Willy Wielek-Berg (1919–2004) was veertig toen zij aan de vertaling van de memoires van Rudolf Höss begon, die in 1960 verscheen onder de titel Commandant van Auschwitz. Zelfportret van een Beul. In 1919 geboren, dorpje, platteland, was zij in 1943 naar Amsterdam verhuisd waar ze via een neef bij een communistisch georiënteerde verzetsgroep betrokken raakte. Jong was ze toen, 21, 22 jaar oud, ze had kennelijk wat geld, ze kocht of huurde een huis waar de verzetsgroep haar activiteiten kon voorbereiden. Zelf deed ze koeriersdienst. Zij was de enige vrouw, en de enige van de groep die overleefde; uit piëteit ‘jegens die jongens’ wordt ze na de oorlog lid van de communistische partij en belandt ze op de redactie van De Waarheid, waar ze echter ook snel weer vertrekt omdat ze niet recht in de leer is.
Willy Wielek-Berg (1919-2004)
Na de oorlog trouwde ze met de Duits-joodse Han Wielek (1912–1988) die veel publiceerde over de jodenvervolging en zich wijdde aan de strijd tegen het fascisme, ook na de oorlog; tevens was hij Eerste Kamerlid voor de PvdA.
Later kreeg hij alzheimer, Willy heeft hem tien jaar verpleegd, vanuit de overtuiging dat ze hem niet naar een verpleeghuis kon brengen, omdat dan zijn grootste angst alsnog bewaarheid zou worden: hij zou het ervaren alsof hij alsnog in een concentratiekamp was beland.
Ze heeft zijn verwarring, zijn aftakeling moeten aanzien, met hem geleefd, in steeds groter isolement – want hoe konden zij nog bezoek ontvangen – zo pijnlijk – zijzelf begin zestig, al twintig jaar en meer als literair vertaalster, filmcritica, recensente van vooral misdaadromans (waar ze verslaafd aan was) actief voor NRC, Trouw en Opzij. Ze kon haar man niet alleen laten, hoe bleef zij zelf overeind? Gelukkig kon ze thuis werken, en ze begon zelf te schrijven. Na zijn dood verscheen haar roman De Lichten (1992), in 1995 volgde een verhalenbundel met de raadselachtige titel Zwarte de Pik van Botha (de naam van een van haar vele katten), waarin op een verrassende, geestige manier vol droge humor en zelfspot telkens een vrouw van boven de zeventig in het middelpunt staat die erg veel trekken van de auteur heeft: een aantal vriendinnen neemt wraak op een vrouwelijke arts die de zelfgekozen dood van een bejaarde dame terugdraait; een bejaarde vrouwelijke auteur komt thuis van de presentatie van haar roman en voelt ineens tot haar verbijstering dat haar seksuele verlangen nog springlevend is, vervolgens wordt haar wens door een (gevallen) engel vervuld en mag ze nog één keer jong zijn, zij het onder bepaalde voorwaarden.
Het langste verhaal lijkt het meest op een terugblik op de jeugd van de auteur. Hoewel de feiten niet allemaal autobiografisch zijn, schemert haar eigen geschiedenis er toch doorheen. Een moedig verhaal is het, waarin de ik-figuur zich als oud mens genoodzaakt voelt om de confrontatie aan te gaan met een aantal gebeurtenissen die haar leven hebben bepaald: de bezetting, de verzetsactiviteiten, ach dat klinkt haar nu allemaal zo opschepperig in de oren, want nu ze oud is, ziet ze vooral waar ze heeft gefaald. Haar joodse vriendin bij wie ze regelmatig logeerde, was ineens verdwenen. ‘Jopie, ik heb nooit meer iets van haar gehoord. Niet dat ik ook maar een hand heb uitgestoken om haar te zoeken en te redden van de gaskamer, ik dacht dat ik belangrijker dingen te doen had. Het grote avontuur in de grote stad met de grote jongens’ (Wielek 1995: 115).
Hoe was het voor Wielek-Berg om ‘het zelfportret’ van een van de grootste misdadigers van Nazi-Duitsland te vertalen, de commandant van Auschwitz, uitvinder van het bord ‘Arbeit macht frei’ boven de toegangspoort, de SS’er Höss die gewerkt had in Dachau, in Sachsenhausen, voordat hij de leiding kreeg over de miljoenenmoord op joden, zigeuners, homoseksuelen, Russische krijgsgevangenen, Jehovagetuigen en politieke tegenstanders van het regime? De man die in 1946, in Poolse gevangenschap, voordat hij werd opgehangen, zijn ‘autobiografie’ schreef, zijn herinneringen aan zijn jeugd, zijn ouders, zusjes, zijn pony, de man die probeert, nadat alles is afgelopen, het Derde Rijk ingestort, de oorlog verloren, rekenschap te geven van wat hij heeft gedaan. Probeert hij echt rekenschap te geven? Is zijn verslag, zoals wordt beweerd, ‘oprecht’, zakelijk, nuchter? Inderdaad kunnen er veel feiten aan worden ontleend; Höss beschrijft uitgebreid en gedetailleerd wat er is gebeurd, hij beschrijft haat en nijd en rivaliteit tussen SS’ers, hoe hij altijd werd tegengewerkt, hoe hij zijn best heeft gedaan om het idee van de Führer te dienen, maar hoe hij geenszins een sadist was, zoals anderen... Höss doet zijn best om aan te tonen dat hem geen blaam treft. Helaas moest hij bevelen opvolgen... Maar is hij oprecht? Reeds de Duitse editie van 1958 staat bol van de voetnoten waarin veel beweringen en herinneringen van Höss worden gerelativeerd, omdat ze verzonnen, onjuist of onbewijsbaar zijn.
Maar belangrijker nog lijkt mij iets anders. Christiane Stallaert stelt elders in dit nummer dat Wielek-Berg zich via haar voorwoord bij de vertaling van Höss zou plaatsen in de positie van de slachtoffers die ‘weigeren de dader een menselijk gelaat’ te geven, ja, dat zij zich ‘uitdrukkelijk ten doel’ zou hebben gesteld ‘om, via haar vertaling, een “ontmenselijkte” Höss voor het Nederlandse lezerspubliek op te voeren’. Wielek-Berg beweert inderdaad dat de taal van het nazidom niet te vertalen is, ze zegt dat het voor de vertaalster onmogelijk was zich in te leven ‘in de geest van deze holle man’, en ze geeft het boek een ondertitel mee: ‘Zelfportret van een beul’.
Deze stelling intrigeerde me, ik begon te lezen en te vergelijken. Ik ben blanco aan de lectuur van het boek begonnen, in die zin dat ik niet eerst de uitgebreide historische inleiding las, ik wilde niet voorbereid worden. Het was voor mij het eerste boek van een dader; ik kende Primo Levi, Ruth Klüger, Anne Frank, Imre Kertész, de stem van de slachtoffers, niet die van de daders.
Höss beschrijft niet alleen feiten, hij geeft ook voortdurend commentaar, hij beoordeelt, interpreteert, legt uit waarom het zo is gegaan en niet anders, en hij wijst schuld toe, nooit aan zichzelf, altijd aan anderen. Niet alleen aan andere SS’ers, die wreder, sadistischer, machtsbeluster zijn dan hij, maar vooral ook aan de geïnterneerden zelf. Hij verbaast zich telkens weer over het feit dat gevangenen elkaar bestrijden, elkaar benadelen, elkaar afmaken. Het verbaast hem ook dat mensen die weten dat ze vermoord zullen worden met een dof gezicht rondlopen en helemaal geen emotie tonen.
Hij vertelt uitgebreid over de verschillende ‘categorieën’ van gevangenen met wie hij te maken heeft: zigeuners (ze lijken wel kinderen), homoseksuelen (hun seksuele driften zijn zo sterk, dat sommigen zelfs nog onaneren als ze doodgaan), joden (ze hebben altijd geld bij zich en gaan er hun voordeel mee doen, en dergelijke).
De radicale weg van de ‘Endlösung’ had van hem niet gehoeven, persoonlijk heeft hij nooit iets tegen joden gehad, maar ja, ze moesten wel verwijderd uit de Duitse samenleving en cultuur; uiteindelijk is hij dan ook opgelucht dat het niet meer op de ‘wrede’ manier hoeft, door executies, wat dat betreft is de vergassing echt een uitkomst, want snel en geruisloos. Na een precieze beschrijving van de manier waarop zij ‘zo rustig mogelijk’ worden gehouden voordat ze de gaskamer ingaan, vervolgt hij: ‘So gab es viele erschütternde Einzelszenen, die allen Anwesenden nahegingen. Im Frühjahr 1942 gingen Hunderte von blühenden Menschen unter den blühenden Obstbäumen des Bauerngehöftes, meist nichtsahnend, in die Gaskammern, in den Tod. Dies Bild vom Werden und Vergehen steht mir auch jetzt noch genau vor den Augen.’ Het is deze mengeling van sentimentele kitsch, zelfbeklag en nuchtere opsomming van verschrikkingen, doorspekt met SS-jargon, die de vertaalster moest overbrengen, waarlijk geen eenvoudige taak.
‘Zelfportret van een beul’, zo gek vind ik die ondertitel niet. En onder het lezen, als ik echt misselijk werd van de toon, die quasi onschuldige toon – o, maar ze hadden het aan zich zelf te wijten, o, ik snapte ook niet waarom die dood ging, al die details over wanhopige mensen, over martelingen, nekschoten, executies, dat schijnheilige van deze plichtbewuste man – als ik dus misselijk werd, dacht ik aan het woord dat Wielek-Berg in haar voorwoord gebruikt: het woord ‘hol’, deze man is hol, hij heeft niets eigens, er is geen eigen gevoel, er is helemaal geen gevoel, hij is een leeg omhulsel. Hij praat na wat hij heeft geleerd, wat hem is bijgebracht tijdens SS-scholingen, hij reproduceert waarmee hij is geïndoctrineerd.
Wielek-Berg distantieert zich van het boek, maar ze heeft het wel adequaat vertaald. Uiteraard zijn er dingen op aan te merken, zoals dat bij iedere vertaling het geval is, bijna vijftig jaar later, zeker als het gaat om een vertaling uit het begin van een vertaalcarrière. Maar weggemoffeld of afgezwakt heeft de vertaalster, zoals ze in haar voorwoord al aankondigt, inderdaad niets. Je zou eerder kunnen zeggen dat ze soms al te dicht bij de brontekst blijft, te letterlijk vertaalt wat er staat, misschien uit angst om iets af te zwakken. Ook zou je nu misschien consequenter omgaan met het wel of niet vertalen van naziterminologie. ‘Rapportführer’, ‘Blockältester’, ‘Schutzhäftling’ en ‘Schutzhaftlagerführer’ liet ze in het Duits staan, terwijl ze een woord als ‘Arbeitszwangshäftlinge’ wel vertaalde door het iets minder verwrongen woord ‘dwangarbeiders’. Maar over het algemeen werkt het handhaven van zoveel onvertaalde, verwrongen begrippen juist goed, omdat het de sfeer van het boek versterkt, en dat moet de intentie van de vertaalster geweest zijn, want als zij deze klus al moest klaren, dan moest de ‘ongeest’ van de auteur ook goed naar voren komen. Het moet zwaar geweest zijn, zich in de taal en het denken van de beul te verdiepen; ze zegt weliswaar dat empathie niet mogelijk was, maar vertalen betekent altijd ook zich verplaatsen. Een distantiërend woord was dus nodig voor haarzelf, denk ik, om ermee te kunnen leven. Niet zozeer misschien omdat zij zich positioneerde als slachtoffer, als wel omdat het denken, de blik van deze man op zichzelf en op anderen zo verschrikkelijk en huichelachtig is. Was ze bang dat zijn blik besmettelijk zou zijn? Als je maar genoeg denkt dat mensen geen mensen zijn maar vijanden, ondermijners, verderfzaaiers, terroristen, extremisten, perversen, die heropgevoed moeten worden, en, als dat niet lukt, verwijderd, om de eufemistische taal van de nazi’s te gebruiken, uitgewist, beseitigt, ausgelöscht, dan kun je met goed geweten trots zijn als het je lukt om je taak zonder hinderlijke gevoelens te vervullen.
Willy Wielek-Berg heeft laat in haar leven nog een bekentenis afgelegd, zij had dat niet hoeven doen, zij had zich kunnen koesteren in de roem van oud-verzetstrijdster. Maar ze bleef haar eigen gevoel onderzoeken, bleef kritisch op zichzelf, eerlijk, hard: ‘Ik dacht dat ik belangrijker dingen te doen had. Het grote avontuur in de grote stad met de grote jongens...’ Wie zoiets op haar vijfenzeventigste in een literaire tekst kan verwerken, verdient respect. Knap is bovendien dat zij de weg opent naar een nieuwe vorm van ouderdom, waarin je zonder oogkleppen terug kunt kijken op je leven. Voor haar vertaling was veel moed nodig, en in plaats van haar gebrek aan empathie met de dader te verwijten, lijkt het mij beter om de eigen blik voor de historische context te scherpen waarin het voorwoord bij deze vertaling is ontstaan.
Bibliografie
Wielek, Willy. 1992. De lichten. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Wielek, Willy. 1995. Zwarte de Pik van Botha. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Höss, Rudolf. 1960. Commandant van Auschwitz. Zelfportret van een Beul. Den Haag: Kruseman.