtenden...’
Die laatste zin is misschien wel typisch voor het meest imponerende aspect van het Rouwdagboek: dat de taal tekortschiet om die ervaring te beschrijven; dat ze hem verplicht tot platitudes, zoals die laatste zin, telkens als hij zijn rouw onder woorden wil brengen. Er is daar iets wat hij intensief, en hij alleen, aanvoelt, maar de taal laat het hem niet zeggen. Meer nog, de taal verdingelijkt zich. Haar woorden zijn net als voorwerpen die aan de gestorven dierbare herinneren en het verdriet doen losbarsten. Op 5 november 1977 vertelt hij hoe het bakkersmeisje met een ‘voilà’ de aankopen aan een klant geeft. Dat ‘voilà’ was altijd het begroetingswoord tussen moeder en zoon geweest: ‘Ik ben er’ vertaalt Frans de Haan het, een gelukkige keuze omdat ze de dramatiek van het zich voortdurend opdringende bewustzijn dat zijn moeder er voor altijd niet meer zal zijn sterker maakt dan in het origineel. Op die punten, waar de taal hem in de steek laat of zelf het verdriet doet losbarsten, huilt hij. Ontelbare keren noteert hij: ‘Ik huil’. Mede daarom heeft men wel geopperd dat dit dagboek beter niet verschenen was, het zou allemaal te pijnlijk en te persoonlijk zijn, die grote huilende geleerde die zich met zijn verdriet geen raad weet. Maar dat vind ik niet. Juist omdat dit dagboek de problematiek van de ontoereikendheid van de taal in extreme situaties demonstreert gaat het ver boven de particuliere ervaring van Barthes uit. De uiterste pijnlijkheid (in letterlijke zin dan) van zijn ervaring zorgt bovendien voor een luciditeit die eigen lijkt te zijn aan zulke situaties: ‘Het verbazingwekkende van deze aantekeningen,’ schrijft hij op 2 november 1977, ‘is een verwoeste persoon ten prooi aan tegenwoordigheid van geest.’
Ten aanzien van zulke bewoordingen is het misschien flauw om de analogie met het vertalen te ver te drijven. Maar misschien ligt in die ervaring van het tekortschieten van de taal en het terugverwezen worden naar fraseringen daar waar authentieke uitdrukkingen op hun plaats waren toch wel een vergelijkingspunt met het vertalersverdriet: er is daar iets, ik ervaar het, in alle tegenwoordigheid van geest, maar ik kan het in mijn taal niet of slechts in mindere bewoordingen zeggen.
Soms, zo wordt wel eens gezegd, heeft de vertaler ook geluk. Op sommige plaatsen zou de vertaling het origineel overtreffen, pure winst maken enz. Ik denk dat we voorzichtig moeten zijn met zulke uitspraken. Misschien bevestigen ze veel te sterk het spreken over vertalen in die traditionele termen. Misschien zijn zulke ‘vondsten’ veeleer plekken waar er doorgedacht en vervolgens doorvertaald werd; waar er, in de zin van een vertaalkritiek van de beste vertalingen, ‘werkelijk’ vertaald werd. ‘Mijn R, mijn R’ zijn de woorden waarmee Barthes’ moeder hem, blijkens de notitie van 9 november 1977, tijdens haar doodsstrijd aansprak. Of ze dat zo deed, met die afgekorte voornaam, dan wel of Barthes zichzelf tot een initiaal reduceert, weet ik niet. In ieder geval hebben die woorden hetzelfde effect als het ‘voilà’, ze triggeren het verdriet, zijn er zelfs ‘de helse kern’ van. Op dat ‘Mijn R, mijn R’ antwoordt Barthes (in zijn dagboek) met ‘Ik ben er’. Daarmee drijft hij (ik bedoel natuurlijk de vertaler) de zelfreductie ten top: in de apostrof was hij al tot een letter geworden. In zijn vertaalde reactie, bevestigt hij dat: ‘ik ben er’, R. dus, maar tegelijk wordt het meest persoonlijke voornaamwoord, ‘ik’, omgevormd in het meest onpersoonlijke ‘er’. Ik ben er, maar wat betekent dat al als er niemand meer is tegen wie je kan zeggen dat je er (of R) bent.
De volledige parenthese van die dagboeknotitie luidt: ‘(“Mijn R, mijn R” – “Ik ben er” – “Je zit niet gemakkelijk”)’. Inderdaad, we zitten niet gemakkelijk.
Roland Barthes, Rouwdagboek. 26 oktober 1977 – 15 september 1979. Tekst bezorgd en geannoteerd door Nathalie Léger. Vertaald door Frans de Haan. Met een nawoord van Ger Groot. Amsterdam: Meulenhoff, 2009.