Ik verontschuldig me graag voor de titel van deze lezing. Ik heb echt niks tegen vertaalwetenschappers: geen kwaad woord over vertaalwetenschappers. Sommige van mijn beste vrienden zijn vertaalwetenschappers. Wat zouden we in godsnaam zonder vertaalwetenschappers moeten doen? Maar anderzijds kunnen we er ook niet omheen: net zoals er al literatuur geschreven werd voor de literatuurwetenschap werd uitgevonden, zo werd er al vertaald voor de eerste vertaalwetenschapper werd geboren. Als we dan toch een rangorde moeten aanbrengen, al was het maar chronologisch, dan is het vertalen dus ouder dan de vertaalwetenschap. Misschien is de vertaaldaad wel de alleroudste activiteit van de mens en kunnen we onze diersoort pas echt homo sapiens noemen vanaf het ogenblik dat de eerste mensaap zijn hersenactiviteit vertaalde in woorden, of beter, vanaf het ogenblik waarop de eerste mensaap het gebrabbel van een andere mensaap voor het eerst voor zichzelf in begrippen vertaalde. Daarom is vertalen de meest fundamentele bezigheid van de mens: ik geloof namelijk niet dat wij in taal denken, en dan is elke vorm van spreken (zoals datgene wat ik nu aan het doen ben) automatisch een vorm van vertalen. Misschien kan ik maar beter niet veralgemenen: ik weet dat ik niet in taal denk, maar wel in wat Steven Pinker en andere linguïsten het ‘mentalees’ noemen en ik weet dat ik datgene wat ik zeg uit dat mentalees in het Nederlands moet vertalen en dat ik om te begrijpen wat u vertelt ook uw talige boodschap in het mentalees moet vertalen. Deze privé-opvatting van mij heeft talloze voordelen: zo kunt u bijvoorbeeld mijn theorie over het vertalen hoegenaamd niet controleren en ik geef op mijn beurt graag toe dat het heel goed mogelijk is dat ik een van de weinige personen op aarde ben (samen met Steven Pinker) die het mentalees gebruiken. Maar deze opvatting (of deze psychische afwijking) heeft er in elk geval voor gezorgd dat ik dertig jaar geleden niet gevallen ben voor de structuralistische verleiding in de literatuurwetenschap. Hoe kan wat dan ook, laat staan mijn onderbewuste, gestructureerd zijn als een taal, als ik alleen maar in taal kan denken wanneer ik mij daar heel erg op concentreer en dan nog alleen voor heel korte tijd? Deze scepsis voor de psychoanalyse in het algemeen en de Lacaniaanse varianten in het bijzonder heeft mij in de loop van mijn leven heel wat jaren van vrije tijd bezorgd die ik veel nuttiger heb kunnen besteden. En dankzij mijn inzicht in het wezen van taal (of dankzij deze hoogst persoonlijke handicap) ben ik uiterst gevoelig voor het fenomeen van het vertalen dat in mijn geval niet alleen veel meer omvat dan gewoonlijk wordt gedacht (het vertalen van de ene in de andere taal), maar dat nog veel fundamenteler wordt voor wat het betekent om mens te zijn (of toch minstens wat het voor mij wil zeggen om mezelf te zijn). De mens is niet het spelende of het sprekende of het huilende of het politieke dier, maar het dier dat vertaalt.
Dit alles om te benadrukken dat ik hier niet sta als vertaalwetenschapper, zelfs niet als amateur, maar als vertaler en dan nog alleen bij de subsectie van de vertaalamateurs. Mijn eerste boekpublicatie was een vertaling van een boek van de Britse anti-psychiater David Cooper dat De taal van de waanzin heette en waarvan ik me alleen herinner dat ik vooral goed was in het vertalen van zijn citaten uit de gekkentaal van zijn patiënten, niet in de interpretaties die hij van die uitspraken gaf. Daarnaast heb ik eigenlijk veel te weinig vertaald om hier met recht en reden te staan: twee essays van Richard Powers (en dat was ‘a labour of love’) en (in opdracht) twee toneelstukken van de grootste Ierse schrijvers uit de twintigste eeuw: James Joyce en Samuel Beckett. Zowel Beckett als Joyce zijn zogenaamd moeilijke schrijvers en ik oogst vaak bewonderende blikken als ik mijn vertaalprestaties vermeld, maar in beide gevallen gaat het om relatief leesbare werken van de twee Ierse schrijvers en ik heb me nooit gewaagd aan het vertalen van het echt moeilijke werk. Het is naar aanleiding van mijn versies van Exiles en Happy Days dat ik wel begon na te denken over het onderwerp van vandaag: het vertalen van humor.
Humor is om te lachen
Humor is wellicht even moeilijk te definiëren als het is om concrete voorbeelden van humor te vertalen. Ook hier is er een probleem van praktijk en theorie en opnieuw is de theorie van de humor niet bepaald geholpen door wat grote theoretici als Henri Bergson en Sigmund Freud over de essentie van de humor hebben gezegd en geschreven. In wat volgt, wil ik dan ook niet vertrekken vanuit een theorie van de humor maar vanuit een praktijk: en mijn definitie is dan ook pragmatisch: humor is om te lachen. Uit bittere ervaring weet ik dat je om humor moet lachen en zeker niet moet proberen iets humoristisch uit te leggen. Nagenoeg ieder jaar doceer ik Ulysses van James Joyce en bijna iedere keer komt er een tenenkrullend moment waarop ik aan gelukkig telkens weer nieuwe studenten een of andere grap uit dat boek probeer uit te leggen. Dat lukt nooit: het is al even moeilijk en frustrerend om aan een groep weerbarstige jongeren uit te leggen waarom iets dat niet gemakkelijk is toch mooi kan zijn.
Humor, net als goede smaak, non est disputandum, maar dat wil niet zeggen dat je daarom humor niet moet proberen te vertalen. Het is alleen heel heel moeilijk. In het geval van Joyce weten we dat humor tot de auteursintenties behoorde: de schrijver beklaagde zich er vaak over dat men zijn werk veel te veel au sérieux nam en dat men weigerde toe te geven dat Ulysses in de eerste plaats een komische roman was. Toen hij Finnegans Wake schreef, klaagde zijn vrouw op haar beurt dat hij vaak ’s avonds laat nog zat te schrijven en dan de huisgenoten wakker maakte door luid om zijn eigen grappen te lachen. Ulysses is een boek dat ik ondertussen tientallen keren gelezen heb, maar waarom ik nog altijd moet lachen: vaak niet meer echt hardop, maar als ik het ooit niet meer grappig vind, stop ik met Joyce lezen.
In zijn roman over het leven van twee hoofdpersonages in het Dublin van 16 juni 1904 heeft Joyce zoveel doodgewoon leven gestopt dat ook de humor niet kon ontbreken, maar juist omdat dit een roman is over een heel specifieke plaats en een heel specifieke tijd is het niet altijd gemakkelijk om te begrijpen wat er precies aan de hand is. In zijn korte verhalen in Dubliners had Joyce al geleerd dat je heel wat kan zeggen zonder het ook uit te spreken, zonder dat daar woorden voor nodig waren. De verhalen in deze bundel zijn voorbij voor je het weet. Ineens houden ze op en het is pas als je het hele ding nog eens leest dat je begint te vermoeden dat er meer aan de hand is dan oorspronkelijk gedacht.
Dit is nog sterker het geval bij de autobiografische roman A Portrait of the Artist as a Young Man. Bij dat boek zijn critici pas decennia na publicatie tot de conclusie gekomen dat Joyce niet pal achter zijn jonge held staat, maar dat hij op subtiele en ironische manier kritiek heeft op de al te zelfzekere jonge kunstenaar, die de meeste jonge lezers onvoorwaardelijk als een held willen zien (het boek heette dan ook eerst ‘Stephen Hero’). Ulysses opent met drie hoofdstukken over dezelfde jonge Stephen Dedalus en we leren in de eerste plaats dat het grote buitenlandse avontuur dat de jonge held zou helpen ontsnappen aan zijn familie, zijn religie en zijn vaderland, niet echt geslaagd is. Stephen is weer thuis, zijn familie is na de dood van zijn moeder uit elkaar gevallen en er wordt niet meer gepraat over zijn idealen (‘I will forge in the smithy of my soul the uncreated conscience of my race’, stond er in zijn dagboek aan het einde van A Portrait). Hij is goed op weg om in de voetsporen te treden van zijn vader en de andere nietsnutten en babbelaars waaraan Dublin volgens Ulysses zo rijk is.
Het ligt dan ook helemaal niet voor de hand dat Ulysses een komische roman zou worden, want vanuit deze beginverhoudingen had Joyce net zo goed een donkere naturalistische roman kunnen schrijven, een anatomie van de mislukte ambitie van een dichter die te dicht bij de zon is gevlogen. Vanaf de allereerste bladzijde is duidelijk dat dit niet de bedoeling kan zijn van deze roman. De immer ontevreden Stephen Dedalus krijgt een maat die vanaf de eerste woorden van de roman de show steelt. Op de eerste bladzijde van het boek voert Stephens vriend Buck Mulligan een parodie op van de katholieke mis: met een kamerjas als kazuifel en een scheermes en spiegel als kelk en pateen zingt hij boven op de toren waar hij met zijn vrienden verblijft: ‘Introibo ad altare dei’. Dit alles doet hij geheel voor zijn eigen plezier, nog vóór Stephen hem komt vervoegen en als hij er eenmaal is, begint Buck druk kruistekens te maken, alsof zijn vriend de baarlijke duivel zelf is. Ook bij het ontbijt van Stephen, Buck en hun Engelse vriend blijft Buck zijn blasfemische grappen uithalen. Als hij het spek over de borden verdeelt, spreekt hij de Latijnse formule ‘In nomine patris et filii et spiritus sancti’ uit die heel wat toepasselijker zou zijn bij de eucharistie. Dit zijn allemaal min of meer geslaagde grapjes voor mensen met ongeveer dezelfde cultureel-ideologische achtergrond als de auteur en ik: katholieken, of nog beter, ex-katholieken van voor 1963, voor het Tweede Vaticaans Concilie. Maar ik weet niet of dit ook zo grappig is voor de ongelukkige spätgeborenen onder mijn geloofsgenoten die zijn opgegroeid met jazzmissen en bevrijdingstheologie. Voor niet-katholieken moeten deze scènes al helemaal onbegrijpelijk zijn. Humor is dus, misschien nog meer dan de erudiete literaire en filosofische verwijzingen, een probleem voor lezers en dus ook vertalers van Ulysses. Moet je gewoon vertalen wat er staat, of kan je de humor beter verklaren met voetnoten of met langere parafrases? In hun Nederlandse vertaling lossen Paul Claes en Mon Nys het probleem op met eindnoten waarin ze in theorie alleen de stukken in vreemde talen vertalen: de twee Latijnse spreuken uit de mis worden daar vertaald, maar Nys en Claes zijn realistisch genoeg over de kennis van katholieke folklore om erbij te zeggen dat de ene formule het begin van een katholieke mis aankondigt en dat het in het tweede geval gaat om een zegening. De uitgevers van de Suhrkampeditie van Ulysses uit 2004 gaan nog verder: zij geven in de marges alle informatie die de lezers van Ulysses kunnen vinden in de Annotations to Ulysses van Gifford en Seidman, de meest gebruikte gids voor het boek. Deze humor is blijkbaar een deel van het culturele geheugen geworden waarvan niet alleen pessimisten weten dat het na meer dan een eeuw helemaal veranderd is.
Spelen met taalregisters
Het verleden is zo al een vreemd land en het verleden van een vreemd land is nog veel vreemder. Maar er bestaat geen betere manier om een vreemd land te leren kennen dan door zijn humor: ik heb meer over de Verenigde Staten geleerd door het lezen van tijdschriften als Mad en later National Lampoon en nog later The Onion dan uit de Amerikaanse literatuur. Het is dankzij de humor van Joyce dat ik Ierland beter heb leren begrijpen en het is pas nadat ik de geschiedenis van Ierland van dichterbij bestudeerde dat het werk van Joyce nog grappiger werd. Deze vorm van cultuurgebonden humor verschilt niet van andere cultuurinhouden en is dus even moeilijk te vertalen.
Een ander probleem bij het vertalen van humor is dat van register. Joyce is niet alleen een meesterstilist, hij is ongelooflijk goed in het weergeven van en spelen met taalregisters: er zijn ogenblikken in Ulysses waarvan ik ooit hardop in lachen ben uitgebarsten omdat het contrast tussen de personages en wat ze zeggen zo groot is. Misschien helpt het een beetje dat ik een Vlaming ben, maar dat is iets wat voor mij van Joyce een groot schrijver maakt en ook dat is een vertaalprobleem. Als een meester speelt Joyce met het niet-Standaardengels van de Dubliners en ik ben heel blij dat ik tijdens mijn studies in Dublin de kans kreeg om een cursus Hiberno-English te volgen bij professor Terence Dolan zodat ik in staat ben om verschillende vormen van niet-Standaardengels te herkennen. In Ulysses heb je zowel het Ierse Stadsengels als de taal van John Synge, een gestileerde vorm van Iers Boerenengels dat een onafhankelijk leven ging leiden als toneeltaal van Yeats, Lady Gregory, Sean O’Casey en later nog Brendan Behan. Joyce speelt met deze taal, maar in de vertalingen wordt daar vaak heel weinig mee gedaan. In het negende hoofdstuk spreekt Buck een tijdje in deze laatste taal. Hij zegt niet voor niks over Shakespeare dat dit ‘de knul is die schrijft zoals Synge’, want over Synge werd juist gezegd dat hij de Shakespeare van het nieuwe Ierland was, maar nu ben ik alweer grapjes aan het uitleggen.
Mulligan heeft het net gehad over zijn Engelse keltofiele vriend en daarom begint hij in het Boeren-Iers te klagen: ‘Pogue mahone! Acushla machree! It’s destroyed we are from this day! It’s destroyed we are surely!’ De eerste Ierse zin zou vertaald kunnen worden als ‘Kus mijn gat’ en de tweede betekent ‘Mijn kleine hartedief’. De twee zinnen in het Engels zijn goede voorbeelden van Hiberno-English, het Engels van de personages van Synge. Er is de herhaling, het overdrevene van het woord ‘destroyed’, de constructie ‘it’s X we are’ in plaats van ‘we are X’ die gebaseerd is op een Iers syntactisch substraat, en het overdreven gebruik van ‘surely’. Hoe geef je dit weer in het Nederlands? John Vandenbergh, de eerste vertaler van Ulysses, heeft: ‘Vanaf deze dag zijn wij verdelgd! Verdelgd zijn wij voorwaar!’ Claes en Nys maken hiervan: ‘Nu is ’t voorgoed met ons gedaan! Nu is ’t met ons amen en uit.’ Beide vertalingen laten wellicht wijselijk de verwijzing naar het dialect achterwege en kiezen voor het wat ouderwetse taalgebruik dat Buck elders ook gebruikt. Dit is in het geval van de Vlaamse vertalers merkwaardig omdat zij misschien wel hadden kunnen kiezen voor een Vlaamse variant van het Nederlands die Buck in hetzelfde hoofdstuk gebruikt: jammerend zegt hij daar ‘En wij daar maar zitten, lieveke, en gij in den duik uw vertelselkes sturen terwijl ons tong op onzen buik hangt gelijk bij een uitgedroogde pastoor die op apegapen ligt van de goesting.’ Hier gebruiken de vertalers wél een soort Louis Paul Boonsiaans equivalent van het Ierse Engels. Dit lijkt voor een Vlaming een juiste keuze: de relatie tussen een katholiek Vlaanderen en protestants Nederland lijkt wat op die tussen Ierland en Engeland, en voor Engelsen klinkt het Iers even sappig en dus automatisch grappig als het Vlaams is voor heel wat Nederlanders.
Flauwe humor
Er is één vorm van humor die weinig met cultuur te maken heeft en die dus gemakkelijker te vertalen is: slapstick en lichamelijke humor zijn nagenoeg universeel, en dat geldt ook voor een laatste categorie, die van flauwe humor. James Joyce is een genie in deze laatste soort en in Ulysses is er één figuur die deze laagste vorm van humor bijna verpersoonlijkt: Lenehan, een pathetische figuur wiens belangrijkste bezigheid lijkt te zijn om te roken en te drinken zonder ervoor te betalen. Hij werkt met een merkwaardig soort ruilhandel: hij geeft mensen graag een vuurtje omdat hij daar dan een sigaret voor in de plaats krijgt en zijn drank verdient hij met flauwe grapjes, zoals ‘Dankie vous’, of als hij luid kucht zegt hij: ‘Ahem! zei hij heel zacht. Een frisje bete lucht! Ik heb kou gevat in het park. De poort stond open.’ Dit was Claes en Nys. Maar er is nauwelijks verschil met Vandenbergh: ‘Ahem! zei hij heel zacht. Ik zou best een neusje fris willen halen? Ik heb kou gevat in het park. Het hek stond open.’ Er is blijkbaar niets gemakkelijker dan het vertalen van flauwe grappen. Lenehan is een van de interessantste nevenpersonages in Dublin en dat is juist omdat hij zo pathetisch is, een profiteur die door de anderen hoogstens geduld wordt en die zijn humor nodig heeft om te overleven. Uiteindelijk zegt dit wel iets over de menselijke cultuur dat de humor die het meest vertaalbaar is, tegelijk ook de wreedste vorm is. Humor heeft altijd wel iets met wreedheid te maken: Henri Bergson zei al dat we vaak lachen omdat mensen zich ineens als objecten gaan gedragen. Als humor mensen dichter bij elkaar brengt, dan is het vaak omdat we ons verenigd voelen omdat we gezellig samen een mens tot ding hebben gemaakt.
Op deze manier staat het vertalen van humor dus tussen fictie en wreedheid. Een van de redenen waarom we verhalen vertellen en waarom we lezen is omdat dit een van de weinige manieren is om in het hoofd van iemand anders te kijken. Fictie heeft dus veel te maken met empathie. Vertalen heeft ook te maken met empathie, want je moet je eerst inleven in de ene cultuur en/of taal en dus ook manier van denken om dan equivalenten in de andere cultuur te vinden. Fictie en vertalen staan dus aan de ene kant en ze vertrekken vanuit het idee dat mensen uit verschillende culturen voldoende op elkaar lijken dat ze elkaar kunnen begrijpen. Humor dient al te vaak om mensen van elkaar te scheiden en als humor soms tot solidariteit aanzet, dan is het vaak om samen te lachen om een derde. Het is dan ook ironisch dat ook echt beledigende humor vertalers nodig heeft: dit is dubbel en dik ironisch als we ondertitels lezen bij uitzendingen van de Britse serie ’Allo ’Allo, waarin, volgens een medewerker van Times Literary Supplement, de Britten laten zien waar ze goed in zijn: lachen om mensen die de Engelse taal geweld aandoen, zonder dat diezelfde Britten de minste moeite doen om zelf ook maar één andere taal te spreken. Driedubbel ironisch wordt het wanneer blijkt dat het uitsluiten van andere mensen nu juist iets is dat alle mensen en alle menselijke culturen gemeen blijken te hebben: uitsluiting is iets wat ons bindt. En op deze manier kom ik terug bij de vierdubbele ironie van mijn titel en bij mijn eerste woorden: er is écht niets mis met vertaalwetenschappers, maar we begrijpen nu dat de huidige spreker op de rug van de vertaalwetenschappers op zoek was naar een klein beetje solidariteit vanwege het publiek. Gelieve me daar, en dit zeg ik nu geheel zonder ironie, voor te verontschuldigen.
Tekst van de lezing gehouden op 15 december 2006 tijdens de Literaire Vertaaldagen te Utrecht.