Eigenlijk had ik de hoop al opgegeven. Al meer dan een uur had ik futloos langs kasten gedwaald. Hoeveel boeken er ook in stonden, geen een leek me de moeite waard. Het lag aan mij, dat had ik wel in de gaten. Het was najaar, ik was moe, de lucht was grauw. Had de zon geschenen, was ik in een beter humeur geweest, dan had mijn tas al vol boeken gezeten. En nu: er werd al omgeroepen dat het zeven uur was, de bibliotheek ging sluiten. Op de gok trok ik een boek van ene Bohumil Hrabal uit de kast. Hrabal, was dat niet die schrijver die uit het raam was gesprongen? Dan was dit boek misschien wel iets. Ik stak het bij me, sjokte naar huis, plofte in mijn stoel, mijn verzakte krakende stoel, en ach, ik had toch weinig anders te doen, ik sloeg het boek maar open.
Wat er de rest van de middag gebeurde, weet ik niet. Ik zat in mijn stoel, eens in de paar minuten moet ik een pagina omgeslagen hebben. Er had brand en oorlog kunnen uitbreken. Dat mijn stoel kraakte, dat ik eigenlijk heel ongemakkelijk zat, dorst had, en moe was - ik wist het niet meer. Ik was weg, de wereld was weg. Meteen vanaf pagina zeven.
Inmiddels heb ik het een keer of vier, vijf gelezen, denk ik. Zo langzamerhand kan ik er weer van een afstandje naar kijken en zeggen dat het een boek is. Zeggen dat het over een dorpje in Bohemen gaat, ergens aan het begin van de twintigste eeuw, dat het over een vrouwmeisje gaat, Maryška, dat danst en bier drinkt, met haar man Francin op een bierbrouwerij woont, het mooiste haar van het westelijk halfrond heeft, met blote knieën door het dorp fietst en haar haar borstelt tot het knettert en vonkt. Inmiddels kan ik zeggen dat het over de liefde gaat, over de komst van de moderne tijd, de komst van gloeilampen, pick-ups en de charleston, over geuren, kleuren, smaken en over hoe mooi de wereld is als je droomt. Maar toen had ik dat niet door, daar in mijn stoel. En de tweede en derde keer dat ik het las ook nog niet. Ik was te gulzig, denk ik, te gelukkig. Even gulzig en gelukkig als de hoofdpersoon, de mooie, levenslustige Maryška. In het begin van het verhaal fietst ze langs café Grand aan de rand van het dorp. Meneer Bernádek, de smid, komt naar buiten en biedt haar een glas bier aan. ‘Nou, op uw gezondheid dan,’ zegt Maryška. Ze stapt af, steekt haar neus in het schuim – en in één teug leegt ze het glas. Ze veegt het schuim van haar lippen, de smid trekt zich terug in het café om te harer ere verder te drinken en Maryška fietst verder, nieuwe geuren, kleuren en smaken tegemoet.
Ontsnappen aan belagers
Ik heb meer werk van Hrabal gelezen en ben iets meer over hem te weten gekomen, ondertussen. Heel kort samengevat: hij werd geboren in Brno in 1914 en stierf in Praag in 1997. Hij groeide op op de bierbrouwerij van zijn stiefvader, leerde verhalen vertellen van een opschepperige oom, Pepin, die ook op de brouwerij woonde. Veel van zijn werk is zwartgallig, somber. Postřižiny is een van zijn vrolijkste boeken. Monika Zgustova, die een biografische schets over hem publiceerde, stelt dat Hrabal in hoofdpersoon Maryška zichzelf portretteert, zijn eigen jeugd op de brouwerij. Maar, zegt ze, Maryška is óók zijn moeder, de mooie vrouw van wie hij zijn levenslust erfde, zijn liefde voor bier, veel bier, veel en lekker eten en van fietsen met je kop in de wind. Hrabal maakt zelf overigens geen geheim van de autobiografische inslag van zijn novelle. Als motto kiest hij de bekende uitspraak van Flaubert: ‘Madame Bovary, c’est moi.’
De eerste keren dat ik het boek las, was ik ervan overtuigd dat het aan het begin van de twintigste eeuw geschreven moest zijn door een jonge, levenslustige Hrabal. Maar schijn bedriegt. Hij schreef het in de jaren zeventig, toen hij al in de zestig was en zich in zijn vakantiehuisje in de bossen buiten Praag had teruggetrokken. Het communistisch bewind maakte hem het schrijven, of in ieder geval het publiceren, min of meer onmogelijk. Postřižiny is een poging van een man op leeftijd om met behulp van de verbeeldingskracht aan zijn belagers te ontsnappen: een naïef en onschuldig boekje over het geluk uit zijn jeugd, de tijd van voor de oorlog en het communisme.
Het klinkt akelig, ‘ontsnappen aan zijn belagers’, omdat een vlucht zo gemakkelijk kan uitmonden in een verbeten poging de werkelijkheid te ontkennen of te negeren. In zoetig, weemoedig gemijmer. Maar daarvan is in Postřižiny geen sprake. De lange, bezwerende zinnen, de vele willekeurige en wispelturige wisselingen in vertelperspectief en werkwoordstijden, de vele herhalingen en de hier en daar al te haastig opgekalkte zinnen maken duidelijk hoe gehaast, ondoordacht, instinctief en hoe bezwerend Hrabal te werk moet zijn gegaan. Maar vooral: hoe genietend. Kleuren, glinsteringen, geuren en smaken knallen van de bladzijden. Hrabal moet zo gehaast geweest zijn bij het schrijven, het stapelen van gebeurtenis op gebeurtenis, dat hij vergat beschrijvingen – en soms zelfs zinnen – af te maken. Schrijvend over zijn jeugd, oorverdovend hengstend op zijn typemachine stel ik me zo voor, het zweet in dikke druppels in zijn nek, een pul bier binnen handbereik, heeft hij zich uit het hier en nu losgezongen, opgetild.
Dat ik het steeds over het boek Postřižiny heb, klopt strikt genomen niet, aangezien ik geen Tsjechisch spreek en het boek nooit in het origineel heb gelezen. De betovering maakte zich via een omweg van mij meester, via de Duitse vertaling van Franz Peter Künzel. Die Schur heette het boek waarmee ik zo ademloos in die krakende stoel belandde. ‘Ich liebte die letzten Minuten vor sieben Uhr Abends, wenn ich mit Lumpen und einer zerknüllten Nationalpolitik die gläsernen Zylinder der Petroleumlampen reinigte, mit dem Streichholzende die angekohlten Dochte von der schmierig schwarzen Schicht befreite […]’ – zo begon het geluk.
Een tijdlang was ik gelukkig met het blote feit dat ik zoiets moois had gelezen, maar algauw wilde ik het woord verspreiden onder vrienden en familie en ging ik op zoek naar de Nederlandse vertaling. En die vond ik. Gekortwiekt heet het boek in de vertaling van Kees Mercks. Toen ik het las, begon ik te twijfelen. Was ik onder invloed geweest bij eerste lezing in het Duits? Alleen die eerste woorden al: ‘Ik hou van die paar minuten voor zevenen ’s avonds wanneer ik met poetslappen en een gekreukelde Nationale Politiek de cilindervormige glaasjes van de olielampen schoonmaak, met een luciferhoutje het zwartsel van de ingebrande pitten er afschraap, […]’ Mijn droomboek was toch verdorie helemaal in de onvoltooid verleden tijd gesteld? En waarom betoverde deze Nederlandse versie me amper? Was ‘Dochte’ dan zoveel mooier dan ‘pitten’ en ‘zerknüllt’ poëtischer dan ‘gekreukelde’? Had ik het boek al te vaak gelezen? Had ik in mijn gulzigheid en mijn geluk – en met mijn gebrekkiger kennis van het Duits – zo onnauwkeurig gelezen? Verdammt nochmal, in het Duits had ik een meesterwerk zien schitteren, en dit was nog geen verkleurde en verkreukte polaroid.
Een zoektocht door bibliotheken, boekhandels en over antiquarische websites volgde. Het kostte wat moeite, Hrabal lijkt in heel Europa verramsjt en uitverkocht te zijn, maar na een klein halfjaar bezat ik naast een exemplaar van Gekortwiekt een exemplaar van mijn Duitse droomboek Die Schur, een Engelse Cutting it short en een prachtig geïllustreerde versie van Das Haaropfer – ‘printed in the German Democratic Republic, Verlag Volk und Welt Berlin’ (zie omslagillustratie en p. 2).
Snoeien in een woekertuin
De eerste keer, de eerste keren dat ik het las was het boek een gebeurtenis. Nu werd Postřižiny een woordenpuzzel. Hoe meer ik de versies met elkaar vergeleek, hoe meer ik begon te wensen dat ik meer Tsjechisch kende dan ‘nazdar’, ‘na shledanou’ en ‘d'ekuji’. En steeds meer begon ik te vermoeden dat Hrabals gulzigheid uiteindelijk onvertaalbaar is. Ik begon medelijden te krijgen met de vertalers. Postřižiny moet een wonderlijk, krakend, kreunend en voortjagend, hortend en stotend boek zijn. Krakend en kreunend, omdat het opgebouwd moet zijn vanuit wisselingen in werkwoordstijd en vertelperspectief, die volgens gangbare vertellerslogica niet uit te leggen vallen. Voortjagend, hortend en stotend, omdat Hrabal sommige pagina’s in één ruk en in één ritme geschreven moet hebben en andere bij kleine stukjes tegelijk – en niet de moeite genomen heeft de delen nadien aan elkaar vast te schrijven.
Het kan niet anders of de vertalers hebben met de handen in het haar gezeten. Künzel, de man van mijn ‘droomboek’, heeft zich van de wisselingen in werkwoordstijden niks aangetrokken en heeft het hele boek in de onvoltooid verleden tijd gezet. Basta. Dat vertaalt gemakkelijker. Hrabal had de vaart er al flink in, Künzel gooide nog een extra schep kolen op het vuur. Waar Hrabals tekst aan duidelijkheid te wensen overliet, vulde Künzel hem in vertaling aan met extra, aan eigen fantastie ontsproten materiaal. Het lijkt me tenminste aannemelijker dat Künzel een woord of frase zelf bedacht, dan dat zijn drie collega’s allemaal precies dat woord of die frase vergaten. Jähn, de DDR-vertaler, respecteerde Hrabals gegoochel met werkwoordstijden, maar snoeide zijn soms losbandig lange zinnen en alinea’s flink bij. Hij bracht alineagrenzen aan en maakte punten van komma’s. Hij plantte nog net geen viooltjes en geraniums, maar trok flink wat berenklauwen en brandnetels uit de woekertuin van Hrabals Postřižiny. James Naughton, wiens Cutting it short in 1993 verscheen, tien jaar na de twee Duitse versies, had meer ontzag voor Hrabals gekalk en geram. Hij maakte een vertaling waarin de werkwoordstijden merkwaardig heen en weer schieten, en waarin sommige pagina’s lopen als de Weense walsen van André Rieu en andere als de b-kant van een Velvet Underground-bootleg. Helemaal zoals Hrabal het schreef, stel ik me zo voor. Naughtons tekst houdt het midden tussen de gelikte vertaling van Künzel, de frikkentekst van Jähn en de, naar het lijkt, wel érg brontekstgetrouwe versie van Kees Mercks.
Wat ik aanzag voor fouten van Mercks – bijvoorbeeld die opening in de tegenwoordige tijd – blijken brutaliteiten van Künzel te zijn. Dat ‘ich liebte’ had gewoon ‘ich liebe’ moeten zijn, zoals Jähn ook schrijft. Precies zoals Mercks er ‘ik hou van die paar minuten’ van maakt. ‘I like those few minutes before seven o’clock at night’, opent de versie Naughton. Hoe mooi en hoe doeltreffend de ovt-stroom van Künzel ook is, Hrabal heeft zijn boek in een allegaartje van werkwoordstijden geschreven. Pijnlijk om te moeten concluderen: Künzels Die Schur kon wel eens mooier zijn dan Hrabals origineel.
Met emmers verf tegelijk
De mooiste metafoor in mijn Duitse droomboek blijft in álle andere versies achterwege. ‘Ich schluckte Wasser bis mich eine süße Welt umgab, als sei ich eine Biene, die in den Frühstückshonig gefallen ist,’ vertaalt Künzel, in een scène waarin een zesjarige Maryška bíjna in het bassin van een fontein verdrinkt. Het idee dat de wereld zoet wordt op het moment dat je verdrinkt, vind ik al mooi. En ook de machteloosheid van verdrinken en de stroperigheid van honing passen uitstekend bij elkaar. Maar dat woord ‘Frühstückshonig’ is helemaal prachtig. Omdat het zo kinderlijk klinkt, denk ik. Er is geen bij in de honing gevallen, maar in de ontbijthoning. Precies zoals een zesjarig kind denkt, stel ik me voor. Als je zes bent, is de wereld zo groot als wat je zelf ziet. Mercks schrijft: ‘weer slik ik aldoor maar water en weer word ik door zo’n lichte, zoete wereld omgeven alsof ik een bijtje ben die (sic; RA) in de honing is gevallen’. Naughton: ‘as if I were a bee, fallen into honey’. Jähn: ‘mir war zumute wie einer Biene, die in Honig gefallen ist’.
Honing? Ontbijthoning? Het lijkt erop dat Künzel het voorvoegsel uit zijn duim heeft gezogen. Een brutaliteit, zegt een gewetensvol vertaler. Maar ik begrijp de keuze goed. Künzel weet precies het kinderlijke perspectief te treffen dat Hrabal gezocht moet hebben. Niet voor niks gebruikt Mercks het woord bijtje. Op eenzelfde manier proberen de andere vertalers met verkleinvormen, naïeve tussenvoegsels als ‘ojee’, ‘ah’, typische kindertaal en spreektaal de suggestie te wekken dat er een kind aan het woord is. Daarbij gunnen ze zich allemaal een zekere vrijheid, want ze kiezen ieder andere punten in de tekst waar de kinderlijke trekjes naar hun idee het beste passen. Maar niemand gaat zo ver als Künzel met zijn ontbijthoning.
Ietsjes eerder in het verhaal ligt hoofdpersoon Maryška in bad te mijmeren. Ze ontspant, vergelijkt zichzelf met zeeppoeier dat oplost in water, herinneringen, beelden uit haar jeugd komen bij haar boven; ‘obgleich sie nur Schwarzweißphotos waren’, vertaalt Künzel, ‘erst in diesem Bad jeweils erhielten sie schärfere Konturen und Farben’. Hrabal heeft het waarschijnlijk nooit over zwartwitfoto’s gehad. Want Mercks vertaalt: ‘prachtige, zij het kleurloze beelden die pas in dit bad vastere en scherpere en kleurigere vormen aannemen’. En Naughton schrijft: ‘colourless images which only in the bath acquire their finishing touches en precise colourings’. En Jähn: ‘schöne, wenn auch farblose Bilder, die sich erst in diesem Bad festigen und farblich an Schärfe gewinnen’.
En toch vind ik ‘zwartwitfoto’s’ mooier en beter. Want wat is nu helemaal een kleurloos beeld? Vooral dat ‘kleurloos’ vind ik onhandig en niet effectief gekozen. ‘Verbleekt’ had gekund, ‘vervaagd’ had ook gekund, wat mij betreft. Als ik met mijn dochter door de stad loop en ik wil dat ze een bepaalde schoenenzaak níet ziet, zeg ik ook niet: ‘Kijk schat, daar links is géén schoenenzaak.’ Dan begin ik over een vogeltje, verderop, dat op iemands hoofd poept, of ik raad haar aan vooral níet aan een grote roze olifant te denken. Tegen de tijd dat ik heb uitgelegd waar dat nou weer op slaat, is de schoenenwinkel ver uit zicht. Een prima redactionele ingreep van Künzel, Hrabal kán er niks tegen gehad hebben. Toch?
Ik probeer me voor te stellen hoe de vertalers met de tekst geworsteld hebben. Hoe ze door hun werkkamer geijsbeerd hebben, vloekend om Hrabals onverklaarbare wisselingen in perspectief en werkwoordstijd, de soms onbegrijpelijke metaforen, zijn onnavolgbare haast en zijn gehakketak met onwillige zinnen en zinsdelen. Jähn ging schoolmeester spelen, Künzel liet zijn creativiteit de vrije loop, Naughton liet zich niet gek maken en leverde een deugdelijke vertaling. En Mercks kreeg hoofdpijn van de tekst, zo lijkt het. Wonderlijk vind ik dat, want hij is een gevierd en onderscheiden vertaler, die ander werk van Hrabal in prima Nederlands overzette. Hij tuurde en tuurde naar de brontekst tot ’ie die amper nog zag en vergat dat hij niet alleen van het Tsjechisch Nederlands moest maken, maar dat zijn Nederlandse tekst even swingend, rennend, hortend en hijgend moest worden als het origineel.
Ik geef geen voorbeelden van wat mij teleurstelt aan de Nederlandse versie van Postřižiny. Details zijn maar details. En ook een goede Hrabal-vertaling bevat, denk ik, rommelige metaforen en slecht lopende zinnen. Het gaat om de tekst in zijn geheel, de tekst die Hrabal daar in de jaren zeventig van de vorige eeuw in elkaar ramde. Hij had geen tijd om op interpunctie of andere details te letten, hij moest dóór. Hrabal zat niet te priegelen met woorden, zat geen keurig portretje van zijn moeder bij elkaar te penselen. Hij werkte met halve pagina’s, met hele klodders, met émmers verf tegelijk. Daarom vind ik het verstandig dat Künzel zijn tekstverwerker flink de sporen heeft gegeven. Hij heeft geen vertaling gemaakt, maar een boek dat op eigen benen kan staan. Die Schur grijpt je bij je kladden, ontroert je, doet je de wereld vergeten. Ik kan en wil me niet anders voorstellen dan dat dat precies Hrabals bedoeling is geweest. Met vertalen alleen kom je er niet bij Postřižiny, dan raak je verstrikt in je woorden. Er zit niets anders op dan het boek opnieuw te schrijven.
Vrijzinnige exegese
Dat Hrabal in heel Europa verramsjt is, is schandalig. Dat van dat verbluffende Postřižiny alleen een fletse Nederlandse versie bestaat, steekt me nog meer. Een boek kan mooi zijn en het kan prachtig zijn, maar in je eentje verbluft zitten zijn is ook maar alleen. Daarom heb ik een begin gemaakt met een nieuwe Nederlandse vertaling, grotendeels gebaseerd op Künzels Duitse versie. Waar ik vind dat hij te veel vrijheid heeft genomen, ‘corrigeer’ ik Künzel op basis van de teksten van Jähn en Naughton. Als een gewetensvol exegeet leg ik de teksten naast elkaar. Maar ik neem ook mijn vrijheid. Zo is de bij in de ‘Frühstückshonig’ van Künzel in mijn tekst een bij in een ‘potje honing’ geworden. Omdat ik ‘ontbijthoning’ een lelijk woord vind, omdat ik het ‘bijtje’ van Mercks eerder infantiel dan kinderlijk vind klinken, en omdat ik een ‘potje honing’ precies de goede uitdrukking op de goede plek vind. Discutabele keuzes, ik weet het, ik weet het. Maar mijn doel is niet de brontekst zo nauwgezet mogelijk te volgen. Mijn ervaring met mijn droomboek op andere mensen overdragen, dát is wat ik wil proberen.
Halverwege het boek is sprake van een mouter, een werknemer uit een mouterij dus, die zich opricht van zijn werk. De vergelijking die Hrabal vervolgens maakt hebben de vertalers ieder op hun eigen manier verwerkt. Mercks vergelijkt de mouter met ‘koning Gerst’, Naughton noemt hem ‘King Barleykorn’, Künzel heeft het over een gersthalm die zich opricht na een onweersbui. Jähn heeft het over ‘König Ječmínek’. Op het internet heb ik verschillende versies van de legende over deze koning gevonden – je moet wat als je geen toegang hebt tot de brontekst. Het voert wat ver om de legende hier na te vertellen, maar het lijkt me precies het verhaal dat Naughton, Mercks en Künzel ieder op hun eigen manier recht proberen te doen. Voor alle drie de oplossingen zijn goede argumenten aan te voeren.
In dit geval komt Jähn, de minst fantasierijke van de vertalers, met de beste oplossing, namelijk: niet vertalen. Natuurlijk, natuurlijk, het is de taak van de vertaler om een tekst binnen het bereik van een nieuw publiek te brengen. Maar een lezer is geen Neckermanntoerist, een Hrabal-lezer in ieder geval niet, en een vertaler is geen gids met een olijk petje en een paraplu. Die King Barleykorn, Koning Gerst en die geknakte gersthalm zitten de lezer in de weg. Ze zijn als de opzichtige bordjes ‘hier kunt u fotograferen’, ‘hier woont een steenuil’ die je wel in de natuur tegenkomt. Leuk voor bejaarde fietsers op de Drentse hei, maar in een Hrabal-bos horen ze niet thuis.
Die Schur, Postřižiny lezen is een maniakale ontdekkingstocht maken, overal heuvelafwaarts en met de wind in je rug, door een land waar je nooit eerder was. Is de tocht voorbij, dan sta je je hijgend en puffend te verbazen over hoeveel je in korte tijd hebt gezien. Later, als je dezelfde weg nog eens aflegt, ontdek je hoe creatief je in je haast geweest bent. Een kerk blijkt een flat, een weg blijkt een rivier en de droomwezens die je zag, blijken Schotse hooglanders, locomotieven, directeuren en schoolkinderen te zijn geweest. Een Koning Ječmínek waar je nog nooit van had gehoord, heb je zomaar voor je gezien. En je verbaast je dat je niet bent gestruikeld over de vele hobbels, bulten en gaten waar je langs bent gekomen.
Nee, gestruikeld ben je niet. Je bent door het boek gevlogen, je hebt je laten leiden door de gulzigheid van Hrabal, het ritme van zijn zinnen, zijn levenslust en zijn voorstellingsvermogen. Ze waren er wel, maar je hebt geen gids, geen ANWB-paddenstoel en geen hotel gezien. ‘Wat? Een boek? Wou je soms zeggen dat dit een boek is? Een vertaald boek zelfs? Ach man, ga toch fietsen.’
Hrabal, Bohumil. Das Haaropfer. Aus dem Tschechisch von Karl-Heinz Jähn. Berlin: Verlag Volk und Welt, 1983.
–– Die Schur. Aus dem Tschechisch von Franz Peter Künzel. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1983.
–– Gekortwiekt. Vertaald uit het Tsjechisch door Kees Mercks. Amsterdam: Bert Bakker, 1991.
–– Cutting it short and The little town where time stood still. Translated from the Czech by James Naughton. London: Abacus, 1993.
Zgustová, Monika. Im Paradiesgarten der bitteren Früchte, Bohumil Hrabal, Leben und Werk. Übersetzung Johanna Posset. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 2001.