De hemel als boek    6-12

Augustinus' pleidooi voor een 'profetische vertaling'

Wessel ten Boom

Wie zich bezighoudt met vertalen staat in een lange traditie. Tot de belangrijke momenten in de vertaalhistorie behoort een dispuut uit de kerkgeschiedenis dat in de meer profane vertaalwetenschap wel enige aandacht heeft gekregen, maar waarvan één kant onderbelicht is gebleven. Ik refereer aan het klassieke debat tussen twee ‘giganten’ uit de vierde en vijfde eeuw: de priester Hieronymus (ca. 347–420), wetenschapper en asceet, die het laatste deel van zijn leven in een klooster bij Bethlehem woonde en de grondlegger is van de Vulgaat, de Latijnse Bijbelvertaling die nog steeds gezag heeft in de rooms-katholieke kerk; en Augustinus (354–430), bisschop te Hippo (ten westen van Carthago), schrijver van klassieke werken als de Belijdenissen en De stad van God, die men wel de grondlegger van de theologie van het Westen kan noemen; hij is de enige theoloog waarop zowel Rome als de Reformatie zich graag beroept. Hieronymus en Augustinus hebben naar aanleiding van de invoering van de Vulgaat een wat kribbig, maar vooral principieel gesprek gevoerd over het gezag van de tekst, dat mijns inziens licht werpt op de ‘noodzakelijke vrijheid’ van de vertaler tot die tekst.

Hebreeuws, Grieks, Latijn
De kerk van het Westen heeft, anders dan het populaire spraakgebruik doet vermoeden, slechts vier kerkvaders: Ambrosius, Hieronymus, Augustinus, allen uit de vierde/vijfde eeuw, en Gregorius de Grote die twee eeuwen later leefde. Van deze vier was Hieronymus verreweg de grootste taalgeleerde. Als vir trilinguis, die niet alleen Latijn maar ook Grieks en Hebreeuws beheerste, vormde hij een hoge uitzondering op wat in de eerste eeuwen van de kerk gebruikelijk was. Augustinus bijvoorbeeld, met zijn gedegen opleiding tot retor, was een taalvirtuoos zolang het Latijn betrof, maar zijn kennis van het Grieks was nogal beperkt, terwijl het Hebreeuws, een enkele term daargelaten, voor hem altijd een gesloten boek is gebleven. De grootste theoloog van het Westen kende dus slechts gebrekkig Grieks en geen Hebreeuws… Het is te begrijpen dat iemand als Erasmus, met zijn humanistisch ideaal van de geleerde die direct uit de bronnen put, nogal zuinigjes is in zijn lof op deze kerkvader.

Maar hier speelt meer dan kennis alleen. Augustinus stelt, als Hieronymus’ nieuwe vertaling steeds meer ingang vindt, een interessant punt aan de orde. Het is niet af te doen met zijn gebrekkige talenkennis of met het conservatisme van de bisschop die zijn kerkvolk niet onnodig wil vermoeien met ‘nieuwe fratsen’ uit Rome of Bethlehem, al speelde dit laatste ook een rol.1 Augustinus zocht in alles naar God. De Heer heeft zijn firmament als een boek over ons uitgespannen, zegt hij in zijn Belijdenissen. Alles spreekt van Hem. Hoeveel te meer spreken niet de Bijbelse geschriften van Hem, die zijn als de hemel – ja, Hij zelf is de Spreker in eeuwigheid van wie hemel en aarde en zijn dienaren spreken.2 Maar – en hier beginnen zijn vragen aan Hieronymus –, als het zo is dat God de eigenlijke auteur is van een tekst, en dus ook de auteur blíjft; als we met Paulus moeten zeggen dat ‘de letter doodt, maar de Geest levend maakt’ (2 Kor. 3:6); en als Hij, met dat ‘talenwonder’ van Pinksteren in ons achterhoofd, zo tot ons spreekt dat ieder het in zijn eigen taal verstaat (vgl. Hand. 2:11) – hoe heilig is dan de ‘oertekst’? Waarin ligt onze waarheid – in de dode hiëroglyfen van een verzameling woorden, of in God die ons deze tekens doet verstaan door zijn Geest? Dergelijke vragen wierp Augustinus op, en de arme Hieronymus werd er flink zenuwachtig van. Het haalde uiteraard zijn onaantastbaarheid als drietalig wonder theologisch onderuit. Hij was zo ongeveer de enige in het hele Romeinse Rijk die wist wat God letterlijk, dus écht had gezegd. En dan komt daar zo een jongere bisschop die doodleuk beweert dat God misschien wel zonder brontekst kan… Nee, we moeten het scherper zeggen: die beweert dat een juiste vertaling de brontekst misschien wel te boven gaat!

Hieronymus aan het werk
Ik neem als leidraad voor mijn verhaal een passage in De stad van God waarin Augustinus zijn bezwaren tegen de Vulgaat uiteenzet en dus tegen Hieronymus stelling neemt. Ik lees dit zogezegd cursorisch, waarbij ik de nodige achtergrondinformatie geef. Het is een gedeelte uit boek XVIII, waarin hij vlak voor de geboorte van Christus onder andere spreekt over de klassieke filosofen en hun geschriften die wel waarheid bevatten maar niet ‘heilig’ zijn, dit in tegenstelling tot de Bijbelse geschriften. Van daaruit wordt de vraag opgeworpen, hoe heilig een vertaling is. En dan zegt Augustinus het volgende:3

Al hebben namelijk ook anderen die heilige teksten uit het Hebreeuws in het Grieks vertaald (..), de Septuaginta is toch door de Kerk aanvaard alsof zij de enige vertaling was, en de Griekssprekende christenen gebruiken haar zonder doorgaans zelf te weten dat er nog een andere bestaat.

Een vertaling met het gezag van de brontekst zelf… De Egyptische koning Ptolemaeus II (283–246) wilde de toen heilige boeken van de Joden (het ‘Oude Testament’, de Thora) in zijn bibliotheek bezitten, waarna hij ze in het Hebreeuws toegezonden kreeg. Toen hij vervolgens ook om vertalers vroeg, kreeg hij er zeventig (of 72) nagestuurd, om zich aan deze vertaalklus te zetten. De overlevering vertelt nu van ‘de wonderbaarlijke, verbijsterende, zonder meer goddelijke overeenstemming’4 tussen alle vertalers: alle zeventig zaten zij als bij het eindexamen apart te vertalen en kwamen met precies dezelfde vertaling op de proppen. Hier moest wel de Geest van God hebben gesproken! Ook voor Augustinus was de Septuagint (de Zeventig, ook wel LXX geheten) hiermee niet een menselijke, maar een goddelijke tekst, een canonieke tekst met als doel later de heidense volken tot het geloof te brengen. Zij was in zijn ogen dus terecht aanvaard als dé vertaling van de Hebreeuwse Schriften met het oog op ‘de wereld’.

Sinds de ballingschap (597 v. Chr.) verkeerden veel Joden in de diaspora, en zij waren inmiddels zodanig gehelleniseerd dat zij waarschijnlijk niet eens genoeg Hebreeuws meer kenden om nog hun eigen Schriften te kunnen lezen. De LXX, die dus een Joodsevertaling is in hellenistisch Grieks, voorzag ongevraagd ook in deze lacune. Maar waar de Joden na Chr. zich juist weer hebben gedistantieerd van deze LXX (zij gingen onder de rabbijnen terug naar het Hebreeuws, maar prefereerden ook andere vertalingen in het Grieks), kreeg zij voor de jonge kerk alleen maar groter gezag als document dat al zo een driehonderd jaar vóór het Pinksterfeest de eigen, Joodse ‘vertaalslag’ van het Hebreeuws naar het Grieks maakte. Toen Hieronymus dus aan zijn vertaling begon in het Latijn, stond hij voor de vraag welke tekst van het Oude Testament (OT) hij moest nemen: de Hebreeuwse ‘oertekst’ of de canonieke Griekse vertaling?

Naar de Septuaginta is ook de Latijnse vertaling gemaakt, die bij de Latijnse kerken in gebruik is. Overigens hebben wij in onze tijd ook nog de priester Hieronymus, een bijzonder geleerd man, die alle drie de talen goed kent: hij heeft deze schriften niet uit het Grieks, maar uit het Hebreeuws in het Latijn vertaald.

In 383 is Hieronymus in Rome op verzoek van paus Damasus aan een nieuwe, uniforme vertaling van de Schriften in het Latijn begonnen. Tot aan die tijd waren er tal van vertalingen in omloop. Zo vormen bijvoorbeeld de Itala en de Afra grotere groepen van Latijnse handschriften. Ook Augustinus maakte daarvan gebruik. Als Hieronymus besluit om voor zijn Latijnse vertaling van het OT naar de Hebreeuwse bronnen te grijpen, vormt dit een taalkundige ‘revolutie’ die veel verder ging dan het feit dat hij een uniforme vertaling nastreefde: Hieronymus brak met de vanzelfsprekendheid van de LXX en vroeg door naar de eigenlijke bron. Hier toont zich ongetwijfeld de Romeins-klassieke geest van Hieronymus, die als het ware vraagt naar de wetenschappelijke fundamenten van de kerkelijke overlevering.5 Het heeft iets opwindends om in een van zijn brieven te lezen hoe dit in zijn werk ging.6

Hieronymus schrijft Damasus dat zijn secretaris al was begonnen met een antwoord, ‘toen we onverwacht werden onderbroken door een Hebreeër die een aanzienlijk aantal boekrollen kwam brengen; hij had die uit de synagoge mogen meenemen onder het voorwendsel dat hij ze wilde bestuderen. Gejaagd zei hij tegen me: “Hier hebt u waar u om hebt gevraagd.” Ik aarzelde, niet wetend wat het eerst te doen, maar hij drong zozeer op spoed bij me aan, dat ik alles onderbrak en me snel aan het kopiëren zette. Daarmee ben ik tot op dit moment bezig.’ Hier heeft Hieronymus de oudste en eigenlijke profetische teksten, die de kerk zelf niet eens tot haar beschikking had, onder ogen! Dag en nacht kopieert hij ‘Wet en profeten’ voor de kerk, als deugdelijke grondtekst voor een nieuwe vertaling – en ontdekt hoezeer de LXX afwijkt van het oorspronkelijke Hebreeuws.7 Daarmee is niet elk gezag van de LXX verdwenen, maar het criterium ligt voor hem bij de oorspronkelijke tekst, dus bij de Hebreeuwse boekrollen in de synagoge. En voor zover de LXX hiervan afwijkt is zij corrupt. Augustinus levert het volgende commentaar:

Nu kunnen de Joden zijn geleerde arbeid nog wel als betrouwbaar erkennen en daarnaast beweren dat de zeventig vertalers op veel punten hebben gefaald, het oordeel van de kerken van Christus luidt toch, dat er aan niemand meer gezag moet worden toegekend dan aan die grote groep mannen die voor deze belangrijke taak door de toenmalige hogepriester Eleazar werden uitgekozen. (...) Nu zich echter bij hen een zo duidelijk teken van goddelijke inwerking heeft voorgedaan, moet ongetwijfeld iedere andere betrouwbare vertaler die deze Schriften uit het Hebreeuws in enige andere taal overbrengt met die zeventig vertalers overeenstemmen.

Augustinus beroept zich massief op de goddelijke oorsprong van de LXX. Zeker, de Joden kunnen erop wijzen dat de letter van de LXX afwijkt van het origineel. Toch zal elke nieuwe vertaling, ook al komt die direct uit het Hebreeuws, hoe dan ook met de LXX moeten overeenstemmen. Zij en niet de Joodse letter vormt het eigenlijke criterium. Voor onze oren, die met Hieronymus de waarheid doorgaans ad fontes zoeken, is dit een vreemde constructie. Waarom houdt de kerkvader zo vast aan de LXX? Augustinus, die het meesterschap van Hieronymus natuurlijk moest accepteren, wist inmiddels heel goed dat de LXX meer was dan een vertaling in onze betekenis; je kunt het beter een bewerking of vrije parafrase noemen, vol veranderingen, weglatingen en toevoegingen. Maar juist door deze verschillen raakt hij goed op stoom. Het is in zijn ogen Gods hand zelf die hier regeert: 

Ziet men die overeenstemming niet, dan moet daar een diepe profetische betekenis aangenomen worden, want de Geest die in de profeten werkte toen zij die uitspraken deden, werkte ook in de zeventig toen zij die vertaalden.

De gedachte die Augustinus ontvouwt betekent dat dat wat Hieronymus ‘tekstcorruptie’ en dus verlies noemt, juist een nadere invulling van de Geest en dus winst is. Dat wat God daar en toen tot de profeten sprak in het Hebreeuws, heeft hij elders en later nog eens op een andere manier gezegd in het Grieks. Sommige dingen wilde God alleen toen zeggen, en hoefden dus niet herhaald te worden. Andere dingen wilde God pas later zeggen, en werden dus toegevoegd. En er zijn dingen die nader zijn uitgelegd. Maar waar het op neerkomt is dat in beide groepen, zowel de profeten eertijds als de vertalers in hun voetspoor, Gods Geest eendrachtig heeft gesproken zodat ook zij allen, oud en jong, als met één mond hebben gesproken.

(...) Iedere mededeling dus, die wij bij de beide groepen profeten vinden, heeft de ene, zelfde Geest door beiden willen doen, maar zó dat de Hebreeuwse schrijvers met hun profetieën vooropgingen en de zeventig achter hen aankwamen door hen profetisch te vertalen. Zoals immers in die eerste profeten, wanneer ze ware en met elkaar overeenstemmende mededelingen deden, de ene Geest van vrede aanwezig was, zo heeft die ene zelfde Geest zich ook in die latere profeten getoond, die zonder met elkaar te overleggen toch als met één mond al die teksten hebben vertaald.

Ook de vertalers waren dus profeten die door de Geest werden geleid, wat Augustinus brengt tot de term ‘profetisch vertalen’ (prophetice interpretare).

Maar kan dan het Woord van God afwijken van het Woord van God? Nuchter – je zou ook kunnen zeggen: postmodern – constateert Augustinus: ‘Op die manier heeft de Geest immers ook sommige dingen door Isaias, andere door Jeremias, weer andere door deze of gene andere gezegd.’

Tegen Hieronymus bewandelt Augustinus dus een andere weg: niet terug naar de ene bron maar juist voort met de stroom, omdat God ‘door bemiddeling van mensen’ nieuw en nader van zich horen laat. Zo wordt de LXX tot een ‘profetische vertaling’ die getuigt van Gods ‘voortgaande openbaring’. Betekent dit dat voor Augustinus de Hebreeuwse Schriften geen waarde meer hebben, en als het ware vervangen zijn door het Grieks? Dat zou je kunnen denken. In het volgende hoofdstuk laat Augustinus aan de hand van een voorbeeld echter zien dat dit geenszins het geval is.8

Maar nu zal iemand zeggen: Hoe kom ik te weten wat de profeet Jonas tegen de Ninevieten gezegd heeft? Was het: ‘Nog drie dagen en Ninive zal verwoest worden’? Of was het: ‘Nog veertig dagen…’? (..). Als mij nu gevraagd wordt, wat van de twee Jonas gezegd heeft, acht ik toch datgene waarschijnlijker wat in het Hebreeuws staat: ‘Nog veertig dagen en Ninive zal verwoest worden.’

De LXX zegt drie dagen, het Hebreeuws zegt veertig. Wie heeft nu gelijk? Wie vraagt naar de historie, moet vragen naar de Hebreeuwse letter. Feitelijk zal Jona ongetwijfeld ‘veertig’ hebben gezegd, zoals het Hebreeuws vermeldt. Hiermee is alleen niet alles gezegd. De LXX met zijn drie dagen helpt ons om ons

boven de geschiedenis te verheffen en te zoeken naar datgene wat deze te boek gestelde geschiedenis moest betekenen. De beschreven feiten hebben zich namelijk in Ninive wel voorgedaan, maar ze betekenden ook nog iets dat de maat van die stad te buiten gaat, zoals ook het driedaags verblijf zelf van de profeet in de buik van het zeemonster wel feitelijk gebeurd is, maar ook nog betekende dat iemand anders – de Heer van alle profeten! – drie dagen in de diepte van het dodenrijk zou verblijven. (...) De lezer die niets anders verlangt dan zich vast te houden aan het historisch verhaal van de feiten, wordt door de zeventig vertalers, die ook profeten zijn, als het ware uit zijn slaap gewekt en aangespoord om de diepe betekenis van de profetie na te gaan.

Wie even mocht denken, wandelend in het spoor van Hieronymus, dat er ook volgens Augustinus één tekst is die de waarheid zo getrouw mogelijk benadert, heeft het mis. Augustinus’ beroemde interpretatie van de verhouding OT-NT neemt het hier over. Deze wordt wel omschreven met de woorden: ‘Novum in vetere latet, vetus in novo patet’, dus ‘Het nieuwe zit in het oude verborgen, het oude komt in het nieuwe aan het licht.’ Zo zitten de drie dagen verborgen in de veertig, en de veertig komen aan het licht in de drie – en beide zijn onlosmakelijk op elkaar betrokken en even noodzakelijk; beide zijn het ‘woorden van God’ die precies hetzelfde aanduiden. Maar deze zaak laat zich alleen in een dialectische verhouding, dus onder twee gestalten – van een voor en een na, van een minder en een meer, een verborgen en een openbaar – kennen en benoemen. Zo is dus de LXX in zijn ‘afwijking’ nodig om als profetische vertaling licht te werpen op de zaak die in het origineel al ondubbelzinnig verwoord wordt. Met deze inkadering van het vraagstuk van de LXX binnen zijn algehele Bijbelse hermeneutiek beëindigt Augustinus in De stad van God zijn uiteenzetting over het vertalen in het Latijn, en dus zijn discussie met Hieronymus.

Als uit één mond
Historisch heeft Hieronymus het zonder twijfel gewonnen. Zijn vertaling heeft Europa veroverd en Europa/de wereld /ons de uniforme taal van het Kerklatijn gegeven. Zijn wetenschappelijke houding om het bij de Hebreeuwse (en voor het NT Griekse) bronnen te zoeken is standaard geworden voor alle moderne Bijbelvertalingen. De vraag is echter of het amendement van Augustinus’ profetische vertaling daarmee ook definitief van tafel is. Theologisch is het bijzonder dat Augustinus al ruim 250 jaar vóór Christus, dus binnen het Jodendom zelf, in een nadere openbaring van God een verschuiving ziet optreden van Israël naar de hele wereld, de zogenaamde ‘oecumene’, en dus naar Christus zelf. In het Oude (Israël, de profeten) zat met andere woorden zelf al de dynamiek van het Nieuwe dat daadwerkelijk vooruitgreep op Christus. Ook wie dit theologische wil laten rusten, kan hier in literair opzicht wel wat van de kerkvader leren, dunkt me.

Illustratie Ten Boom
Augustinus, door Sandro Botticelli, Ognissanti, Florence

Tussen het Oude en het Nieuwe zoekt Augustinus duidelijk naar een historische bemiddeling van contexten. Tussen de brontekst en de uiteindelijke openbaring van zijn betekenis ‘in Christus’ plaatst hij een vertaling om een brug te slaan tussen de ene en de andere context, zonder dat de definitieve betekenis wordt prijsgegeven. Waar nu deze bemiddeling op het eerste gezicht een ‘ontheiliging’ van de brontekst inhoudt omdat deze nader wordt geïnterpreteerd, wordt bij nadere beschouwing zijn eenmaligheid juist gerespecteerd: het unieke van deze tekst ligt in deze vorm, in deze taal, in die tijd, voor die mensen. Toen heeft God zus of zo gesproken, in deze beperkingen ligt zijn grootte. Vanuit Augustinus’ oogpunt laat de vertaling deze heiligheid dus intact juist waar zij anders wordt, zelfs verder gaat, en dus bewust afstand neemt van de brontekst.9 Want nu spreekt God zó. Vanuit een nieuwe context wordt zij werkelijk iets anders, een herschepping zogezegd, die op eigen benen kan en moet staan. Maar toch vinden zij een hogere eenheid in het feit dat zij van hetzelfde spreken, ‘als uit één mond’. Kun je deze lijnen doortrekken naar de seculiere vertaalkunde?

Vreemd genoeg eigenlijk heet een theoloog geen vertaler, terwijl hij, als het goed is, zijn Hebreeuws, Grieks en in mindere mate Latijn, binnen handbereik heeft. Vanuit deze ervaring meen ik wel te kunnen zeggen dat Augustinus hier meer dan Hieronymus ruimte biedt aan de taal als een wonderlijk samenspel van letter en geest, dat juist bij het vertalen aan het licht komt: niet alleen de brontaal, maar ook de ontvangende taal heeft een scheppend vermogen en een geest die woorden opnieuw inspireert of de nieuwe betekenis geeft waar de brontaal op zit te wachten. Zou dat niet gelden voor elke taal? Is niet elke vertaler dat wonderlijke samenspel van letter en geest bekend, waar het origineel om vraagt en toch zelf net niet bij kan? En hoe kan dit ‘wonder’ worden doordacht en onder woorden gebracht?

Reeds lang voordat (post)moderne denkers10 vragen stelden bij het auteurschap en de afgeslotenheid van een tekst, stelde Augustinus vanuit zijn doortastende zoeken naar God de naïeve, maar ondertussen alles omverwerpende vraag aan de orde van wie een tekst eigenlijk is, wie de schrijver en wie zijn vertaler is. Dit raakt niet alleen het ‘burgerlijk auteurschap’ van een tekst, maar ook zijn betekenis. De suggestie die van Hieronymus uitgaat, dat wie de tekst heeft, automatisch óók over zijn betekenis beschikt, is door Augustinus betwijfeld. Elke tekst dient ‘van zichzelf bevrijd’ te worden. Kijk maar in de vertaling: er staat niet wat er staat.

 

Noten
1 Vgl. Hieronymus, Brieven. Vertaald uit het Latijn en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar, Damon, 2008, Brief 116,35 van Augustinus aan H., 848: ‘Die reden is: mijn bezorgde overweging dat wij, door als het ware iets nieuws, dat tegen het gezag van de Septuagint ingaat, in te voeren, een groot schandaal zouden veroorzaken en daardoor onrust onder het volk van Christus, welks oren en harten gewend zijn te luisteren naar de vertaling die door de apostelen is goedgekeurd.’ In het Nieuwe Testament citeren de apostelen ook uit de Septuagint.
2 In feite zijn de Belijdenissen één grote kakofonie van Gods onvergankelijke en vergankelijke klanken, lang voordat het tastbare letters zijn: zijn Woord wordt eeuwig gesproken en wordt tegelijk in de schepping onophoudelijk als echo ‘weersproken’; vgl. bijv. Boek XI,vii,9.
3 De tekst volgt gedeelten uit Aurelius Augustinus, De stad van God. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Ambo, 1992, 906vv. Het gaat om Boek XVIII, 43.
4 De stad van God, XVIII, 42, 906.
5 Vgl. voor het volgende Hieronymus, Brieven, Brief 20,2 aan Damasus, 87: ‘Rest dus dat wij, zonder aandacht voor de stroompjes van gissingen, naar de bron zelf, waaruit het woord door de evangelisten genomen is, terugkeren. Noch in Griekse, noch in Latijnse handschriften is deze tekst te vinden (...) Zo moet ook in dit geval de werkelijke betekenis onttrokken worden aan Hebreeuwse handschriften.’
6 Vgl. idem, Brief 36 aan Damasus, 186vv.
7 Vgl. idem, Brief 48,4 aan Pammachius, 243: ‘Onlangs heb ik het boek Job in onze taal vertaald; een exemplaar daarvan zult u kunnen lenen van Marcella, uw nicht. Lees hetzelfde boek in het Grieks en in het Latijn en vergelijk de oude uitgave met onze vertaling. U zult dan helder inzien hoe ver waarheid en leugen van elkaar staan.’
8 De stad van God, XVIII, 44, 908v.
9 Terwijl Hieronymus dus de tekst wil claimen voor de kerk. Dat hier ook wantrouwen ten aanzien van de Joden een rol speelt wordt duidelijk uit zijn Brieven, Brief 32,1: ‘Reeds lange tijd ben ik bezig de editie van Aquila [een andere vertaling in het Grieks, WtB] te vergelijken met de boeken van de Hebreeën, om te zien of de Synagoge misschien uit haat jegens Christus veranderingen in de tekst heeft aangebracht.’ Voor de problematiek van de kerkvaders en de Joden verwijs ik naar Wessel H. ten Boom, Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus’ De civitate Dei, Kampen, 2002, en idem, Provocatie. Augustinus’ preek tegen de Joden, Kampen, 2006. Hieronymus’ hangen aan de Hebreeuwse letter is omgekeerd evenredig aan zijn aandacht voor de Joden na Christus. Voor Augustinus geldt dit net omgekeerd.
10 Voor (post)moderne aandacht voor Augustinus zie bijv. Jean-Francois Lyotard, La confession d’Augustin, Paris, 1998, en Augustinus modern en postmodern gelezen, vijf filosofische interpretaties, Budel, 2009.