Dat in het protestante deel van Nederland nog altijd een grote behoefte bestaat aan de richtende stem van een dominee bij de consumptie van het (geschreven) woord, wist ik; dat die behoefte ook aanwezig was in het veel eigengereidere Vlaanderen (‘Laat de pastoor maar wauwelen,’ lijkt toch sinds jaar en dag de instelling daar), had ik niet verwacht. Tot ik in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen, een recensie las van een roman die ik heb vertaald voor de bevlogen acoliet van de literaire celebratie George Coppens: De muizen, van de Braziliaanse schrijver Dyonélio Machado.
De muizen (1934) beschrijft een dag uit het leven van een kleine ambtenaar in Porto Alegre, de hoofdstad van de Braziliaanse deelstaat Rio Grande do Sul. De arme man, Naziazeno, heeft schulden bij de melkboer, die hem van zijn klantenlijst dreigt te schrappen als hij de volgende ochtend het achterstallige geld niet aantreft naast de melkpan in de keuken, die hij elke dag in alle vroegte volgiet. Daarop volgt een tobberige tocht door de dag waarop wij, de lezers, zijn benardheid zien groeien naarmate de uren verstrijken. Hij klampt zijn vrienden aan, praat met zijn chef, probeert het met gokken, bij pandjesbazen en woekeraars, en uiteindelijk lukt het hem het vereiste bedrag bijeen te krijgen. Eind goed al goed, zou je denken, maar nee. Wanneer hij in bed ligt, hoort hij ineens geritsel. Muizen! Muizen die het geld op de keukentafel kapotknagen! Denkt hij, vreest hij. De nacht die volgt is nog benauwder dan de dag die voorafging. En hoe het afloopt, verraad ik niet.
Dyonélio Machado (1895–1985) was een psychiater. Hij kende de krochten van de geest dus. Hij was ook communist en wist derhalve ook wat materieel gebrek aanricht. Die twee zaken heeft hij in deze sobere roman bijeengevoegd tegen de achtergrond van crisis en opkomend fascisme in de jaren dertig.
Maar wij, lezers, zitten in het hoofd van Naziazeno, waar het steeds claustrofobischer toeven wordt. Hij is immers niet alleen druk in de weer om aan geld te komen, zijn gedachten schieten daarbij ook alle kanten op. Hij vraagt zich af waarom je eigenlijk melk nodig hebt, denkt terug aan zijn eigen kinderjaren, maakt zijn vrouw halve verwijten, hoort flarden van gesprekken met diverse personen steeds weer opklinken in zijn hoofd. En hij voert natuurlijk echte gesprekken, in het heden, met zijn chef, met zijn collega’s, met zijn vrienden. Hij bekijkt mensen in cafés, ontvouwt op basis van het uiterlijk een filosofie over verschil in status en het onrecht dat hemzelf wordt aangedaan. Kortom, we hebben te maken met een malende loser die zich niet happy voelt, om het maar eens modern te verwoorden.
Dat alles moest Dyonélio Machado uiteraard duidelijk zien te maken aan de lezer. Niet alleen de korte ‘flitserigheid’ van het gepieker, maar ook de verspringingen in tijd en personen. Hij koos voor een typografisch spel met cursiveringen, haakjes en aanhalingstekens.
Dit vooraf. Terzake nu. Aan het eind van die bespreking in De Morgen schrijft de recensent, Peter Venmans, iets wat mij eerst de wenkbrauwen liet optrekken om ze vervolgens te fronsen. Ik citeer:
Een opmerkelijk literair procédé is het tussen dubbele aanhalingstekens plaatsen van tientallen woorden in de tekst. Dat gebeurt al meteen in de eerste zin: De naaste buren van Naziazeno Barbosa zijn getuige van de ‘ruzie’ met de melkboer. Door de vertaling valt het moeilijk uit te maken wat de auteur hiermee bedoelde: legt hij het woord ‘ruzie’ in de mond van de buren, verwijst hij naar een ander taalregister, of wil hij aan deze term nog een andere betekenis meegeven? De toelichting achterin geeft hierover jammer genoeg geen uitsluitsel.
Interessante opmerkingen.
Volgens Venmans is het kennelijk niet voldoende wanneer een auteur zijn boek simpelweg publiceert. Deze zou, zo kan ik alleen maar afleiden uit zijn woorden, het procédé dat hij hanteert moeten uitleggen aan de lezer, of, met andere woorden, hij moet dat niet alleen impliciet ‘verstoppen’ in zijn tekst, maar hij moet er ergens − waar? in de flaptekst? in een nawoord? − expliciet melding van maken, want anders raakt de lezer het spoor bijster.
Nu heb ik zelf altijd gemeend dat het ontdekken van dat procédé, van de verteltrant, of, voor mijn part, van de trucs die de schrijver gebruikt om op de voor hem enig mogelijke manier zijn verhaal te vertellen, juist een van de belangrijkste genoegens is die je als lezer kunt beleven aan literatuur.
Venmans richt zijn verwijt echter niet rechtstreeks aan de schrijver, maar aan de vertaler: Door de vertaling valt het moeilijk uit te maken… Ik weet eerlijk gezegd niet goed wat ik aan moet met die woorden. Heeft de recensent het origineel erbij gehaald en is hij tot de slotsom gekomen dat ik dingen heb gedaan die niet door de beugel kunnen? Dat ik Machado’s tekst verkracht heb? Zijn bedoelingen verdoezeld? Of verlangt hij iets anders van mij en doet hij dat op deze, ietwat vileine wijze?
Natuurlijk had ik in mijn nawoord uitvoerig kunnen ingaan op de bijzondere stijl van Dyonélio Machado. Ik had kunnen zeggen: lezer, pas op, want de aanhalingstekens verwijzen soms naar dialogen uit het verleden, soms naar gedachten of herinneringen, en weer andere keren dienen ze om iets te benadrukken; het beschrijven van de chaos en de bezetenheid die heersen in het hoofd van zijn personage, staat Machado, als de psychiater die hij is, voor ogen en daarvoor heeft hij deze hak-op-de-takvorm van een voortdurend malen bedacht; uiteraard heeft hij, als de communist die hij is, ook oog voor, laten we zeggen, de noden van de kleine man, voor maatschappelijke verschillen en politieke ontwikkelingen, die hij heel summier, terloops bijna, aanduidt; de psychiater voorkomt dat de communist vervalt in een plat realisme, de communist weerhoudt de psychiater ervan zich volledig op te sluiten in het hoofd van de arme maler; om dat effect te bereiken heeft hij deze vorm bedacht.
Maar ik hoef dat toch niet uit te leggen?! Dat achterhaalt de lezer toch als hij het boek leest?! De Braziliaanse lezer moet het toch ook zonder ‘handleiding’ doen?! Je verwacht als Nederlandse of Vlaamse lezer toch ook geen uitleg van Ivo Michiels voor zijn praktisch puntloze Het boek alfa, of van Boon voor zijn gelaagde Zomer te Ter-Muren?
Wanneer in een vertaalde roman sprake is van specifiek taal- of cultuureigen van de brontaal, is een toelichting eventueel op zijn plaats. Ik zeg ‘eventueel’ omdat ik van mening ben dat je er zo veel mogelijk naar moet streven dat alles te ‘verbergen’ in je vertaling. Dus niet uitleggen in een ellenlang nawoord dat woord A uit de brontaal dit en dat betekent en dat je daarom voor woord B in de doeltaal hebt gekozen. Gewoon woord B of c of Ω kiezen. Punt uit. Op hoop van zegen dat het duidelijk is. Achter die verklaarhouding gaat namelijk mijns inziens vaak de angst schuil dat de lezer denkt dat jij, de vertaler, hebt gefaald.
Een voorbeeld uit mijn eigen hoofdtaal, het Portugees. Daarin is sprake van een nog altijd tamelijk sterk klassen- en standsverschil, dat zijn uitdrukking vindt in de diverse aanspreekvormen: tu, você, o senhor, o João, a Dona Ana, a senhora enzovoort. Een hele waaier. De verbinding van de derde persoon met de voornaam bijvoorbeeld − die correspondeert met het Duitse: Was meinen Sie, Heinrich? − is in het Nederlands niet gangbaar (ik heb het over het Standaardnederlands en niet over allerlei Vlaamse afwijkingen, waar men met het grootste gemak ‘meneer’ verbindt met ‘je’) en in het Portugees volstrekt normaal. Je kunt dan kiezen voor handhaving en de zaak uitleggen in noot of nawoord, of simpelweg voor de vorm die de schrijver had gehanteerd als het verhaal zich in het Nederlandse taalgebied zou afspelen. De mate van intimiteit moet je dan op een andere manier proberen aan te geven.
Bij het probleem dat Peter Venmans schetst, gaat het evenwel niet om iets typisch Braziliaans, maar om iets typisch literairs. En dat is algemeen en behoeft dus geen uitleg van dominee of schoolmeester, maar eigen denkwerk van de lezer. En wat is lezen anders dan dat?