Rob Brouwer, Lucanus’ Bellum Civile uitgelezen. Leiden: Primavera Pers, 2006.
isbn 10:90-5997-036-5 isbn 13:978: 90-5997-036-5
Vorig jaar verscheen een nieuwe vertaling van Madame Bovary. De vertaler liet ongeveer de helft van de roman weg. Hij schrapte vooral in de talrijke gevallen waarin we steeds weer in het innerlijk van Emma Bovary kijken, terwijl het door Flaubert beoogde effect allang bereikt is. Daarnaast heeft hij ook allerlei agrarische en geografische details overgeslagen die de huidige lezer niet kunnen interesseren, net als de meeste, veel te uitvoerige, beschrijvingen van het dorpsleven in Yonville.
Is deze vertaling u helemaal ontgaan? Begrijpelijk: u moet namelijk voor Flaubert invullen ‘Lucanus’ en Madame Bovary vervangen door Burgeroorlog. We hebben het over Rob Brouwers vertaling onder de titel Lucanus’ Bellum Civile uitgelezen. Maar hoe durft iemand Flaubert te vergelijken met een totaal obscuur dichter als Lucanus? Obscuur? Hij was Shelleys lievelingsdichter, werd door Goethe geïmiteerd in Faust en de gardisten in de Franse Revolutie droegen een citaat van Lucanus op hun sabel. Hij hoorde tot de meest gebloemleesde en gekopieerde dichters van de middeleeuwen en natuurlijk vereert Dante hem in zijn Hel. Pas in de negentiende eeuw werd hij, net als de andere grote Latijnse epische dichters uit de eerste eeuw na Christus afgedankt. Maar waarom zou hij niet sterk terug kunnen komen? In de recente tv-serie Rome was flink uit Burgeroorlog geput, en Lucanus heeft alles in zich om een publiek te vinden.
Lucanus was niet alleen beroemd, hij is ook een groot dichter. ‘Heftig’ noemt de eerste-eeuwse criticus Quintilianus hem, en terecht. Piet Gerbrandy heeft een paar maanden geleden nog welsprekend zijn lof gezongen – zonder een woord over deze vertaling te zeggen. Lucanus (*39 †65) koos als onderwerp de climax van de burgeroorlog tussen Julius Caesar en zijn rivaal Pompeius. Het conflict, dat ongeveer een eeuw vóór Lucanus’ eigen tijd speelde, eindigt met de smadelijke dood van de held Pompeius en de totale overwinning van Caesar, de schurk die de vrijheid van Rome vernietigt om alleenheerser te worden. In veel opzichten is Burgeroorlog opgezet als een negatief antwoord op Vergilius’ Aeneis: de traditionele mythologie speelt geen rol, de goden zijn verwijderd uit het verhaal, waar alleen lot en willekeur regeren. Rome en haar morele waarden zoals moed, plichtsbesef en broederliefde, gaan reddeloos ten onder in dit duistere, obsessieve boek waarin burgers elkaar afslachten en de meest gruwelijke scènes in detail worden beschreven: een hoofd op een romp die pas ophoudt te vechten wanneer de laatste arm wordt afgehakt, heksen die zich op een dode storten om hem in een omhelzing de tong uit te bijten.
Wat huidige lezers niet lekker zit, is het samengaan van een spannend verhaal met hoogdravende poëzie, terwijl die combinatie juist de essentie van het antieke epos is. Het is voor een vertaler haast niet mogelijk daar een echt overtuigende vorm voor te vinden. Prozavertalingen lezen het lekkerst, maar offeren het meeste op. Poëzievertalingen brengen vaak zichtbaar geworstel met de vorm. Elke oplossing is dus onbevredigend, en de aanpak van dit boek verergert dat in mijn ogen nog.
De vertaling is geschreven in een soort Nederlands dat tot mijn verrassing in geïsoleerde bergdalen van Gymnasië nog gesproken blijkt te worden. Men ‘mat zich aan elkander’, ‘deed kond’, ‘slaakt een band’ of is ‘ineengezegen’. Vormen als ‘sluite’, ‘verhulle’, ‘zoudt’ en ‘wies’ staan brutaalweg op de bladzijde, samen met ‘vurenheir’ en ‘zwalpende zee’. ‘Gezwind’, ‘wederom’, ‘verdelgen’ en ‘slangengebroed’ zijn hier dagelijkse kost. Zelfs enigszins geroutineerde lezers van archaïsch Nederlands raken soms verstoord van onbegrijpelijke (‘al wat we achter ons laten zij’n zegeteken’, ‘jij ... zult mij je krochten zien kraken’) of lelijke wendingen (te grager, eldersheen). Wie zou raden dat Lucanus pas 25 was toen hij stierf, en als kroon op zijn omvangrijke literaire productie dit hypermoderne epos naliet?
Als versvorm hanteert Brouwer een Nederlandse variant van de hexameter, zoals eerder Piet Schrijvers die in zijn Aeneis-vertaling toepaste. Classici kunnen zich enorm opwinden over de vraag naar de versmaat van vertalingen. Ik zal de verleiding van een uitvoerig betoog hier weerstaan en volsta met de opmerking dat ik, ondanks alle argumenten van de voorstanders, niet overtuigd ben dat de hexameter in het Nederlands goed werkt, ook niet met extra hipjes en hupjes. Daar moet helaas aan toegevoegd worden dat Brouwer wel erg lelijke hexameters schrijft. Steeds weer moet het innerlijk oor zich in bochten wringen en opnieuw beginnen. Eén factor is dat er veel te veel eenlettergrepige woorden worden gebruikt, die het vers lelijk laten strompelen, een paar keer zelfs verzen met dertien monosyllaba en één woord van twee lettergrepen.
De vertaler heeft zeker een werk van liefde verricht en in sommige passages herken je wel degelijk het vuur van de dichter, zoals de passage waarin de gruwelijke heks Erichtho krachtig beschreven wordt. Maar onze vertaalopvattingen lopen heel erg uiteen: ik ben het oneens met zijn beslissingen over woordkeus en versvorm, maar nog meer met de opzet van dit boek en vooral de uitwerking daarvan. Ik wil het liefst dat vertalingen van de klassieken allereerst literatuur zijn, hun publiek door de vorm verleiden tot lezen, geen geschiedenis of wetenschap.
In deze gehalveerde vertaling heeft Brouwer weggelaten: geografische en mythologische uitweidingen en ‘de talrijke gevallen waarin het door de dichter beoogde effect mijns inziens ruimschoots bereikt wordt met hooguit de helft van de regels die hij ervoor nodig denkt te hebben’. Inderdaad zijn pathos, gruwel en overvloed typerend voor Lucanus en vormt geleerdheid een integraal onderdeel van zijn werk. Deze vertaling is dus verminking en verdraaiing door een vertaler die het blijkbaar veel beter weet dan de dichter zelf. Zelfs daarvoor kan ik desnoods nog wel begrip hebben.
Maar de manier waarop de vertaler de lezer op elke bladzijde voor de voeten loopt en als een Hekking zijn hoofd voor de tekst steekt, strijkt mij in elk geval tegen de haren in. Dat hij samenvattingen geeft van wat hij heeft overgeslagen, is onvermijdelijk, al wordt het zo wel moeilijk om het geheel nog als een literaire tekst te ervaren. Maar op vrijwel elke bladzijde staat óók nog een stukje van 5 tot 25 regels waarin Brouwer namen, feiten en verwijzingen uit het voorgaande gedeelte verklaart, onontwarbaar vervlochten met uitleg van wat ik zojuist eigenlijk gelezen heb, met literaire kritiek en met commentaar op Lucanus’ eigenaardigheden. Die verklaringen zijn vaak alleen te begrijpen voor wie toch al op de hoogte is: plaatsnamen worden niet vertaald (Ariminum en Massilia, niet Rimini en Marseille), de woorden ‘Parthië’ en ‘Crassus’ worden verklaard met ‘betreft diens vernietigende nederlaag bij Carrhae in 53’ en ‘Catilina is de bekende oproerkraaier en nagel aan Cicero’s doodskist’.
Die feiten worden vermengd met evaluatie: ‘Munda, Perusia en Mutina zijn Italische steden die sterk van de burgeroorlog te lijden hadden. Ook de Etna verwijst naar een fase in de strijd. Vanaf r. 45 loopt Lucanus vooruit op de “apotheose” van Nero; de dichter schuwt daarbij geen enkele overdrijving.’ Toespelingen en verwijzingen naar literaire voorbeelden en parallellen bijvoorbeeld bij Vergilius en Dante worden gesignaleerd en soms goedgekeurd: ‘... natuurlijk heel passende toespeling’, ‘Lucanus laat zijn voorbeelden Vergilius, Ovidius en Seneca op het punt van gruwelijkheid en sinistere inventiviteit ver achter zich’. ‘Met de bijenvergelijking (284–292), een van zijn mooiste, steekt Lucanus Vergilius naar de kroon.’ De passage krijgt een cijfer: ‘... neemt (hij) filosofische ongerijmdheid voor lief om zijn ontboezeming effectvol en paradoxaal te kunnen afronden’, ‘de dichter weet ... zijn bewondering te beheersen’, ‘betoont zich een vaardig columnist’, ‘Een fascinerende passage’, ‘ ... bederft die voorstelling enigszins, zoals ook de lichtelijk komische laatste regel dat doet’.
We krijgen uitleg over wat we zojuist zelf hebben gelezen: ‘De overdrijving wordt daarbij niet geschuwd, evenmin als de paradox (355–356)’, ‘De dichter laat Caesar een soort grafrede over zichzelf afsteken, waarmee hij hem nogmaals en ten overvloede karakteriseert’, ‘dan blijkt de dichter nog over een voorraad varianten ... te beschikken die hij eerst wil uitserveren’, ‘Vanaf r. 556 zet Lucanus weer zijn geliefde stijlfiguur van de “praeteritio” in.’ Enzovoort enzovoort tot we er stapelgek van worden en tegen de vertaler willen roepen: ‘ik wil lezen, niet leren!’
Voor wie zou deze vertaling bedoeld kunnen zijn? Niet voor de liefhebber van Latijnse epische poëzie of van Lucanus – terwijl het toch bijna vierhonderd jaar geleden is dat de laatste volledige vertaling van zijn Burgeroorlog verscheen. Ook niet voor een publiek dat nog gewonnen moet worden: wie zou door deze vertaling verleid kunnen worden? Ik kan me eigenlijk maar een geschikte doelgroep voorstellen: een handjevol studenten klassieke talen die dit boek gebruiken om zich beter op hun colleges en tentamens voor te bereiden wanneer het toevallig over Lucanus gaat.
We hebben dus een halve Lucanus met bijna evenveel Brouwer gratis erbij, en dat niet in een inleiding (die is er ook nog), nawoord, voetnoten of apart commentaar, maar tussen de tekst door, zodat we geen veertig regels ongestoord kunnen lezen of de leraar vraagt onze aandacht weer: ‘Jongens, even opletten’. De zichtbare vertaler, daar ben ik niet tegen, want hoe zou een vertaler onzichtbaar kunnen zijn. Maar de vertaler die de tekst verduistert door te willen verhelderen, daar houd ik niet van.