In Brief 128 van zijn Perzische Brieven voert Montesquieu een meetkundige ten tonele. Die meetkundige is een verstrooide geleerde, voortdurend verdiept in zijn berekeningen. Als hij een kasteel bezoekt, valt hem totaal niet op hoe mooi dat kasteel is, hij let alleen op de maten en op de verhoudingen daartussen. Op straat kijkt hij niet om zich heen, met als gevolg dat hij ergens in Parijs een pijnlijke botsing heeft met een hem tegemoetkomende wandelaar, die ook al in gedachten verzonken was. Er ontspint zich een gesprek: ‘Toen ze enigszins waren bekomen van hun duizelingen, zei de andere man tegen de meetkundige, terwijl hij een hand naar zijn hoofd bracht: “Ik ben blij dat u tegen me bent opgebotst, want ik heb groot nieuws: ik heb net mijn Horatius gepubliceerd.” – “Wat!” zei de meetkundige, “die is er toch al tweeduizend jaar.” – “U begrijpt het verkeerd,” hernam de ander, “het gaat om een vertaling van die oude schrijver, door mij zojuist in de openbaarheid gebracht; al twintig jaar maak ik vertalingen.” – “Ach mijnheer!” reageerde de meetkundige, “U denkt al twintig jaar niet zélf? U praat voor anderen en zij denken voor u?”
De vertaler wordt hier dus door Montesquieu voorgesteld als een naprater, die het denken aan anderen overlaat. Let wel, mijn dierbare baron bedrijft in zijn Perzische Brieven satire. Ik meen te mogen stellen dat hij het niet echt meent, daarvoor acht ik me intussen voldoende ingevoerd in zijn denken en ook in zijn leven. Bovendien bestrijd ik als ervaringsdeskundige de opvatting dat een vertaler een soort papegaai is. Het vertalen van een literaire tekst is een gecompliceerde bezigheid, die een creatieve omgang met de taal en ook veel denkwerk vergt. Je moet interpreteren, herformuleren, en daarbij voortdurend heen en weer gaan tussen origineel en vertaling, van detail naar groter geheel, van voor naar achter en weer terug, zonder je aandacht te laten verslappen.
Vertalers zijn geen robots, die zich ertoe beperken het ene woordje te vervangen door het andere. Ze duiken diep in de tekst, dieper soms dan de auteur zelf gekomen is. Ze zien verbanden waar de auteur geen idee van had, verbanden tussen elementen die de auteur argeloos door de tekst had gestrooid. Maar vertalers zien uiteraard ook zaken over het hoofd, en ze weten lang niet alles. Daarom is het zo nuttig voor ze om niet voortdurend in hun eentje bezig te zijn, maar nu en dan wat hulp erbij te halen.
Toen ik zelf met vertalen begon, nu bijna 35 jaar geleden, was ik er in beperkte mate voor opgeleid. Ik had tijdens mijn studie Frans aan de universiteit iets aan lexicologie en traductologie gedaan, dus ik wist wat voor woordenboeken er waren, ik had wat geleerd over bijbelvertalingen en een beetje rondgeneusd in een stylistique comparée. Uitgever Laurens van Krevelen, van Meulenhoff, nam de moeite om een hele middag met mij te praten over een proefvertaling die ik had gemaakt. Toen ik uiteindelijk de vertaling van mijn eerste roman bij Meulenhoff inleverde, was ik er ten volle van overtuigd dat het een volmaakte vertaling was. Het was de eerste en meteen de laatste keer dat ik zoiets dacht. De ervaring maakte mij algauw duidelijk dat er van één tekst allerlei vertalingen mogelijk zijn, die allemaal onvolmaakt zijn, en bijna allemaal interessant.
Een gesprek van een hele middag met een uitgever, dat komt tegenwoordig bijna niet meer voor. Al zijn er gelukkig uitzonderingen. Ik heb geboft, want zo’n uitzondering viel mij ten deel bij het werken aan mijn meest recente vertaling. Toen Wouter van Gils van uitgeverij Boom mij vroeg de hele Esprit des Lois te vertalen, zei ik al meteen dat ik me onzeker voelde over de terminologie, maar ook over bepaalde interpretatieproblemen. Daarop formeerde Wouter voor mij een leescommissie van drie ter zake kundige hoogleraren: René Foqué, Koos de Valk en Willem Witteveen. Anderhalf jaar lang kwamen we maandelijks bijeen en mocht ik mijn vertaalproblemen aan hen voorleggen. Zij hebben deze prachtige prijs1 dus eigenlijk ook een beetje voor me verdiend. Het waren goede, constructieve besprekingen: ik had ze tevoren van mijn problemen in kennis gesteld, in de vergadering droegen zij mogelijke oplossingen aan, soms bleven we vooralsnog steken in enkele mogelijke alternatieven, maar altijd kwamen we verder. Voor hen was deze manier van lezen, op microniveau als het ware, op een bepaalde manier ook extra verhelderend, naar ze me hebben verzekerd.
Deze samenwerking in de leescommissie heeft mij bevestigd in de mening dat tussen vertalers en wetenschappers een vruchtbare uitwisseling kan plaatsvinden. In dit geval ging het om wetenschappers die gespecialiseerd waren in respectievelijk de rechtsfilosofie, de wijsgerige sociologie en de encyclopedie van het recht. Maar hoe zit het met de wisselwerking tussen vertalers en vertaalwetenschap?
In de afgelopen jaren was ik ondergedoken in de zeventiende en daarna in de achttiende eeuw, ik heb de ontwikkelingen niet nauwkeurig gevolgd, maar volgens mij is er tussen vertalers en vertaalwetenschap nog steeds sprake van een moeizame relatie. Veel vertalers – dat is iets wat ik zeker weet – vinden de vertaalwetenschap veel te abstract, nauwelijks van nut voor hun dagelijkse praktijk. En ik ken inderdaad voorbeelden van vrij zinloos getheoretiseer. Het komt vreemd op vertalers over wanneer bijvoorbeeld maar één aspect van een vertaling wordt bekeken, want wie vertaalt moet voortdurend rekening houden met allerlei aspecten, zoals de tijd waarin de te vertalen tekst geschreven is, de persoon van de auteur, de grammaticale karakteristieken, de betekenisnuances van de woorden, het idioom, de zinsconstructies, het informele of juist ouderwetse register, fragmenten in dialect, de realia, de al dan niet verborgen citaten, de klankeffecten, het ritme. En dat alles komt voor in steeds weer wisselende combinaties. Het levert interessante problemen op waarover je lang kunt blijven nadenken, maar vertalers kunnen er niet eeuwig bij blijven stilstaan, zij moeten vertalen, een tekst leveren. Dat is een groot verschil met de wetenschapper. En het is voor vertalers vervelend wanneer hun vertaling door een vertaalwetenschapper op grond van één of twee onderzochte aspecten wordt weggezet als inadequaat. Of als slecht, want soms matigt een vertaalwetenschapper zich zo’n waardeoordeel aan.
Maar naast het zinloze en soms regelrecht lachwekkende getheoretiseer ken ik toch ook voorbeelden van interessante analyses, die mij althans hebben geholpen om de eigen, praktische activiteiten van enige afstand te bezien en er wat bij te leren.
Ik keer nog even terug naar de ontmoeting van de meetkundige en de vertaler, zoals beschreven in de Perzische Brieven. Ze blijven nog even in gesprek. De vertaler van Horatius, met de bescheidenheid die een vertaler vaak eigen is, oppert voorzichtig: ‘Mijnheer, denkt u niet dat ik de lezers een grote dienst heb bewezen door schrijvers van kwaliteit voor hen toegankelijk te maken?’ Volgens de meetkundige is dat het punt niet, natuurlijk bedient de vertaler een lezerspubliek. Maar, vervolgt de meetkundige: ‘Vertalingen zijn als de koperen munten die wel dezelfde waarde hebben als een gouden muntstuk en zelfs veelvuldiger worden gebruikt, maar die toch lichtgewichten blijven van gering allooi.’
Ik plaats daar graag een visie tegenover die afkomstig is uit de wereld van de vertaalwetenschap, namelijk die van Ton Naaijkens, hoogleraar vertaalwetenschap en overigens ook zelf vertaler. Het is een visie die hij verwoordde in zijn oratie en later comprimeerde tot een essay met de titel: Lof van de verandering. Hij betoogt dat vooral de vertaalkritiek veel te veel gefixeerd is op het verlies dat in een vertaling ten opzichte van het origineel kan worden gesignaleerd. Laten we nu eens ophouden met treuren om wat tijdens het vertalen allemaal verloren is gegaan, stelt hij, en laten we in plaats daarvan kijken naar de verrijking die een vertaling brengt, bijvoorbeeld in de vorm van opgefriste taal of van een verrassende interpretatie. Hij schrijft ook: ‘Ik acht het de gezamenlijke taak van de vertalers en de vertaalwetenschappers om, ieder op hun manier, te zorgen dat de verandering die teksten in vertaling ondergaan, wordt waargenomen en geaccepteerd in plaats van gekapitteld.’ En ook elders brengt hij vertalers en vertaalwetenschappers dichter bij elkaar door op te merken: ‘Ik ben veelal geneigd een nawoord of “a translator’s note” als een document van vertaalwetenschappelijke aard te beschouwen.’
Ik deel deze visie van harte. De oratie werd uitgesproken in 1998, aan de universiteit van Nijmegen, en ik zou eigenlijk weleens willen weten wat er van die programmatische aanzet terechtgekomen is.
Want wat zou dat fijn zijn, als het werk van vertalers wat meer onbevangen werd benaderd, in plaats van meteen te worden neergesabeld, zoals dat in recensies en ook in serieuzere vertaalkritieken soms gebeurt. Ikzelf mag niet klagen, maar het doet soms gewoon pijn om te lezen hoe een deskundig en met grote inzet gemaakte vertaling wordt gediskwalificeerd door een incompetente recensent, die misschien niet eens het origineel erbij heeft genomen, of zich in zijn kritiek beperkt tot het vergelijken van een paar losse woordjes. Hoe kan een vertaler zich tegen zoiets verdedigen? Ik lees de laatste tijd overigens met veel belangstelling de berichten van Bindervoet en Henkes uit Vertalië. Dit duo houdt er eigenzinnige opvattingen op na, maar daar wordt in ieder geval een fundamentje onder gelegd in de vorm van vergelijkingen tussen origineel en vertaling, of tussen verschillende vertalingen. Dit kan leiden tot een zinniger discussie over de kwaliteit van vertalingen dan over het algemeen in dagbladen te vinden is.
Bij mijn pleidooi voor een vruchtbare wisselwerking tussen wetenschap en vertalen denk ik niet alleen aan de vertaalwetenschap, maar ook aan wetenschappen als letterkunde, stilistiek, en dan vooral de vergelijkende stilistiek. Een vertaler zou bij wetenschappers te rade moeten kunnen gaan, zoals ik dat heb gedaan in mijn leescommissie, en andersom zouden vertalers hun enorme kennis met wetenschappers maar ook met anderen moeten kunnen delen, door inderdaad nawoorden te schrijven, lezingen te houden, lessen te geven.
Alweer dankzij uitgeverij Boom en haar uitstekende pr-afdeling heb ik de afgelopen maanden ruimschoots de kans gekregen mijn over Montesquieu verworven kennis uit te dragen. Zo waren die maanden eigenlijk één groot feest, met als hoogtepunt deze dag, waarop ik me mag scharen in de illustere rij van laureaten. Toen ik zitting had in de allereerste jury voor de Elly Jaffé Prijs, die zes jaar geleden werd uitgereikt aan Hans van Pinxteren, heb ik Elly Jaffé mogen ontmoeten. Zij is mij bijgebleven als een markante vrouw met een grote liefde voor de Franse literatuur en dan met name voor de nouveau roman, niet het gemakkelijkste maar wel een naar de toekomst gericht genre. Ik hoop haar nagedachtenis in ere te kunnen houden door de prijs waardig te dragen en de Franse literatuur in de toekomst te blijven dienen. Zij kan mijns inziens van boven tevreden neerkijken op de kwaliteit van de vertalingen uit het Frans in het algemeen; die is meestal goed, voor zover ik dat kan beoordelen. Zover steek ik nu ook weer niet boven de collega’s uit, al ben ik natuurlijk blij dat de jury mij de prijs heeft toegekend en wil ik de juryleden bedanken voor het vleiende rapport. In mijn concept-speech stond achter ‘vleiende’ nog een vraagteken, want ik wist natuurlijk niet wat ik te horen zou krijgen, maar het klonk me zojuist als muziek in de oren. Het was een rapport met diepgang, en ik ben blij dat de jury kennelijk goed heeft gestudeerd op de Boeken over het feodale recht. Dat is taaie stof, en bij het vertalen ervan heb ik me vaak afgevraagd of iemand dat gedeelte van Over de geest van de wetten wel zou lezen. Nu blijkt het toch gunstig te zijn geweest dat ik daar het vertaaltempo niet heb versneld!
Vaak wordt er tegen me gezegd: ‘Het zal wel een eenzaam beroep zijn, vertalen.’ Als ik zo rondkijk in de zaal, denk ik dat het reuze meevalt met die eenzaamheid. Ik zie bijvoorbeeld de dames van het atelier de traduction d’Amsterdam, ons atelier dat al jaren vrijwillig en gedreven aan onderlinge bijscholing doet. Eens in de zes weken komen we bij elkaar in het gastvrije Vertalershuis aan de Van Breestraat, om elkaars vertaalproducten te bekijken en er zonder terughoudendheid kritiek op te leveren. Niemand dwingt ons om daar onze vrije middag door te brengen, maar toch zitten we monter bijeen. En ik heb begrepen dat Martine Woudt2 samen met een aantal anderen al geruime tijd iets vergelijkbaars doet in een ‘junioren-atelier’. Ik zie in de zaal nog andere collega’s met wie ik bevriend ben, uitgevers, studenten aan wie ik heb lesgegeven, leden van mijn leescommissie. Er zitten ook vertegenwoordigsters van het Fonds voor de Letteren, dat de beide Montesquieu-projecten royaal heeft gesubsidieerd, waarvoor mijn dank.
Eén persoon zie ik niet. Wat zou ze trots zijn geweest, maar bijna een jaar geleden is ze gestorven: mijn moeder. De voltooiing van de vertaling van Over de geest van de wetten is in mijn herinnering nauw verbonden met haar ziekte en overlijden. Aan haar wil ik deze prijs opdragen, ook om haar gerust te stellen. Mijn moeder wist net als de meeste andere mensen niet goed wat vertalen precies inhield, maar over één ding maakte ze zich grote zorgen: haar dochter had geen vast inkomen. Ze zou nu tegen me hebben gezegd: ‘Gelukkig kun je voorlopig vooruit!’
Ja, het geld is welkom, te meer daar ik steeds langzamer ga vertalen, terwijl het vertaalhonorarium niet beduidend stijgt. Dat langzamer vertalen komt niet door ouderdom of aftakelende hersenen, het is volgens mij een algemene kwaal van ervaren vertalers: hoe meer je hebt vertaald, des te trager gaat het. Immers, er dienen zich juist vanwege je ervaring steeds sneller steeds meer alternatieven aan, je ziet ook steeds meer moeilijkheden, dus moet er steeds langer worden gewikt en gewogen. Overigens zag Montesquieu in het Nederlandse volk in het algemeen ook al een zekere traagheid. Geen wonder dat hun onafhankelijkheidsoorlog tachtig jaar heeft geduurd, schreef hij, het was een oorlog tussen de twee traagste volken van de wereld. En ook beweerde hij dat Nederlanders moeilijk in beweging te krijgen zijn, maar van geen ophouden meer weten als ze eenmaal op gang zijn gebracht. Weest u maar gerust, ik houd nu op, en ik dank u.
Noten
1 De Dr. Elly Jaffé Prijs die op 7 juni 2007 aan Jeanne Holierhoek werd uitgereikt; bij die gelegenheid sprak zij dit dankwoord uit (noot van de redactie).
2 Martine Woudt kreeg op 7 juni 2007 het Dr. Elly Jaffé Stipendium toegekend (noot van de redactie).