(Over alle kammen ligt rust. In alle kruinen bespeur je geen zuchtje wind; de vogels zijn stil in het bos, niet lang duurt het tot jij ook rust vindt. Uit de verte komt een gitaar dichterbij. Een stem uit de diepte: dit is het sprookje van een kaaskop als wij. Stemmen uit de bosjes: wie is ’t? wie is ’t?)
Bij hem thuis, in Vertalië, noemden ze hem Qularius Propertius Quinkslag. Omdat-ie alles zo nétjes deed. Hij kón het, zogezegd. Hij schudde het zo uit z’n mouw, gelijk apen uit de boom, en kweeperen uit de pap. In zijn wapenschild stond geschreven: één rechts, één averechts. En nooit liet hij een steekje vallen. Elke gedachte werd bij hem een mening, elk denkbeeld een plaatje. Weliswaar zonder strikjes, toeters en bellen, maar toch een pláátje. Dat kwam omdat hij elk gevoel voor poëzie miste. Dat vond hij helemaal niet erg, want zulks stond alleen maar in de weg, als een puntige sculptuur van oud roest in een spic en span gedweilde keuken. Kortom, hij vertaalde altijd braaf met behoud van vorm en inhoud, maar die twee kwamen op een of andere manier nooit samen. Oost bleef oost en west bleef west, gevangen in een keurig keurslijfje van woorden. Hij vertaalde wat er stond, of wat hij dacht dat er had moeten staan, in momenten van goddelijke inspiratie, nooit wat er staat, alsof er al iets voor in de plaats was gekomen voor hij aan zijn vertaling begon, namelijk dat idee van wat er had moeten staan. Hij vertaalde ook altijd met een zeker dedain voor het origineel, alsof het, in geval van poëzie, ook letterlijk ‘maakwerk’ betrof. Aangenomen werk, net zoals zijn vertalingen eigenlijk. Een substadium, een stegenrijk voorgeborchte van poëzie: rijmelarij in een dreunverwekkende pasta.
Voorbeeld. Een der grootste kleinodiën uit het Duitse taalgebied – volgens de Weense pacifist-polemist Karl Kraus, die hartstochtelijk kon haten maar even hartstochtelijk kon liefhebben – was Goethes Wanderers Nachtlied:
Über allen Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde,
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Dit weergaasch weergaloze weerloze gedicht werd in de Grote Oorlog van 1914–1918 voor velerlei propagandistische Unfug ingezet. Met parodieën waarin werd bezongen hoe Duitse U-boten Engelse schepen naar de kelder joegen om ze de eeuwige rust op de zeebodem deelachtig te laten worden.
Unter allen Wassern ist – »U«.
Von Englands Flotte spürest du
Kaum einen Hauch ...
Mein Schiff ward versenkt, daß es knallte.
Warte nur, balde
R-U-hst du auch!
Kraus kreeg hiervan een rood waas voor de ogen: ‘Waar ter wereld is een dergelijk satanisme mogelijk, dat het heiligste gedicht van een natie, een rijkskleinood, met zes verheven regels die tegen elke briesje van de laagheid van het leven beschermd zouden moeten worden, wordt prijsgegeven aan het canaille! Waar ter wereld is er zo weinig eerbied, dat de laatste, diepste ademtocht van een dichter wordt omgehoond tot dit verschrikkelijke gereutel?’
Men huivert bij de gedachte wat Kraus gevonden zou hebben van de Nederlandse versie, nae ’s Landsts Gheleghentheijt verduytschet door Qularius Propertius Quinkslag in een recent verleden en inmiddels gecanoniseerd in een vuistdikke pil voor het dankbare nageslacht. Het is een vertaling die misschien nog wel erger is dan een parodie, waar tenminste nog enig leven in zit, al gaat dat getooid met een valse grijns van oor tot oor en een bloeddorstig lachen in groepsverband. Dit is wat Qularius ervan heeft gebrouwd en gebakken:
Rust ligt over
’t Gebergte, in ’t
Hoge lover
Geen zuchtje wind;
De vogels zijn stil in het woud.
Wacht maar, nog even,
Dan wordt ook jou
Rust gegeven.
Een knappe jongen die onvoorbereid hierop stuitend en verder van niets wetend, in deze regels nog het Wanderers Nachtlied herkent. Het lijkt wel alsof het gedaan is door een buitengewoon knappe, maar uit de aard der zaak gevoelloze en autistische vertaalcomputer, die rijm en ritme, en soms zelfs betekenis intact laat, maar eigenlijk niet weet wat er staat, wat er eigenlijk gezegd wordt, wat een dichtregel nou tot een dichtregel maakt en waar een rijm bijzonder is en waar niet, helemaal als het gaat om zulke klassiekers, die niet voor niets klassiekers zijn. Dit zijn in het origineel zware, dreunende, ja lichtvoetige heils- en onheilszwangere regels die zich vasthechten in je gemoed en je hoofd, en in die zin ook bijna taboe-achtige, verboden toverspreuken zijn geworden. Men kan zich moeilijk indenken dat iets dergelijks geschreven zou zijn door den Olympiër zelf als hij het Nederlands machtig was geweest. Uit geen enkele regel spreekt ook maar iets, behalve een misplaatst schijn van vakkundigheid en virtuositeit, met andere woorden eigendunk. In één klap is de citeerbaarheid tot nul gereduceerd. Als Goethe dit bedacht had, had hij zijn ganzenveer wel ergens anders ingeplant dan in de inktpot. De laatste regels zwemen, niet alleen door het geadopteerde rijmschema (abab in plaats van abba, wat Goethe had), maar ook door de obligate, plompverloren, saaie, lullige rijmen naar Nel Benschop, ‘je hebt je strijd gestreden, rust nu maar uit in vrede’ – en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Deze pohezie ontbeert elke cohesie!
Toch blijkt het authentiek Quinkslagiaans. Het refrein van Eliots Prufrock gaat in het Engels zo:
In the room the women come and go
Talking of Michelangelo
Ook hier hebben we te maken met een onversneden klassieker, omhangen met waarschuwingsbordjes. Wee gij vertaler, die hier binnentreedt! Gij zult veel verliezen, dus zorg dat er ook wat te winnen valt! (En veeg uw voeten bij het binnentreden en het naar buiten gaan.) Diepzinnige meditatieve regels als die van Goethe zijn het niet, eerder melancholiek-tongue-in-cheek met behoud van dramatische voeling en spankracht. Maar ze zijn wel even eenvoudig, bijna ugly alledaags als de Goethiaanse (bijna parlando, maar wie praat er nu nog zo?) en staan menigeen in de hersencel gegrift. Wat wil je als vertaler behouden, is toch altijd de eerste vraag bij het vertalen van poëzie. Waar kun je niet omheen? Welke regels zijn voor jou zo canoniek en veelzeggend dat ze als fundament voor de verdere vertaling moeten dienen, onbedingd en noodwendig? In het Prufrock-poëem behoren deze regels tot de onontkoombaarste en daarmee ook moeilijkste om te vertalen. En wat ze zo bijzonder maakt is dan vraag en vers twee. Het rijm ‘go – Michelangelo’ is zo’n onontkoombaar poëtisch rotsblok dat alleen maar in stand gehouden kan worden. Onze grootste dichter Martinus Nijhoff ging daar dan ook van uit:
In de kamer zijn mevrouw Zus en freule Zo
in gesprek over Michelangelo
De meestervertaler met de omzwachtelde vingers Pé Hawinkels voelde ook heel goed aan waar de frappe en de grap lag. Hij zag ook in dat er iets bijzonders mee gedaan moest worden.
In de kamer lopen dames af en aan,
Ze hebben het over Titiaan
Nou kun je je afvragen of je Michelangelo zomaar kunt verwisselen met Titiaan in kunsthistoricis, en dat zal ook de meestgehoorde kritiek zijn: Dat staat er toch helemaal niet? Dat is wel heel vrij vertalen. Integendeel, zeggen wij, dit is precies de soort vrijheid waartoe de poëzie van het gedicht je dwingt. Onze schutspatroon, de kerkvader Hieronymus (alias Jerommeke, beschermheilige van tolken en vertalers) zei in de vierde eeuw al: ‘Laat anderen op lettergrepen en letters jagen; let gij echter op de gedachten.’ Vrij vertalen is een tautologie.
Toen kwam de immer productieve Qularius Propertius Quinkslag met zijn gelauwerde merklapje en zijn breinaalden in de aanslag, en die zag het toch anders dan zijn twee illustere voorgangers. Of ‘anders’, hij zag het in feite helemaal niet. Hij zag het probleem niet. Welk probleem? Dit varkentje was ik wel even. Met blote handen! Doeneme zo! Plakkeme in z’n geheel over! Hij vertaalde met behoud van vorm, met behoud van inhoud, volgens alle regelen der kunst:
Dames lopen af en aan in het vertrek
Over Michelangelo in gesprek.
Volkomen fout.
(De gitaar sterft weg. Over kammen rust. In kruinen geen zuchtje wind; vogels stil in bos, gauw wij ook rust vinden.)