Philippine Wijsman: een selfmade vertaalster    31-41

Petra Broomans
Ester Jiresch

Philippine Wijsman (1837–1907) behoorde tot de eerste generatie vertaalsters uit de Scandinavische talen in het Nederlandse taalgebied (Broomans 2004). In de laatste decennia van de negentiende eeuw begonnen steeds meer vrouwen actief het beroep van vertaler uit te oefenen. Ze betraden hiermee in groten getale de arbeidsmarkt, zonder zich al te nadrukkelijk in de openbare ruimte te begeven. Het maken van vertalingen kon immers thuis gebeuren. Deze vrouwen op de drempel van de instituties waren vaak autodidact, en gebruikten dikwijls een (mannelijk) pseudoniem of alleen initialen.

Over het leven van Philippine Wijsman is heel weinig bekend. Op basis van een aantal bronnen, onder andere een kort artikel van Margaretha Meyboom (1856–1927) en brieven die Wijsman schreef aan Scandinavische auteurs, kan een portret worden geschetst. De contouren ervan zijn nog enigszins vaag. Wijsman groeide op in Kleef (Duitsland) en bezocht daar de Frans-Duitse school. Ze had een zwakke gezondheid en kon zich daardoor lange tijd niet aan studie wijden. Pas toen ze vijfenveertig jaar oud was leerde ze Zweeds en Noors. Een predikant van de Scandinavische zeemanskerk in Amsterdam, pastor Knudsen, maakte Wijsman vertrouwd met de Scandinavische literatuur en vestigde haar aandacht op werken die geschikt waren om in het Nederlands vertaald te worden. Na enig zoeken vond Wijsman, in 1884, uitgever Willem Gosler (Haarlem) bereid een bundel schetsen van de Zweedse schrijfster Anne Charlotte Edgren-Leffler (1849–1892) in Nederlandse vertaling uit te geven.

Door haar Duitse opvoeding beheerste Wijsman in het begin van haar vertalersloopbaan het Nederlands nog niet volledig, en haar eerste werk moest ‘door deskundigen worden gecorrigeerd’ (Meyboom 1905: 124). Maar al snel overwon Wijsman haar problemen en produceerde ze een groot aantal vertalingen. Wijsmans inspanningen bleven niet onopgemerkt en in 1905 ontving ze van de Zweedse koning Oscar ii een onderscheiding, de medaille ‘Litteris et artibus’, voor haar activiteiten ter promotie van de Zweedse literatuur in Nederland (Meyboom 1905).

Misschien kon haar productiviteit zo hoog zijn doordat ze niet getrouwd was en geen kinderen had. Ze woonde afwisselend in Amsterdam (Herengracht) en Haarlem (o.a. Houtweg en Gasthuissingel). In de brieven aan bijvoorbeeld Leffler kunnen we de verschillende verhuizingen van Wijsman volgen. Uit het bronnenmateriaal valt overigens niet op te maken of Wijsman het maken van vertalingen nodig had om in haar levensonderhoud te voorzien. Het zal waarschijnlijk op een gegeven moment wel een nodige aanvulling zijn geweest. In een brief aan Leffler vertelt ze dat ze na de dood van haar broer naar een bovenwoning is verhuisd. Ze hadden tot dan toe van de opbrengsten van zijn bedrijf geleefd. Het huis waar ze eerst woonde, aan de Houtweg in Haarlem, was vanwege het onderhoud aan de tuin en de belasting te duur geworden (Wijsman aan Leffler, 19 okt. 1889). 

Vertaaloeuvre
Wijsman vertaalde met name uit het Zweeds. Van de 69 titels die we tot nu toe hebben gevonden zijn twee vertalingen uit het Deens, twee uit het Duits en één uit het Noors.1 De andere 64 titels zijn uit het Zweeds vertaald. Daarbij had ze duidelijk aandacht voor werk van schrijfsters. Weliswaar is iets meer dan de helft van de vertaalde werken oorspronkelijk van de hand van een mannelijke auteur en zijn er onder de auteurs ook iets meer (13) mannen dan vrouwen (9), maar van vrouwelijke auteurs vertaalde zij over het algemeen meerdere werken en van mannen dikwijls slechts één.

Uitzonderingen zijn, wat dit betreft, Alfred Hedenstierna (1852–1906), die onder het pseudoniem Sigurd schreef, en Axel Lundegård (1861–1930). Van hen vertaalde Wijsman respectievelijk tien en zes titels. Beide auteurs hoorden tot de ‘Moderne doorbraak’, een stroming in de Scandinavische literatuurgeschiedenis (ca. 1870–1890) die wordt gekenmerkt door de productie van maatschappelijk geëngageerd, realistisch werk, waarbij de auteurs het debat niet schuwden. Belangrijke thema’s in die periode waren onder andere de vrouwenemancipatie, de dubbele huwelijksmoraal (Ibsens Nora uit 1879 is een beroemd voorbeeld), het protest tegen de kerk en de slechte levensomstandigheden van de arbeiders.

Bij de vrouwelijke auteurs had Wijsman duidelijk enkele favorieten: naast Leffler ook Anna Maria Lovisa Wahlenberg (1858–1933) en Victoria Benedictsson (1850–1888), allen eveneens typische Moderne-doorbraakauteurs. Het bekendst zijn Victoria Benedictsson, die het mannelijke pseudoniem Ernst Ahlgren gebruikte, en Anne Charlotte Leffler. Deze twee auteurs werden naast Strindberg in Zweden en daarbuiten beschouwd als de belangrijkste (Broomans 2004: 309). Benedictsson stelde de positie van de vrouw binnen het huwelijk ter discussie, maar had een ambivalente houding ten opzichte van de vrouwenbeweging. Terugkerend motief in haar romans, novellen en toneelstukken is het conflict tussen vrouw en moeder zijn aan de ene kant en het kunstenaarschap aan de andere kant (Møller-Jensen 2000: 35–36; Møller-Jensen 1993: 528–539). Dit conflict is ook aanwezig bij Leffler, die door haar tijdgenoten werd gelijkgesteld aan grootheden als Ibsen. Ook in Nederland: in een artikel van C.E. Brooms uit 1886 in het tijdschrift Nederland wordt onder andere haar Levensstrijd (1884) besproken. De recensent noemt haar ‘een nieuwe ster die aan den letterkundige hemel van Zweden is opgegaan’ (Brooms 1886: 429). Maar het is niet alleen Leffler, die hem interesseert:

Merkwaardig mag het heeten, dat tegenwoordig de beste Zweedsche auteurs tot het schone geslacht behooren, te meer, daar het toch eene grootsche en vooral voor de vrouw eigenaardig moeielijke taak is, om in den tegenwoordigen tijd als episch auteur op te treden en het leven van verschillende menschen in verhouding tot des levens groote, nog onopgeloste vraagstukken, aanschouwelijk voor te stellen. (ibid.)

‘Den geest prikkelend’
Philippine Wijsman vertaalde niet alleen, maar schreef ook artikelen over de Scandinavische literatuur, onder meer over de Zweed Victor Rydberg (1828–1895). Rydberg was een auteur van vóór de Moderne doorbraak. In zijn werk zijn nog veel invloeden van de Zweedse romantiek te bespeuren. Wijsmans essay is één grote lofzang op het dichtersgenie van Rydberg:

‘een groot man’ als Victor Rijdberg mag niet alleen worden geëerd in zijn vaderland. Hij is een ster aan den hemel van wetenschap, kunst en schoonheid, die boven alle landen en volken straalt. (Wijsman 1896: 94)

Ondanks de bijna blinde verering, voelen we een zekere afstand. Uit een artikel dat Wijsman wijdde aan Anne Charlotte Leffler (in de serie Mannen van Beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en Portretten, 1895) blijkt een veel grotere persoonlijke verbondenheid met de auteur die ze beschrijft. Ook is Wijsman daar veel explicieter over wat zij zelf van het werk vindt. 

Wat vooral verbazing wekte was de fijne opmerkingsgave; de zichtbare waarheidsliefde bij de schildering van het door haar opgemerkte; de vrije zeldzaam eenvoudige, helder stijl, die geen zweempje van gewone behaagzucht toonde. […] Als ik hare werken aldus noem bedoel ik met opwekkend: den geest prikkelend; tot nadenken wekkend; den gezichtskring verwijdend. (Wijsman 1895: 113, 117)

Wijsman kon zich kennelijk goed met Leffler identificeren, met name ook omdat ze in haar werk haar eigen ideeën over de positie van vrouwen bevestigd zag. Wijsman schrijft dat Leffler zich niet zag als een voorvechtster van de vrouwenzaak, maar dat ze vond dat elk individu, man of vrouw, de eigen talenten ten volle zou moeten kunnen ontwikkelen (ibid.: 127). Zelf was ze het daar van harte mee eens:

Wanneer een der echtgenoten, door de omstandigheden gedrongen, zijne betrekking in de samenleving moet opgeven, dan zou dit, volgens mijn persoonlijke overtuiging, het geslacht buiten rekening latende, moeten uitgaan van hem of haar die de meeste intellectueele gaven bezit. (ibid.: 120)

Wijsman was het niet alleen eens met Lefflers ideeën, maar bewonderde haar ook als kunstenares. Dat liet ze merken in voorwoorden bij haar vertalingen. Leffler en Wijsman kenden elkaar bovendien persoonlijk. Uit het artikel in Mannen van Betekenis kunnen we opmaken dat de Zweedse schrijfster haar Nederlandse vertaalster ook in Haarlem heeft bezocht:

Daar zij op hare menigvuldige reizen met zoo vele menschen van beteekenis in aanraking was gekomen, was haar verlegenheid langzamerhand geheel overwonnen en de gemakkelijkheid waarmede zij zich bewoog en sprak, bracht ook anderen in hare omgeving in een ongedwongen stemming. Dit ondervond ook de schrijfster dezer biografie op den zomerdag (1887) dien Anne Charlotte na een voorafgegaan kort bezoek tijdens haar verblijf te Scheveningen, te Haarlem doorbracht. (ibid.: 123)

Ook met andere door haar vertaalde auteurs stond Wijsman in contact, al is dat contact niet altijd even persoonlijk geweest. Met de Noorse auteur Bjørnstjerne Bjørnson (1832–1910) correspondeerde ze bijvoorbeeld over het verkrijgen van vertaalrechten. Successen met eerdere vertalingen worden dan ook gemeld. In een brief van 25 juni 1893 schrijft Wijsman dat er al een herdruk van På Guds veje (vertaald onder de titel Ole Tuft)is uitgekomen, iets wat volgens Wijsman nog nooit eerder was gebeurd met Noorse romans. 

Alleenrecht
Dat Wijsman in haar brieven de kwestie van de vertaalrechten ter sprake bracht had te maken met het slechts langzaam in werking treden van de Berner Conventie. Dit volkenrechtelijke contract ter bescherming van literatuur en kunst was in 1886 in Bern aangenomen. Voor de eerste keer werd hier het auteursrecht tussen soevereine staten geregeld. Nederland heeft het verdrag pas veel later, in 1912, erkend (Saunders 1992: 17–19 en Jehoram 1993: 115–120). Vóór 1912 werd er met de rechten van buitenlandse auteurs geen rekening gehouden en was het mogelijk dat er meerdere vertalingen van hetzelfde werk verschenen. Vertalers probeerden toch vaak een soort overeenkomst te sluiten met de auteur om zo het ‘alleenrecht’ te verkrijgen.

Een goede relatie met de auteurs die men vertaalde was dan ook van groot belang, de superlatieven in Wijsmans brieven hebben daar waarschijnlijk ook mee te maken. In haar brieven komt herhaaldelijk de kwestie naar voren dat Nederlandse uitgevers niet bij machte zijn om voor de vertaalrechten te betalen. Wijsman beargumenteert dat door te schrijven dat de oplage vergeleken met landen met een groter lezerspubliek, Frankrijk en Duitsland, veel kleiner is, gemiddeld ca. 500 exemplaren. Met Leffler komt Wijsman op een gegeven moment wel overeen dat haar ‘homme d’affaires’ 10% van het vertaalhonorarium krijgt (Wijsman aan Leffler, 28 jan. 1889). Als tegenprestatie verwacht Wijsman dat Leffler aan Wijsman schriftelijk toestemming verleent om de vertalingen te maken. Het was ook nodig om zichzelf als vertaler te positioneren, het ging per slot van rekening om het verdienen van geld, daarvan was Wijsman zich terdege bewust. Het was dus belangrijk zich tot expert en ‘rechthebbende’ uit te roepen, en dat deed zij ook in haar essays. In het essay over Leffler kondigt Wijsman bijvoorbeeld aan dat de ‘letterkundige nalatenschap’ van Leffler door haar in het Nederlands zal worden vertaald:

dank zij de welwillendheid van Professor Mittag-Leffler, die het recht tot de vertaling aller nagelaten schrifturen zijner zuster, voor zoover deze tot eene uitgave geschikt blijken, aan de Hollandsche vertaalster harer vorige werken heeft afgestaan. (Wijsman 1895: 136–137)

Wijsman gaf hiermee te kennen dat zij het alleenrecht had op het vertalen van werk van Leffler, om te voorkomen dat andere vertalers ‘haar’ auteur zouden gaan vertalen.

‘Goed Hollandsch’
Had Wijsman aanvankelijk door haar Duitstalige opvoeding een corrector nodig gehad voor haar Nederlands, later was dit, zoals Meyboom schreef, niet meer nodig (Meyboom 1905: 124). Het is ook Meyboom die haar in een brief aan de Deense auteur Karl Larsen als vertaalster aanbeveelt, als zij zelf geen opdracht aan kan nemen.

Som Oversætterinde vilde jeg anbefale Dem Fröken Ph. Wijsman. Hun har riktig nok oversat en Del svenske Böger men ogsaa et Par norske og danske.2 (Meyboom aan Larsen, 10 maart 1894 in Groningen).

Kennelijk waardeert deze jongere collega, die als cultuurbemiddelaarster, journaliste en oprichtster van bibliotheken een grotere bekendheid zou krijgen dan haar voorgangster, het werk van Wijsman. Ook in de recensies van Wijsmans vertalingen worden regelmatig positieve oordelen uitgesproken. Europa (december 1884) verklaart bijvoorbeeld dat Wijsman alle lof verdient voor haar vertaling van Levensstrijd. Een jaar later vinden we een vergelijkbaar oordeel in de Java-bode:

Mej. Wijsman [verrichtte] een uitmuntend werk, door eenige harer [van Leffler] novellen in goed Hollandsch over te brengen. (18 april 1885)

In De Tijdspiegel, eveneens uit 1885, vinden we een vrij korte recensie van Levensstrijd – waarin positief over zowel de brontekst als de vertaling wordt gesproken:

Een en ander doet het ons zeker schijnen, dat dit net uitgevoerde, goed vertaalde werkje met welgevallen in alle enigszins beschaafde kringen zal worden ontvangen en als eene schoone aanwinst voor onze vertaalde literatuur zal worden beschouwd. (N.N. 1885: 351)

In 1891 publiceerde de jonge literatuurcriticus J.E. Sachse in De Gids een serie van vijf artikelen over de Scandinavische literatuur onder de titel ‘Noormannen in de literatuur’. Hij was bijzonder lovend over de vrouwelijke auteurs, zoals Ernst Ahlgren en Anne Charlotte Leffler (Broomans 2004: 308–309), en verwijst ook naar het feit dat de Scandinavische literatuur in Nederland uitzonderlijk populair is. Zozeer dat de vertaalsters handen vol werk hebben:

De dames Una en Ph. Wijsman zien al haar tijd bezet met het gereedmaken van vertalingen die haar door dozijnen van uitgevers worden opgedragen. (Sachse 1891: 459)

We kunnen uit dit citaat opmaken dat het met name ‘dames’ zijn die vertalen. Sachse wijdt in zijn artikelen ook enkele woorden aan de vertalingen van Wijsman. Hij oordeelt gunstig over het al genoemde Ole Tuft van Bjørnson. Wijsman is er volgens hem zeker in geslaagd van dit werk een ‘mooi hollandsch boek te maken’ (ibid.: 479).

Die mening wordt thans niet meer algemeen gedeeld. In zijn artikel ‘De ontdekking van Strindberg in Noord-Nederland’ uit 1980, prijst Victor Claes Philippine Wijsman voor haar introductie van Strindberg, maar laat hij van haar vertalingen geen spaan heel. Over haar versie van de roman Hemsöborna, onder de titel De eilanders in 1890 als eerste werk van Strindberg in het Nederlands verschenen, zegt hij bijvoorbeeld:

Het is een slechte vertaling en het mag ons niet verwonderen, dat er in 1919 bij J.M. Meulenhoff een nieuwe vertaling verscheen van de hand van J. Mulder die evenwel op haar beurt niet zonder fouten is.3 (Claes 1980: 90)

Claes geeft een uitgebreide analyse van Wijsmans fouten, en verwoordt die zonder enige clementie:

Dijkwijls schrijft ze iets wat kant nog wal raakt. ‘Rundquist satt och slöjdade spadskaft’ [R. zat een spadesteel te snijden] wordt als volgt vertaald: ‘Rundquist was aan het waarzeggen uit de kaarten’ (p. 166). (ibid.: 92)

De vraag die men zich kan stellen is in hoeverre dergelijke postume vertaalkritiek rekening moet houden met het feit dat Wijsman pas op latere leeftijd de Scandinavische talen en (goed) Nederlands heeft geleerd, door zelfstudie en privé-lessen. 

Intelligente vrouwen
Voor dit ‘portret’ hebben wij een korte vergelijking gemaakt van origineel en vertaling van een fragment uit Lefflers novelle Kvinlighet och erotik (1889) die in 1890 in Wijsmans vertaling verscheen onder de titel ‘Waarom’. In deze novelle is het conflict waar vrouwelijke auteurs in die tijd vaak over schreven aan de orde: het conflict tussen vrouwelijkheid en intellect. Alice, de hoofdpersoon, wijst de liefde van Richard af omdat zij beseft dat hij uiteindelijk geen intellectuele vrouw als echtgenote wil hebben. Na door haar te zijn afgewezen vindt Richard een andere vrouw: een jonge Noorse, blonde schoonheid met naïeve blauwe ogen. In de brief die hij aan zijn moeder en aan Alice schrijft filosofeert hij over wat mannen vinden van intelligente vrouwen:

När kvinnan blir lika utvecklad, lika reflekterande, räsonnerande och medveten som mannen, så kommer det erotiska, som är det mest säregna i kärlekens natur, att försvinna ur verlden. Kierkegaard har rätt då han säger, att kvinnans väsende är omedelbarhet – det är däri, ‘das ewig weibliche’ egentligen består. (Leffler 1889: 36)

Deze passage vertaalt Wijsman als volgt: 

Wanneer de vrouw even ontwikkeld, even overleggende, even beredeneerd en slim wordt als de man, dan zal het erotische, dat is juist het eigenaardige in het wezen der liefde, wegvallen. Kjerkegård heeft gelijk als hij zegt, dat het wezen der vrouw ‘onmiddelbaarheid’ is, dat hierin ‘Das ewig Weibliche’ eigenlijk erscholen ligt. (Leffler 1890: 207)

Richard looft vervolgens de argeloosheid van zijn blonde verloofde en schrijft dat je, als je haar ziet, geen boeken over dit onderwerp meer hoeft te lezen om het te begrijpen. Alice reageert hier heftig op en roept spottend dat zij nu ook maar eens over dit grote raadsel gaat nadenken:

Jag skulle ha lust att skrifva en afhanding, som jag skulle kalla – väntajoKvinlighet och Erotik, skulle jag kalle den. (Leffler 1889: 37)

Dit wordt bij Wijsman:

Ik zou wel lust hebben daarover een opstel te schrijven, dat zou ik dan noemen – jawacht even, laat ik eens bedenken – o ja, ik zou het stuk noemen: ‘Vrouwelijkheid en Eros’. (Leffler 1890: 208)

In dit fragment wordt de essentie van de novelle weergegegeven en tegelijkertijd een probleem van een hele generatie vrouwen duidelijk gemaakt. Leffler laat de man (Richard) uitspreken dat de liefde en de erotiek tussen man en vrouw niet mogelijk is als de vrouw zich op hetzelfde intellectuele niveau als de man bevindt, of zelfs op een hoger.

In haar vertaling blijft Wijsman dicht bij het origineel, op een paar uitzonderingen na, die we in de fragmenten hebben gecursiveerd. Zo vertaalde ze ‘medveten’ (bewust) met ‘slim’, en ‘bestå’ (bestaan) met ‘verscholen’. Een opvallender afwijking is Wijsmans vertaling van ‘erotik’ (erotiek) met ‘eros’. Vond zij het woord ‘erotiek’ misschien te geladen, en wilde ze het vanwege de toen heersende conventies niet gebruiken? Koos zij daarom voor de allegorie – de Griekse god van de liefde? Ook uit de titel van de novelle ‘Kvinlighet och erotik’ (Vrouwelijkheid en erotiek) verdwijnt alle lading door de keuze voor het simpele ‘Waarom’. Het is niet meer dan een vermoeden dat Wijsman zelf het woord ‘erotiek’ te zinnelijk vond; misschien ook had de uitgever hier invloed op.

Besluit
Wijsman zou een selfmade vertaalster kunnen worden genoemd. Hoewel ze pas ruim na haar veertigste met vertaalwerk is begonnen en aanvankelijk het Nederlands nog niet goed beheerste, was zij zeer productief en wist zij een groot aantal vertalingen uit met name het Zweeds op haar naam te brengen. Zij kreeg, hoewel haar vertalingen ook hun tekortkomingen hadden, grote waardering voor haar werk van tijdgenoten, van collega vertaalster Margaretha Meyboom, van recensenten en zelfs van de Zweedse koning. In het artikel uit 1905, geschreven naar aanleiding van de koninklijke onderscheiding die Wijsman ten deel viel, roemt Meyboom het uitstekende werk van Wijsman en onderstreept ze de belangrijke rol die zij had als baanbreekster voor de kennis van de Scandinavische literatuur in Nederland.

Ook in haar overzichtsartikel van 1911 wijst Meyboom met nadruk op haar belangrijke voorgangsters:

Mej. Wijsman en Una, die al spoedig haar naam niet meer verborg (zij heette Y. Braunius-Oeberius) traden in de jaren 1882–1902 op den voorgrond, als vlijtige vertaalsters, die met smaak en oordeel de werken uitkozen, die zij aan het publiek voorlegden. Zij hebben de aandacht van ons – jongeren – op de letterkunde in het Noorden gevestigd en ons daardoor opgewekt, die in het origineel te bestuderen. (Meyboom 1911: 47)

De namen van Wijsman en veel andere vertaalsters zijn ten onrechte uit de geschiedenis verdwenen. Het geval Wijsman zien wij als symptomatisch voor de asymmetrische aandacht voor de rol van cultuurbemiddelaars. Er is nog weinig aandacht geweest voor met name vrouwen in het veld van de cultuurbemiddeling. Dit heeft wellicht te maken met de secundaire positie die vertalende vrouwen zichzelf – naar analogie van de verhouding tussen vertaling en origineel – vaak toebedeelden.

Voor wat betreft Wijsman is veel nog onduidelijk. Hoe is bijvoorbeeld haar vertalersloopbaan precies begonnen? Speelde het toeval een rol of had ze de juiste contacten? Nader onderzoek is nodig naar het netwerk waarin zij zich bevond en waarin zij zich heeft kunnen ontwikkelen.

 

Noten
1 De bronnen waarop wij ons baseren konden wij vinden dankzij de database WomenWriters (http://www.databasewomenwriters.nl); een ongepubliceerd werkstuk van C. Dommisse (in het kader van de onderzoekswerkgroep ‘Scandia II’, collegejaar 2001/2002 aan de RUG) en de bibliografie Zweeds-Nederlands (in voorbereiding) van Jos Groen en Ingeborg Kroon, onder eindredactie van Petra Broomans.
2 ‘Ik kan u juffrouw Ph. Wijsman als vertaalster aanbevelen. Zij heeft namelijk heel wat Zweedse boeken vertaald en ook een paar Noorse en Deense.’
3 Abusievelijk geeft Claes hier een fout jaartal aan. In zowel Picarta alsook in het register van de Zweedse Koninklijke Bibliotheek in Stockholm staat 1918 als jaartal van verschijning.
 

Bibliografie
Broomans, Petra. 2004. ‘The splendid literature of the North. Women translators and intermediaries of Scandinavian Women writers around 1900’, in: Suzan van Dijk e.a. (eds.), ‘I have heard about you’. Hilversum: Verloren, p. 307–323.

Brooms, C.E. 1886. ‘Zweedsche Letteren’, in: Jan Ten Brink e.a. (eds), Nederland. Tweede Deel. Amsterdam: Loman, p. 411–442.

Claes, Victor. 1980. ‘De ontdekking van August Strindberg in het Nederlands taalgebied. Een bijdrage tot de studie van de receptie van zijn werk’, in: Handelingen XXXIV der Koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor Taal- en letterkunde en Geschiedenis. Langemark: Vonksteen, p. 75–133.

Dommisse, Cathelijne. 2002. ‘Philippine Wijsman’. Ongepubliceerd werkstuk. Afdeling Scandinavische Talen en Culturen (RUG).

Jehoram, Hermann Cohen. 1993. ‘Urheberrecht. Eine Sache des Rechts oder der Opportunität? Eine alte, aber unvollendete Debatte in den Niederlanden’, in: Historische Studien zum Urheberrecht in Europa. (=Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte 10) Ed. Elmar Wadle. Berlin: Dunker&Humblot, p. 115–120.

Meyboom, Margaretha. 1905. ‘Een hollandsche vrouw gedecoreerd door den zweedschen koning’, Scandinavië-Nederland. Tijdschrift voor Nederlandsche en Scandinavische Taal, Letteren en Kultuur 1:4, p. 123–125.

Meyboom, Margaretha. 1911. ‘Skandinavische litteratuur in Nederland’, De Boekzaal 5, p. 45–49.

Møller-Jensen, Elisabeth (ed). 1993. Fadershuset. 1800-talet. (=Nordisk kvinnolitteraturhistoria 2) Höganäs: Wiken.

Møller-Jensen, Elisabeth (ed). 2000. Liv och verkt. (=Nordisk kvinnolitteraturhistoria 5) Höganäs: Wiken.

N.N. 1885. ‘Nieuwe uitgaven en vertalingen’, in: De Tijdspiegel. Tweede deel. ’s-Gravenhage: Ewings, p. 350–351.

Sachse, J. E. 1891. ‘Noormannen in de litteratuur’, De Gids 55, 1e deel, p. 479–488.

Saunders, David. 1992. Authorship and Copyright. London/New York: Routledge.

Wijsman, Philippine. 1885. ‘August Strindberg’, De Leeswijzer 1, 15 feb., p. 290.

Wijsman, Philippine. 1895. Anne Charlotte Leffler. Hertogin di Cajanello. (Reeks: Mannen van beteekenis in onze dagen, dl. 25, afl. 4) Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, p. 104–146.

Wijsman, Philippine. 1896. Viktor Rydberg. (Reeks: Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, dl. 27, afl.3) Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, p. 92–128.

Ongepubliceerd materiaal
Brieven in Nasjonalbibliothek Oslo: Philippine Wijsman aan Bjørnstjerne Björnson, Renkum 24 juni 1893

Brieven in Kungliga Bibliotheket Stockholm: Philippine Wijsman aan Anne Charlotte Leffler, plaats onbekend 28 januari 1889

In Kongelige Bibliothek Kopenhagen: Margaretha Meyboom aan Karl Larsen, Groningen 24 maart 1894.

Selectie van Wijsmans vertalingen
Anne Charlotte Leffler, Levensstrijd, Haarlem: Gosler, 1884. (naar Ur Lifvet, Stockholm, 1883–1889)

Anne Charlotte Leffler, Een zomernachtsdroom, Haarlem: Gosler, 1887. (naar Ur Lifvet. En sommarsaga, Stockholm, 1886)

Bjørnstierne Bjørnsson, Ole Tuft, Leiden: Van Doesburgh, 1890. (naar På guds veje, Kopenhagen, 1889)

Anne Charlotte Leffler, Sonja Kovalevsky: persoonlijke herinneringen, Dordrecht: Revers, 1893. (naar Sonya Kovalevsky: hvad jag upplefvat med tillsammans med henne och hvad hon berättat om sig själf, Stockholm, 1892)

Anna Wahlenberg, Een groot man, Amsterdam, 1894. (naar En stor man, Stockholm, 1894)

Anna Wahlenberg, Sterke banden. Amsterdam: Kampen & Zoon, 1898. (naar Bindande Band, Stockholm, 1898)

Axel Lundegård, Asra: een moderne idylle, Amsterdam: Van Dishoeck, 1899. (Asra: ennytidsidyll, Stockholm, 1898)