Want er zijn ontzettend veel boeken van Fransche, Engelsche, Duitsche, Scandinavische, Italiaansche schrijvers voor de jeugd in het Nederlandsch overgezet. Dit heeft natuurlijk zijne schaduwzijde, maar toch ook het voordeel, dat het mooiste van de buitenlandsche kinderlektuur ook de Nederlandsche jeugd ten goede komt. (Van Kalken,1910: 88–89)
De van oorsprong Nederlandse, maar in Brussel werkende leraar H.N. Van Kalken heeft het in bovenstaand citaat over de literatuur voor de jeugd in Nederland. In zijn boek neemt hij wel Vlaamse auteurs op, maar over vertalingen geproduceerd in Vlaanderen rept hij met geen woord. Dat doet Emiel Willekens wel in zijn bijdrage over het kinderboek in Vlaanderen in De hele Bibelebontse berg, maar zijn selectie is erg beperkt. Hij noemt een bundel stichtelijke vertellingen, uit het Duits vertaald door A.E. Hahn in 1842, de bewerking van de fabels van Jean de La Fontaine door Renier (1832), het succes van de Duitse kanunnik Von Schmid en de bundel Wondersprookjes van A. de Cock met onder meer sprookjes van Grimm. Verder wijst hij erop dat werk van Verne, Mayne-Reid, Marryat en Aimard via Nederland Vlaanderen binnenkwam.
Hoe mager of rijk was het aandeel van vertalingen in het negentiende-eeuwse Vlaanderen? De onderzoeker die deze vraag wil beantwoorden, staat voor een erg uitdagende opgave. Om te beginnen bestaat er geen bibliografisch overzicht van vertaalde jeugdliteratuur. In Het Vlaamse kinder- en jeugdboek van 1830 tot heden (1986) neemt Staf Loots weliswaar zowel oorspronkelijke als bewerkte boeken op, maar het aandeel van deze laatste blijft voor de negentiende eeuw beperkt tot een tiental titels. Ook in zijn catalogus Vlaamse jeugdliteratuur sinds 1832 nam Erik Ryckaerts geen vertalingen op, tenzij ze tot het ‘ wezenlijke’ werk van Vlaamse auteurs behoorden (zoals de vertaling van La Fontaine door Renier).
Naast de gespecialiseerde kan de onderzoeker ook algemenere bibliografieën uitpluizen. Ik raadpleegde de Vlaemsche/Vlaamsche Bibliographie van Snellaert (1830–1855) en De Potter (1830–1890) en de Belgische Bibliografie (1875–1930). Ook dit opzoekwerk verloopt niet probleemloos. Allereerst worden de jeugdboeken niet apart gegroepeerd, behalve in het werk van De Potter vanaf 1880 onder de benaming ‘kinderwerkjes’. De onderzoeker moet dus zelf uitmaken of het om een werk voor de jeugd gaat. Gelukkig was het in de negentiende eeuw gebruikelijk in de ondertitel het jonge publiek aan te duiden, maar dat gebeurde niet altijd. Ook de auteursnaam kan een ankerpunt zijn, voor ‘typische’ kinderboekenschrijvers. Soms ook kan de titel in de richting van een jeugdig publiek wijzen (bijvoorbeeld door aanduidingen als ‘kleine’, ‘jonge’ of ‘liefste’) al kan enkel het boek zelf in die gevallen definitief uitsluitsel geven.
Overigens is het nog maar de vraag wat in de negentiende eeuw een ‘jeugdboek’ is. Het is bekend dat de jeugd lang niet alleen die boeken las die speciaal voor hen geschreven werden. In de negentiende eeuw kwam daar nog bij dat boeken voor de jeugd vaak op één lijn werden geplaatst met boeken voor het volk, allebei hadden ze een pedagogische doelstelling. De grote Vlaamse volksschrijver Hendrik Conscience zei in een interview voor Astrea (1881): ‘de kinderen en het volk – dat is bijna hetzelfde’. Ondertitels die mikten op het dubbele publiek kwamen dan ook geregeld voor zoals in Zes vaten goud: verhaal voor volk en jeugd van W. Herchenbach (Brussel: Goemaere, 1870) of De liefde en het kruis. Verhalen voor de godsdienstige jeugd en het christelijk volk van O. Lautenschläger (Brussel: Goemaere, 1861). Klassiekers van Verne, Marryat en anderen verschenen vaak in reeksen goedkope ‘volksboeken’ die beslist ook door de jeugd verslonden werden. Hierbij diende zich nog een ander probleem aan, waar ik voor het eerst mee geconfronteerd werd in de voorrede van de Vlaemsche Bibliographie van De Potter. Hij wijst erop dat veel boeken die in Nederland gedrukt waren, voor de Belgische markt voorzien werden van een nieuwe omslag met de naam van een Belgische uitgever. Dit gebeurde volgens hem onder meer met werk van Marryat, Mayne-Reid, Verne, Dickens en Aimard. Als de onderzoeker al kan achterhalen dat het hier om een oorspronkelijk Nederlandse uitgave gaat, is het nog de vraag of hij die opneemt in een overzicht van vertalingen in Vlaanderen.
Verder moet de onderzoeker ook uitmaken of hij vertalingen wil onderscheiden van bewerkingen en of hij deze laatste opneemt. Voor dit laatste heeft hij weinig keus. Vertalingen van kinderboeken in de negentiende eeuw waren doorgaans bewerkingen, al werd dit niet altijd als dusdanig aangegeven. Cees Koster merkte ook voor Nederland een ‘grotere tolerantie’ op ‘voor vormen van vertaling die normaal gesproken niet geassocieerd worden met de term “vertaling”’ (Koster 2005: 63).
Bovendien zijn de genoemde algemenere bibliografieën niet volledig. Als aanvulling kan de onderzoeker nog verscheidene andere bronnen raadplegen: fondscatalogi (ik raadpleegde de catalogus van het Fonds Joseph de Bethune in Kortrijk), lijsten van genootschappen (Algemene naemlyst der vlaemsche boeken van het Genootschap van goede boeken, ingerigt te Kortryk), prijsboekenlijsten (opgenomen in Rapports Triennals sur l’instruction primaire en Belgique), fondslijsten van uitgevers, gedrukte bibliotheekcatalogi, catalogi van boekhandels (deze laatste drie raadpleegde ik niet). Een erg bruikbare bron zijn ten slotte de recensies in literaire en pedagogische tijdschriften.
En dan zijn er tenslotte nog de catalogi van bibliotheken. Het probleem hierbij is dat de onderzoeker moet vertrekken van auteursnamen die hij eerst uit buitenlandse geschiedenissen van de jeugdliteratuur moet halen, een schier oeverloos werk. Als steekproef stelde ik een lijst op van 25 klassiekers en telkens tien Franse, Duitse en Engelse auteurs voor de jeugd. (De lijsten vindt u als bijlage.) Ik excerpeerde de catalogi van de Stadsbibliotheek Antwerpen, de Koninklijke Bibliotheek Brussel, de Katholieke Universiteit Leuven en de Rijksuniversiteit Gent.
De resultaten van mijn beperkte onderzoek waren verbijsterend. Van slechts drie klassiekers vond ik een oorspronkelijke Vlaamse vertaling of bewerking voor de jeugd terug, dus een die niet in Nederland of door Nederlanders was gemaakt. Bij Beyaert-Feys in Kortrijk verscheen in 1840 De gevallen van Robinson Crusoë. Een zedig en vermakelyk leesboekje voor de jeugd. Het ‘voorberigt’ vermeldt dat dit niet de eerste Vlaamse vertaling is, maar wel de eerste voor de jeugd. Verder beklemtoont het de zedelijke strekking. De kinderen uit het nieuwe woud van Frederick Marryat verscheen in 1868 bij H. Sermon in Antwerpen in een vertaling van Désiré Baetslé. In 1891 verscheen bij De Seyn-Verhougstraete in Roeselare De wondervolle reis van Gulliver naar Lilliput of het land der kaboutermannekens door hem zelf verteld, zonder vermelding van auteur of vertaler. Van James Cooper, Frederick Marryat en Karl May verschenen in de jaren tachtig wel uitgaven bij Vuylsteke (Gent) en Desclée De Brouwer (Brugge), maar het ging hier om Nederlandse vertalingen van J.J.A. Goeverneur en J. de Zeeuw. Hoogstwaarschijnlijk is ook de negendelige reeks De Wonderreizen van Jules Verne aan kinderen verteld, verschenen bij Boekhandel W. Rogghé en uitgever J. Vuylsteke (1884–1885), afkomstig uit Nederland. Een vertaler wordt echter niet vermeld. Van Uncle Tom’s Cabin (1852) verscheen al in hetzelfde jaar een vertaling bij H. Hoste in Gent, maar De hut van onkel Tom, eene slavengeschiedenis was niet voor de jeugd bedoeld.
Deze ontstellende leemte valt des te sterker op in contrast met de bloeiende vertaalmarkt in Nederland. Zowel P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets als Toos Zuurveen vermelden in hun geschiedenissen van de Nederlandse kinderliteratuur meerdere vertalingen van vrijwel alle klassiekers, waarvan er heel wat bovendien meer dan eens herdrukt werden.
Ook de kleine steekproef met tien Duitse, Franse en Engelse auteurs maakte de beperktheid van de Vlaamse vertaalmarkt voor jeugdboeken in de negentiende eeuw overduidelijk. Eenzaam aan de top staat Christoph von Schmid, de Duitse kanunnik die met zijn romantische, moraliserende vertellingen Europa veroverde. In zijn spoor kenden Wilhelm Herchenbach en Gustav Nieritz een beperkt succes, beiden eveneens katholieke, moraliserende veelschrijvers. Vermeldenswaard is ook het blijvende succes van auteurs uit vroegere eeuwen, Jean de La Fontaine, Fénélon en J.H. Campe, die elk met één boek hun naam vestigden. Van de fabels van De La Fontaine verschenen onder meer (gedeeltelijke) vertalingen in 1832 (Renier, Kortryk, Beyaert-Feys), 1845 (Hoofs, Antwerpen, Buschmann), en 1884 (De Bie, Herenthals, Broux-Heylen, 2e verb. uitg. Lier, Van In, 1890); van de Lotgevallen van Telemachus van Fénélon in 1827 (Leuven, H. De Pauw), 1844 (Brussel, Nationale Maatschappij voor de verspreiding van goede boeken), 1848 (Cracco, Doornik, Casterman) en 1894 (Gent, Snoeck-Ducaju); van Campes Robinson in 1802 (Gent, P.F. de Goesin-Verhaeghe), 1820 (Gent, P.F. de Goesin), 1833 en 1880 (Gent, Snoeck-Ducaju).
In de steekproef nam ik ook enkele kinderdichters op. Hoewel er van hen geen bundels vertaald werden, doken er wel geregeld vertalingen van losse gedichten op in dichtbundels. Van de 51 bundels van Vlaamse dichters voor de jeugd die ik doornam, bevatten er 25 ook vertaalde gedichten, onder meer van La Fontaine, Ratisbonne, Reboul, Ruelle, Güll, Hey, Von Fallersleben, Pfeffel, Gleim, Pocci, Bertuch en Stevenson. Typerend voor de status van de vertalingen is dat in nogal wat gevallen de oorspronkelijke auteur niet wordt vermeld, er staat dan enkel ‘(vry) naer het …’. A. van Hasselt bijvoorbeeld neemt geen enkele naam op. In het voorwoord van Het Gouden Boeksken (1845) meldt hij enkel dat de gedichten ‘meestendeels op vreemden bodem geplukt [zijn], en aen verscheidene duitsche, engelsche, fransche en zweedsche dichters ontleend.’
Fabels
Het is tekenend voor het klimaat waarin de Vlaamse kinderliteratuur ontstond dat de auteur die als de eerste ‘schrijver voor de jeugd in het nieuwe vaderland’ wordt beschouwd, een bewerker is. Zowel Emiel Willekens als Erik Ryckaerts laten de geschiedenis van de Vlaamse jeugdliteratuur beginnen met de bewerking door P.J. Renier van de fabels van Jean de La Fontaine. De Uytgekozen verdichtselen, vry gevolgd naer het Fransch van den heer Lafontaineverscheen in 1832 bij uitgever Beyaert-Feys te Kortrijk.
De fabels van Renier (hij staat op de omslag als auteur) werden een enorm succes, de herdrukken bleven elkaar opvolgen. Bij de derde druk in 1836 veranderde de titel in Fabelen. Vanaf de vijfde druk (1843) nam hij ook eigen fabels op. In 1863 nog verscheen er een elfde druk. Th. Coopman en V. Dela Montagne noemen dit in Onze dichters. Een halve eeuw Vlaamsche poëzie (1881) ‘iets ongehoords voorzeker in de vlaamsche letterkunde’.
Het succes van Jean de La Fontaine bleek ook uit andere bewerkingen, onder meer van J.G. Hoofs (1845) en B. De Bie (1884) en uit het feit dat verscheidene kinderdichters fabels van hem opnamen in hun bundels, onder anderen L.F. David (Lentebloempjes, 1844), H.B. Waterkeyn (De zangschool, 1848), J.B. De Corte (Verdichtsels, 1861), N. Destanberg (Fabelen en kindergedichtjes, 1870), J.Adriaensen (Berijmde fabels en andere gedichtjes, 1873/1874) en J. Stinissen (Fabelen en andere kindergedichtjes, 1879). Het valt op dat de naam La Fontaine nooit wordt vermeld. Overigens bleef de fabel gedurende de hele eeuw in Vlaanderen een populair genre binnen de kinderliteratuur, met oorspronkelijk en vertaald werk. Zo verscheen in 1846 te Maeseyck een tweede druk van de Nieuwe verzameling van uitgezochte fabelen voor de jeugd, ten dienste der scholen, met volgens het voorbericht een keus uit recent Frans en Duits werk, maar zonder auteurs te vermelden. De Nieuwe Fabelen van L. Nuttin (Brugge, Beyaert-Defoort, 1857) komen (op één gedicht na) uit het Frans en het Duits. In 1860 schreef hij het oorspronkelijke Nieuwe Vlaemsche fabelen (Yperen, Simon Lafontayne). In hetzelfde jaar verscheen L. De Wulfs Proeve van oorspronkelyke fabelen (Mechelen, H. Dierickx-Beke en Zonen). Zo ontwikkelde de fabel zich in het spoor van De La Fontaine tot een van de meest beoefende dichtvormen voor kinderen in Vlaanderen. Ook dichters aan het einde van de eeuw die meer afstand namen van de moralisering, bleven fabels opnemen, onder hen T. Coopman (Kinderlust, Gent, A. Siffer, 1897).
Hoe is het succes van de fabels te verklaren? Ongetwijfeld door de bijzondere combinatie van het nuttige en het aangename. De pratende dieren zorgen geregeld voor komische situaties, maar uiteindelijk gaat het om de moraal. Over het nut van zijn fabels laat Renier in het voorwoord bij de derde druk geen twijfel bestaan:
Het oogmerk dat ik mij in het schrijven dezer fabelen heb voorgesteld, is de bevoordering der Zedeleer en Moedertael. Niemand zal betwisten, dat de Zedeleer, welke, na het godsdienstig onderwys, den eersten rang in de opvoeding bekleeden moet, voordeeliglyk door de zinnebeeldige behandeling der deugden en ondeugden bevoorderd wordt; en een ieder kent het gebrek dat onze ryke en schoone moedertael heeft aen vaderlandsche voortbrengselen ter beoefening der aenvankelyke vlaemsche letterkunde.
Opmerkelijk is hoe hij deze bewerking als een verrijking ziet van de eigen letterkunde. Maar de zedelijke opvoeding komt op de eerste plaats. Het is typerend voor de tijd dat hij aan bijna alle fabels een moraal toevoegt of de oorspronkelijke les explicieter verwoordt en aanpast aan de burgerlijke code van zijn tijd. Aan ‘De krekel en de mier’ knoopt Renier de volgende slotles vast:
Wil, luyaerd, uyt de krekel merken,
Wat schande en onheyl u verwagt;
Zoo gy doór leeren of doór werken
Niet ’t heylryk lot der mier betragt.
In zijn Fabelen uit 1843 bewaart hij deze moraal, maar hij past hem duidelijk meer aan zijn kinderpubliek aan:
Leer, jongheid, van uw’ vroegste jaren,
Wat ramp, u, als den krekel wacht,
Zoo gy, door neerstigheid en sparen,
Niet als de Mier uw’ pligt betragt.
Ook andere fabeldichters als J.B. De Corte (1861) en J. Stinissen (1879) voegden een moraal toe. De Corte moraliseert zelfs 21 regels lang over de mens die boven zijn stand leeft. Napoleon Destanberg (1870) had het blijkbaar moeilijk met de harteloze mier. In zijn ‘De bij en de mier’ laat hij een mier, wiens nest vernield is, komen bedelen bij de bij. Die kent de geschiedenis van de krekel, maar wil die doen vergeten door zelf een voorbeeld van menslievendheid te geven.
Katholieke lectuur
Gedurende de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid (1830) drukte de katholieke kerk stevig haar stempel op het maatschappelijke en culturele leven. Ook de literatuur probeerde ze te controleren. Tot 1850 domineerden kinderspiegels, heiligenlevens, bijbels en stichtelijke vertellingen het aanbod voor de jeugd en het volk. Veel van de boeken in reeksen als de Kleine Katholieke Bibliotheek (Roeselare, D. Van Hee) verschenen anoniem en werden wellicht vertaald uit het Frans of het Duits, daar wijzen de Franse en Duitse namen van personages en plaatsen alvast op. In 1829 vertaalde de populaire katholieke priester-auteur P.J. Visschers uit het Frans de Levensorder en christelyke oeffeningen om het geheel leven op eene godsdienstige wys over te brengen. Het boek gaf raad over matigheid in de voeding, omgang met slechte vrienden, boeken, het andere geslacht en de voornaamste deugden. In dit genre was in Kortrijk al in 1778 De vriend der Kinderen door den heer Abbé verschenen, eveneens vertaald uit het Frans. Het opvoedende doel van de katholieke lectuur blijkt ook duidelijk uit het voorwoord van Kort Begrip der Gewijde Geschiedenis (1830), een bijbeluitgave naar het Frans door A.M.D.G. en opgesteld in vragen en antwoorden. Het boek is geschreven
[…] ten einde alvroeg in den geest der jeugd de beginselen te drukken, die dezelve tegen de verloksels der ondeugd wapenen, in de liefde der deugd de vestigen, en alzoo derzelver geluk verzekeren moeten.
De titels van de bundels met heiligenlevens en stichtelijke vertellingen spreken voor zich: Leven en daden van den H. Aloysius van Gonzaga, het voorbeeld der jongheid. Vertaeld door Lod.-Jan V. R. [Van Ryckegem] pr., 3e druk, Gent, K.L. van Ryckegem, 1845; Het bloemkorfken der jeugd, of verzameling van stichtende verhalen, zedelessen, gedichten en zinnebeeldige voorstellingen. Een leesboek voor de christelyke jeugd, en in ’t algemeen voor alle deugdlievende christenen. Naer het Hoogduitsch, door A.E. Hahn, Antwerpen, J.H. Conart, 1842; Nuttige en aengename leesoefeningen voor de wintersche avondstonden. Uit het Hoogduitsch vertaeld door J.-B. Willems, Roeselare, D. Van Hee, 1859.
Aan het einde van de eeuw integreren de katholieken hun lectuur in de strijd tegen het opkomende socialisme, wat zorgt voor een stroom sterk tendentieuze boeken, mede gevoed door vertalingen. Merkwaardig is De laatste kinderen, bewerkt naar het Engels door Servaas Daems, verschenen bij De Seyn-Verhougstraete in Aalst (s.d.). Het beschrijft in een apocalyptisch visioen de bekering van twee Braziliaanse kinderen, net voor het einde van de wereld. In een recensie van Een voorbeeldige leerjongen. Nunzio Sulprizio, bewerkt naar het Frans van graaf Eduard Le Camus door R.v.d.H., S.J., wordt de held een ‘moderne heilige’ genoemd, ‘een werkjongen, vroom en werkzaam’. Het boekje wordt sterk aanbevolen ‘tot wering van het sociale gevaar’ (anonieme recensie in: Het Belfort, 1898: 141).
Onbetwist de populairste katholieke auteur voor kinderen was de Duitse kanunnik Christoph Von Schmid. De eerste gedateerde uitgave die ik terugvond verscheen in 1831 bij B. Landrien in Brussel. Daarna publiceerden niet minder dan vijftien uitgevers werk van hem. Tussen 1900 en 1902 gaf De Seyn-Verhougstraete nog eens zijn verzamelde werk uit en zijn boeken bleven populair tot een eind in de twintigste eeuw. Zijn bekendste verhalen werden ook bewerkt voor toneel (De eyerdief, bewerkt door J.B. Courtmans, Gent, Snoeck-Ducaju, [1855]) en poppenkast. De boeken van Von Schmid waren overigens in heel Europa een succes. Irene Dyhrenfurth (1967: 74) verklaart dit succes als volgt: ‘Diese einfache, an das Märchen erinnernde Charakterisierung gefällt jedem Kinde, die romantische Einkleidung […] musste die Phantasie des Kindes lebhaft anregen, der glückliche Ausgang seinen Sinn für Gerechtigkeit befriedigen.’
Bij de volwassen opvoeders speelde ongetwijfeld ook het stichtelijke karakter van zijn verhalen een rol. Ze illustreren telkens opnieuw de wondere wegen van de Voorzienigheid en de kracht van het vertrouwen in God. In zijn voorwoord bij De Beatus-Kluis. Een belangrijk verhael voor de jeugd vat de bewerker (met initialen J.H.) kernachtig de religieus-ethische functie van deze verhalen samen:
[…] door het lezen van leerrijke en nuttige verhalen, waarin de jeugd op eene zoo bevattelijke als levendige wijze voorgesteld wordt, dat de beoefening der deugd, gepaard met een onwankelbaar vertrouwen op God, den mensch, ook in tijden van ramp en druk, eene zalige geruststelling verschaft, en ware, ongeveinsde godsvrucht steeds in zich zelve hare belooning vindt.
Christoph Von Schmid is niet alleen bekend als de auteur van verhalen als De paaseieren of Rosa van Tanneburg, maar ook van kinderbijbels. De uitgave van Kort Begrip der Geschiedenis van het Nieuw Testament (bewerkt door A. Van Loo, Gent, A. Siffer, 1890) introduceerde een andere, veel meer kindgerichte aanpak dan in vroegere bijbels voor kinderen. In het boek worden de losse vertellingen tot een geheel verweven, waarbinnen een verteller lesjes formuleert. De vroegere rationele uitleg is vervangen door een sterker beroep op het gevoel en een heel directe stijl: ‘Liefste vrienden, ziet hier eene wel treffende en voor uwen ouderdom hoogt belangrijke geschiedenis. Verbeeldt u dat gij mede dat roerende tooneel bijwoont; zoo zal het een dieperen indruk op uw gemoed maken’ (p.88).
Ook van andere Duitse katholieke auteurs werd werk vertaald, zo van Gustav Nieritz (o.a. De kinderen van Eduard IV, of het vijfde gebod, Antwerpen, J.-P. Van Dieren, s.d.), Othmar Lautenschläger (Verhalen voor de godsdienstige jeugd en het christelijk volk, Brussel, H. Goemaere, 1861) en Wilhelm Herchenbach (Verhalen voor volk en jeugd, Brussel, H. Goemaere, 1865–1868). In het werk van deze auteurs is de invloed van Von Schmid merkbaar. Ook Vlaamse katholieke auteurs lieten zich door hem inspireren. De vermenging van romantiek, spanning, sentiment en stichting, en typische motieven als het gezin dat door oorlog of rovers gescheiden wordt of de wonderlijke wegen der voorzienigheid zijn ook te vinden in het werk van onder meer E. Ternest, F.M. Brug, F. Van der Schoepen en A.J. Witterick-Delplace.
Sprookjes
Uit herinneringen van auteurs (zie verder) blijken de sprookjes van Perrault in Vlaanderen in de negentiende eeuw populair geweest te zijn. Een groot deel van die populariteit zal wellicht te danken zijn geweest aan de verspreiding via centsprenten en volksboeken. Ik vond slechts enkele uitgaven in boekvorm terug: Vermaekelijke vertellingen, inhoudende: 1° Den blauwen baerd; 2° Het klein rood kappeken enz. Uyt het Fransch vertaeld door C.P., Antwerpen, Wed. C. Parijs, 1834; Tooververhaelen naer het Fransch, door Jozef Colveniers [pseudoniem van Jan de Laet], Antwerpen, J.-E. Rysheuvels, 1847 (nieuwe druk Gent, Du Caju, 1878); Toover-Vertellingen, naar het fransch van Charles Perrault. Met Platen, Gent, Snoeck-Ducaju, s.d. (volgens Belgische Bibliografie 1894); Amusante kindervertellingskens, als van Duymken, de Slapende in het bosch, en vele andere geestige vertellingen, L. Van Paemel, s.d.
Merkwaardig zijn de berijmde bewerkingen van vijf sprookjes van Perrault die Prudens Van Duyse opnam in zijn Nieuwe kindergedichtjes (Gent, Van de Busscher Frères, 1849). In zijn inleiding stelt hij:
[…] intusschen heb ik mij wel gewacht aen den indrukvollen geest der kleinen schokken toe te brengen, gelijk het sommige fantastische vertellingskens van Perrault doen. Wij hebben de bron des geheugens liever in het harte, dan in de overspannen verbeelding geplaatst.
Zo ontsnapt Roodkapjes grootmoeder aan de vraatzucht van de wolf en illustreert het sprookje volgens het slot de noodzaak van ‘eene eeuwige gehoorzaamheid/Aan ’t moederlijk vermaan’.
Hoe populair de sprookjes van Perrault bleven, blijkt uit het anonieme artikel ‘Vertellingen van Grim [sic]’ in De Belgische Illustratie van 1883/1884:
De vertellingen van Grim zijn, is het niet verwonderlijk, bij het vlaamsche volk niet gekend – ik spreek niet van eenige letterkundigen. Men heeft ons zoodanig met het fransche bloed van Blauwbaard besprenkeld; zoodanig verblind met het glazen muiltje; zoodanig verbluft met de blague van den markies van Carabas, zoodanig omhangen met het ezelsvel, dat onze kinderkamer ermee gevuld is, en er als het ware geene plaats meer is voor de lieve duitsche vertellingen. (p. 243)
Het duurde inderdaad tot de jaren tachtig voor de sprookjes van Grimm in de kinderliteratuur in Vlaanderen doordrongen. Sporadisch verscheen er een sprookje in tijdschriften: ‘Sneeuwwitje’ in het Geïllustreerd Familieblad (1878, verteld door Evelina) of ‘De kaboutermannekens’ in een berijming van B. Van Meurs in De opvoeding (1887), met een opmerkelijke slotles: ‘De dwergjes zijn weg; maar hun les blijft bestaan,/ Een knecht is geen baas – en het werk moet gedaan.’ Ik vond slechts één verwijzing naar een bundel met uitsluitend sprookjes van Grimm. De Belgische Bibliografie neemt in het deel van 1896 volgende titel op: Sprookjes. Naar het duitsch der gebroeders Grimm, door H.D.S. Aals, De Seyn-Verhougstraete (twee deeltjes).
Na 1880 nemen verscheidene verzamelaars wel sprookjes van de gebroeders Grimm in hun bundels op. De eersten waren J. Sabbe en A. Vermast in Grootmoeders vertelboek. Eerste Reeks. Vrij naar het Duitsch (Brugge, Houdmont, 1883). In hun ‘Een woord tot den lezer’ vertellen ze wat ze onder ‘vrij naar’ verstaan:
De vertelsels die er in voorkomen, zijn ook nog hier en daar in Vlaanderen bekend en nagenoeg onder den zelfden vorm. Daarom hebben wij gemeend den lieven verteltrant der Duitschers, als Grimm, Bechstein en andere meesters, te mogen volgen, onder voorbehoud van den stijl zoo eenvoudig te maken, als wij het voor ons volk en voor kinderen noodzakelijk achtten. (p. 3)
Het volgende korte citaat uit ‘Jantje en Mietje’ (een bewerking van Hansje en Grietje) kan deze aanpassing illustreren:
De kinderen gingen binnen en de oude stelde maar altijd nieuw lekkers voor. Het ging er waarachtig van : “Hartje, wat lust u?” Beschuit en marsepein, suiker en melk, appelen en noten, en kostelijke koeken. Terwijl de kinderen aten en vroolijk waren, maakte de oude twee beddekens gereed met pluimen kussens en sneeuwwit lijnwaad, en legde daar de twee kinders in. Deze dachten dat zij voorzeker in den hemel waren, baden heel godvruchtig hun avondgebedeken en sliepen zachtjes in. (p. 36)
Ook Alfons De Cock nam in zijn Uit de wonderwereld. Sprookjes voor groote en kleine kinderen (Gent, I. Vanderpoorten, 1889) en in Dierensprookjes voor jong en oud (met P. De Mont, idem, 1890) verscheidene sprookjes van Grimm op. Net als Sabbe en Vermast past De Cock zich duidelijk aan het kinderpubliek aan. Opmerkelijk is dat hij in de dierensprookjes de expliciete moraal schrapt, zoals in ‘De haas en de ezel’ dat speels eindigt met ‘En al wie binnenkwam mocht meeëten; ’t spijt mij dat ik het niet in tijds geweten heb’ terwijl de gebroeders Grimm eindigen met een moraal van acht regels. In hun versie in de reeks Wonderland nemen M.E. Belpaire en H. Ram de moraal wel over in een vrij letterlijke vertaling: ‘Uit dit vertelsel kan men twee dingen leeren: ten eerste, dat niemand, hoe fijne mijnheer ook, den zot mag houden met den geringen man, […].’ In hun bundels nemen ze ook vertalingen op van sprookjes of legenden van Fioretti, Asbjörnsen en Andersen. Ook bij hen valt de verkinderlijking op in de talrijke verkleinwoorden (‘zonneschijntje’, ‘vingerkens’ …)
Ook van Hans Christian Andersen vond ik slechts één verwijzing naar een bundel terug. De Belgische Bibliografie vermeldt Sprookjes van Andersen. In het Vlaamsch vertaald, door H.D.S. (Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1898). In 1856 verscheen wel al het Prentenboek zonder prenten bij I.- S. Van Doosselaere in Gent. Verder nam behalve Belpaire enkel De Cock een sprookje van Andersen op, ‘De geschiedenis eener moeder’. Overigens waren zijn sprookjes bij literatoren wel bekend (wellicht via uitgaven uit Nederland). Zo prijst Virginie Loveling zijn vertellingen omwille van de zedenlessen die in de vertellingen geïntegreerd zijn ‘als de geur in de roos’ (Het hoofd van ’t huis en allerlei schetsen, 1883: 170).
Avontuur
Na 1880 brengen de Gentse uitgevers Hoste, Vuylsteke en Siffer met vereende krachten vertalingen op de markt van avonturenverhalen van populaire auteurs als Marryat, Mayne-Reid, Cooper en Verne. Dat was een stuk later dan in de buurlanden. In Nederland bijvoorbeeld verschenen er al vertalingen voor de jeugd van The last of the Mohicans (James Cooper) in 1864 en van werk van Jules Verne in 1875. Bij nader toezien bleken de ‘Vlaamse’ uitgaven overnames van Nederlandse vertalingen (onder meer van Jan Goeverneur en P.J. Andriessen). In de voorrede van zijn Vlaemsche Bibliographie wijst F. de Potter op deze blijkbaar courante praktijk. Hij stelt dat hij die boeken niet heeft opgenomen ‘(en ze zijn vrij talrijk) welke in ’t Noorden gedrukt, maar als “nieuwe editie” naderhand voor België voorzien werden met eenen titel of omslag, behelzenden den naam eens Belgischen uitgevers’. De Potter noemt onder meer Marryat, Mayne-Reid, Verne, Dickens en Aimard als auteurs die zo op de Vlaamse markt kwamen. Het zou interessant zijn te onderzoeken of deze Nederlandse vertalingen volledig ongewijzigd werden overgenomen, of ‘aangepast’ aan de Vlaamse markt. Blijkens de vele recensies werden ze ruim verspreid. Zo prijst De lagere school in 1885 de reeks van Vuylsteke aan voor de schoolbibliotheek, als prijsboek of als geschenk. De recensent citeert de lof van J.J.A. Goeverneur voor de uitgever en vermeldt terloops dat de prijs (1 frank) erg laag is. Ook De Vereeniging (1885) citeert Goeverneur en schrijft dat de boeken ‘gretig gelezen’ worden door ‘de jeugdige bezoekers onzer volksbibliotheek’.
Dat verschillende uitgevers zich vrijwel tegelijk op deze markt stortten, wijst ongetwijfeld op een behoefte. Waren er dan geen avonturenverhalen in Vlaanderen voor 1880? Vrijwel niet, en wat er was, had uiteindelijk steeds een uitgesproken opvoedende bedoeling. En ook hier speelden vertalingen een belangrijke rol.
In de eerste plaats waren er de populaire volksboekjes die bekend stonden als ‘blauwboekjes’ en vaak uit het Frans vertaald waren. Zo vertelt Hendrik Conscience in zijn Geschiedenis mijner jeugd: ‘Al het geld dat ik met Nieuwjaar en op ieder der vier hoogdagen van mijn ooms, tantes en nichten kreeg, werd naar de winkel van Thijs, op de vlasmarkt gedragen, om er uitgewisseld te worden tegen Fotunatus’ borze, Reinaard de Vos, Ourson en Valentijn, Malegijs, de Ridder met de Zwaan, Der Vrouwenpeirle, De Vier Aymonskinderen, enz.’ (p. 79). Daarnaast waren er de Robinsonades in het spoor van Defoe of Campe. In Gent bevindt zich een exemplaar van Den nieuwen Robinson (vertaald uit het hoogduytsch, Gent, P.F. de Goesin, 1820). De Potter vermeldt De Zwitsersche Robinson (uyt het Fransch vertaald door M. Leyder, Mechelen, P.-J. Hanic, 1844), De Vlaemsche Robinson (Brussel, Nationale Maetschappy, s.d.), De kleine Robinson der jeugd (H. Van Looy, Tielt, Pollet-Dooms, s.d.) en De twaelfjarige Robinson (Mallès de Beaulieu, Uit het Fransch vertaeld door P.D.C., Doornik Casterman, 1848).
Katholieke kinderen zullen wellicht vooral genoten hebben van de verhalen van kanunnik Von Schmid, die de spanning opvoerde door de ware identiteit van ongure personages geheim te houden, de booswicht eerst succes te laten boeken of hoofdstukken op spannende momenten af te breken. Hij had ook een voorkeur voor geheimzinnige ruimtes als duistere wouden of ruïnes. Gelijkaardige spanningselementen zijn te vinden bij andere (eveneens vertaalde) Duitse volksschrijvers als Wilhelm Herchenbach (Verhalen voor volk en jeugd, Brussel, H. Goemaere, 1865–1868, 24 delen) en Friedrich Gerstäcker (Keus van verhalen en vertellingen uit den vreemde, Gent, H.L. Stepman, 1878) die beiden meer gebruik maakten van exotische decors.
Receptie
In Het oude en het nieuwe kinderboek (1934) schrijft Ger Schmook naar aanleiding van het succes van de boeken van Jules Verne:
Wordt er niet door bewezen dat, om over de gestalte van de jeugd onderricht te zijn, niet enkel het voor de jeugd geschreven werk onderzocht moet worden, maar ook de ontvangst, die de jeugd een werk voorbehoudt, zelfs – en dat is het hem juist – als dat werk niet voor de jeugd bedoeld was. (p. 31–32).
Getuigenissen van kinderen over hun lectuur uit de negentiende eeuw zijn er niet. Er zijn echter andere indicatoren voor de receptie van een boek. Het succes kan afgeleid worden uit het aantal verschillende uitgaven en drukken. Ook recensies zijn een vorm van receptie, net als herinneringen van auteurs. Opmerkelijk is de aandacht die zowel literaire tijdschriften (o.a. de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, De Vlaamsche Kunstbode, Nederlandsch Museum) als pedagogische periodieken (o.a. De Toekomst, De Vereeniging, De Lagere School, De Nieuwe School- en Letterbode) na 1880 besteedden aan de vertalingen van klassiekers.Telkens weer wijzen de recensenten op het succes van deze verhalen. Ik geef enkele citaten:
Wie heeft het beroemde werk van Daniël De Foe in zijne jeugd niet verslonden en in lateren leeftijd niet met het grootste genoegen herlezen?(J.F.J.H. in Nederlandsch Museum, 1877, recensie van: Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, bewerkt door J. Goeverneur, Leiden)
Werken als die van Jules Verne behooren tot de weinigen, welke algemeen in den smaak vallen, van de denkenden zoowel als van de leesgragen lezer. (De Vereeniging 1886, recensie van Mathias Sandorf, Ad Hoste)
Het volgende fragment vermeldt nog een ander medium waarlangs ‘vertalingen’ verspreid werden, met name de centsprenten of ‘mannenkensbladen’. Door de stripvorm ging het hier altijd om drastisch ingekorte bewerkingen.
Gullivers lotgevallen in ’t land van Lilliput herinneren mij niet minder dan die van Uilenspiegel een “mannekensblad”, dat ik, in mijnen schooltijd – helaas! Reeds vijf en twintig jaar voorbij – voor ‘nen cent ging koopen, een bewijs, hoe algemeen gekend Swifts held is, zoowel hier als in Engeland. (F. Van Cuyck in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1891–1892, recensie van: Tiel Uilenspiegel, De wondervolle Reis van Gulliver naar Lilliput, Wonderbare Reizen en avonturen van Baron Muinkhuizen, De Seyn-Verhougstraete)
Uit herinneringen van schrijvers blijkt vooral het succes van kanunnik Von Schmid, de sprookjes van Perrault en Robinson Crusoe. Aan het einde van de eeuw waren Jules Verne en Franse boeken met plaatjes duidelijk erg in trek. Ik geef ook hier enkele sprekende citaten:
Wie onzer heeft zich niet menigmaal, met diepe aandoening, het onuitsprekelijk genoegen herinnerd, welk de lezing der Beatus-Kluis, van Robinson-Crusoë, enz. hem in zijne kindsheid verschafte (G. Segers, De Toekomst, 1883)
Wij leerden Vlaamsch lezen bij vader. Degene, die zich onderscheiden had door vlijt en vorderingen, mocht somtijds een verhaal voorlezen. Knagelijntje, de Geest, Hoe men Schilder wordt, Wat eene moeder lijden kan [Conscience]; – de Paascheieren, de Kerstavond, De Kapel in het bosch, Het verloren kind [Von Schmid]; – de zeven Raven, Sneeuwwitteken, Vischken uit de zee, Tafeltje-rond, Ezel Brikkeldelvrit, Kluppeltje uit den zak; – de stopnaald, de Nachtegaal, het leelijke eendje, Vijf in eene peul, Vertellingen van de Maan [Grimm, Perrault, Andersen …] – en vele andere, die ik alle zou willen noemen, deden ons beurtelings lachen en schreien, zoo hartelijk lachen en zoo bitter schreien!’ (Ida van Beers, De Toekomst, 1873)
Conclusie
Uit mijn onderzoek komt een erg beperkt en tot 1880 eenzijdig aanbod van vertaalde kinderliteratuur in Vlaanderen naar voren. Men kan zich afvragen welke gevolgen dit had voor de ontwikkeling van de eigen literatuur. In de negentiende eeuw verschenen er in Vlaanderen geen uitgewerkte fantasieverhalen in het spoor van Alice in Wonderland, geen bundels met eigen kunstsprookjes, geen nonsensverhalen zoals die van Edward Lear, geen oorspronkelijke prentenboeken (met gekleurde platen), geen meisjesboeken in het spoor van Little Women, geen eigen avonturenromans.
Dat de oorspronkelijk Vlaamse kinderliteratuur in de negentiende eeuw in hoofdzaak beperkt bleef tot bundels met stichtelijke verhalen, zedelijke vertellingen, vrome of brave gedichtjes en zwaar moraliserende toneelstukjes, vraagt om een complexere verklaring, waarin de vertalingen een eigen rol spelen.
Allereerst was er de ‘wurggreep’ van de katholieke institutie op de literatuur. Alleen boeken die in dienst stonden van de godsdienstige opvoeding mochten gelezen worden. Alle andere behoorden tot de ‘verboden’ boeken. Opmerkelijk waren felle uitvallen tegen de zedeloze boekjes uit Frankrijk, ‘die schandelijke boeken, waerin men aen de jeugd de geheymen der ontucht leert en al de hatelijke hoofdstukken der wetenschap van de booswichten’ (uit De slechte boeken (1840) geciteerd door G. Schmook 1934: 34). Hierbij gingen nationale gevoelens en katholieke moraal hand in hand. Wellicht valt mede hierdoor het grote aantal vertalingen van Duitse katholieke auteurs te verklaren. Opmerkelijk hierbij is hoe sommige auteurs in hun voorwoord verduidelijken dat ze de vertalingen aan de eigen codes aanpasten. P. Visschers vertaalde Theophilus of den jongen kluyzenaer van Christoph von Schmid (Leuven, Van Linthout en Van de Zande, 1836) via een Franse tussenvertaling. Hij paste de tekst echter aan door ‘niet genoeg beduydende woórden of zinnen doór anderen te vervangen, die den geest en het hert van de jeugd konnen voeden en in het goede versterken’. Blijkbaar was Von Schmid voor hem niet katholiek genoeg. In het boek voegde hij onder meer elke ochtend en avond en voor en na elke maaltijd een gebed toe. En in het voorwoord bij zijn Zedelyke en aengename tooneelstukjes voor lagere scholen stelt Th. Verhoef dat hij enkel die stukjes uit het Frans vertaalde die het beste overeenstemden met de Vlaamse zeden en dat hij waar nodig veranderingen aanbracht.
Naast de radicale verbanning van zedeloze en ongodsdienstige boeken blijkt uit tal van katholieke geschriften ook een fundamenteel wantrouwen tegen de fictie op zich. Zonder twijfel bemoeilijkte deze negatieve houding tegenover de verbeelding de ontwikkeling van het fantasieverhaal. Als alternatief schoof de kerk de heiligenlevens naar voren: ‘Brengt het volk terug tot de lectuur van de heiligenlevens: het zal er het wonderbare in vinden dat de gefingeerde werken aantrekkelijk maakt en tegelijk ook nuttige lessen’ (Joseph de Hemptinne, geciteerd in: Van Isacker 1878: 121). Binnen dit ‘veilige’ katholieke genre waren vertalingen geen probleem.
De hypothese dat de beperkte ontwikkeling van de Vlaamse jeugdliteratuur voor een groot deel voor rekening komt van de katholieke institutie, wordt ook door andere bevindingen ondersteund. Zo komt de voorzichtige vernieuwing van de Vlaamse jeugdliteratuur vanaf 1870 vrijwel volledig op rekening van liberale auteurs als G.J. Kroes, V. Loveling, A. Callant, R. Stijns, L. Van Nerum en T. Coopman. Ze gaan meer aandacht besteden aan de eigen leef- en belevingswereld van kinderen en ondernemen de eerste schuchtere pogingen om fantasieverhalen te schrijven, dit alles in een sterker kindgerichte stijl. Hoe groot de invloed van vertalingen hierbij was, is moeilijk in te schatten. V. Loveling bijvoorbeeld was een van de eersten die de sprookjes van Andersen aanprees. En in de bundel Kinderlust van T. Coopman staan bewerkte gedichten van Güll, Lohmeyer en Stevenson die veel minder moraliserend en veel meer op het kind gericht zijn dan vroeger.
Het is ook typerend dat de eerste uitgevers die na 1880 avonturenverhalen van Cooper, Marryat, Verne en anderen op de markt brachten van liberale signatuur waren: J. Hoste en J. Vuylsteke. Pas na 1890 kwamen daar katholieke uitgevers bij als A. Siffer (J. Verne) en H. De Seyn-Verhoughstraete (Andersen, volksboeken als Gulliver).
Interessant zijn ook de lijsten met prijsboeken in de Rapports Triennals (opgesteld door regeringscommissies). Onder de liberale commissies van 1882 en 1883 bevatten de lijsten 575 respectievelijk 437 titels, waaronder werk van Verne, Cooper, Marryat en Mayne-Reid. De katholieke commissie uit de volgende periode (1885–1887) schroefde het aantal boeken terug tot 66, waarbij er van de bovengenoemde auteurs geen enkele meer te vinden is. Overigens speelden die prijsboeken een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Vlaamse jeugdliteratuur aan het einde van de negentiende eeuw. De door de staat gesteunde aankopen van prijsboeken door de scholen maakte grotere oplagen mogelijk. Ook het groeiende Vlaams bewustzijn van de burgerij speelde een rol bij de ontwikkeling van de Vlaamse jeugdliteratuur (en de toename van vertalingen in het Nederlands). Er kwam meer vraag naar Vlaamse boeken (voor de jeugd) waar vroeger een groot deel van de burgerij Franse boeken las. In diezelfde context namen de reacties toe tegen het gebruik om (goedkope) Franse prijsboeken aan de leerlingen te geven. Volgens L. De Rycker in De Toekomst (1858:214) werden er in de jaren vijftig jaarlijks meer dan 80.000 boekjes uit Tours, Limoges en Rijsel in België verspreid. De eerste klachten hiertegen in pedagogische tijdschriften dateren al uit de jaren veertig maar ze namen sterk toe na 1880. Zo wordt nog in 1899 op het vijfentwintigste congres voor Nederlandse Taal- en Letterkunde fel geklaagd over het feit dat gemeenten vaak per kilo goedkope Franse prijsboeken aankopen.
Daarbij kwam dat ook het aantal potentiële lezers hand over hand steeg door de snel toenemende alfabetisering en scholingsgraad. Zo nam het totale aantal mannen en vrouwen die konden lezen en schrijven toe van 47,2 % van de bevolking in 1866 tot 68 % in 1900 (Steels, 1978: 345). De lagere-schoolpopulatie in haar geheel steeg, rekening houdend met de toename van het bevolkingscijfer, tussen 1875 en 1900 met 14,46 % (De Vroede, 1978: 336).
Misschien wel het opmerkelijkste verschijnsel in de negentiende-eeuwse vertaalmarkt voor jeugdliteratuur is de uitgave van in Nederland vertaalde en gedrukte avonturenverhalen onder de naam van een Belgische uitgever. Blijkbaar was aan het einde van de eeuw het eigen Vlaamse literaire systeem niet in staat om aan de vraag naar ontspannend leesvoer te voldoen. In elk geval maakte deze import de weg vrij voor de ontwikkeling van een eigen Vlaamse jeugdliteratuur met diverse genres als de (historische) avonturenroman, het meisjesboek en het artistieke prentenboek in de twintigste eeuw.
Bibliografie
Bekkering, H. e.a. 1989. De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam: Querido.
Belgische Bibliografie Bibliographie de Belgique. 1875–1930. Brussel.
Buijnsters, P.J. en L. Buijnsters-Smets. 2001. Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse Kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle: Waanders Uitgevers.
Caradec, F. 1977. Histoire de la Littérature enfantine en France. Paris : Albin Michel.
De Potter, F. 1893–1897. Vlaemsche Bibliographie. Lijst der boeken, vlug- en tijdschriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in België van 1830 tot 1890 verschenen. Gent: Koninklijke Vlaamsche Academie.
De Vroede, M. 1978. ‘Het socioculturele leven in België. Onderwijs 1878–1914’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 13. Nieuwste Tijd, Haarlem: Fiblua-Van Dishoeck, p. 328–351.
Dyhrenfuhrt, Irene. 1967. Geschichte des deutschen Jugendbuches. Zürich: Atlantis.
Gaus, H. 1979. The Function of Fiction. The Function of Written Fiction in the Social Process. An Investigation into the Relation between the Reader’s Real World and the Fictional World of his Reading. Gent: E. Story-Scientia.
Hunt, P. 2004. International Companion Encyclopedia of Children’s Literature. London: Routledge.
Koster, K. 2005. ‘En famille. De positie van vertaling in kinder- en jeugdliteratuur’, Literatuur zonder leeftijd 67, p. 57-69.
Loots, S. 1986. Vlaamse kinder- en jeugdboeken van 1830 tot heden. Bibliografie met biografische gegevens. Antwerpen: Exa.
Ryckaerts, E. 1980. Vlaamse jeugdliteratuur. Tentoonstellingscatalogus. Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I.
Schmook, G. 1934. Het oude en het nieuwe kinderboek. Antwerpen: De Sikkel.
Snellaert, F.A. 1857. Vlaemsche Bibliographie, of lyst der Nederduitsche boeken van 1830 tot 1855 in België uitgegeven. Gent: Eug. Vanderhaeghen.
Steels, M. 1978. Geschiedenis van het stedelijk onderwijs te Gent 1828–1914. Gent: s.n.
Van Coillie J. en S. Loots. 1984. ‘’s Levens kweekschool. Overzicht van de kinder- en jeugdliteratuur in Vlaanderen in de negentiende eeuw’, Refleks, nr. 2–3, Lier/Den Haag, Van In/NBLC.
Van Coillie, J. en R. Ghesquiere. 1997. Uit de schaduw. De geschiedenis van de jeugdliteratuur in Vlaanderen van 1830 tot heden. Provincie West-Vlaanderen: Dienst Cultuur.
Van Kalken, H.N. [1910]. Een en ander uit de geschiedenis der Nederlandsche Literatuur voor de jeugd. Brussel: Vander Linden.
Van Tichelen, H. 1952. Over boeken voor kindsheid en jeugd. Studie ten gerieve van leerkrachten, ouders en bibliothekarissen. Antwerpen: Ontwikkeling.
Zuurveen, T. 1996. Van Zedenleer tot Bruintje Beer. Kind, kindbeeld en kinderboek door de eeuwen. Roorda.
Bijlage 1 Lijst klassiekers, met publicatiedatum en datum eerste Nederlandse vertaling voor de jeugduit de negentiende eeuw
Alcott, Louisa, Little Women (1868) (NL1876)
Beecher-Stowe, Harriët, Uncle Tom’s Cabin, 1852 (1853 jeugd) (NL 1853)
Burnett, Frances Hodgson, Little Lord Fauntleroy, 1885 (NL 1888)
Busch, Wilhelm, Max und Mauritz, 1864
Caroll, Lewis, Alice in Wonderland (1864) (NL 1875)
Collodi, Le aventure di Pinocchio, storia di un burattino (1883) (NL 1900)
Cooper, James, The Last of the Mohiccans, 1826 (NL 1864)
Defoe, Daniel, Robinson Crusoe, 1719 (NL hele 19e eeuw)
Dickens, Charles, Oliver Twist, 1837 (NL 1881)
Dumas, Alexandre, Les Trois Mousquetaires, 1844
Hoffmann, Heinrich, Der Struwelpeter, 1845 (NL 1848)
Kipling, R., Junglebook, 1895
Lear, Edward, A Book of Nonsense, 1846
Malot, Hector, Sans Famille (1878) (NL 1880)
Marryat, Frederick, Children of the New Forest, 1847 (NL 1848)
May, Karl, Winnetou, 1893 (NL 1895)
Schiller, F., Wilhelm Tell, 1804
Scott, Walter, Ivanhoe, 1819 (NL 1893)
Anna Sewell, Black Beauty, 1879 (NL 1891)
Spyri, Johanna, Heidis Lehr- und Wanderjahre (1860) (NL 1882)
Stevenson, Robert Louis Treasure Island 1883 (NL 1885)
Swift, Jonathan, Gulliver’s Travels, 1726 (NL 1822)
Töpffer, R., Monsieur Cryptogramme, 1844 (NL 1858)
Twain, Marc, The Adventures of Tom Sawyer (1876) NL 1877
Verne, Jules, Le tour du monde en quatre-vingt jours (1873) (NL 1875)
Bijlage 2 Lijst van buitenlandse auteurs van wie vertalingen gezocht werden in bibliografieën en catalogi
Buitenlandse auteurs | Aantal gevonden vertalingen voor de jeugd |
Berquin, Arnaud (F) | 1 |
Bouilly, Jean-Nicolas (F) | 0 |
Campe, Joachim Heirich (D) | 8 |
Desnoyers, Louise (F) | 1 |
Edgeworth, M. (E) | 0 |
Ewing, J.H. (E) | 0 |
Fénélon, François de Salignac de la Mothe (F) | 12 |
Fleuriot, Zénaïde (F) | 1 |
Fontaine, Jean de la (F) | 8 |
Genlis, Stéphanie (F) | 1 |
Gerstäcker, Friedrich (D) | 3 |
Herchenbach, Wilhelm (D) | 36 |
Hey, Wilhelm (D) | 0 |
Hoffmann, Franz (D) | 1 |
Howitt, W. (E.) | 0 |
Kingston, W.H.G. (E) | 0 |
Löhr, Johann A.C. (D) | 0 |
Molesworth, Mrs. (E) | 0 |
Nesbit, Edith (E) | 0 |
Nieritz, Gustav (D) | 3 |
Nodier, Charles (F) | 0 |
Ratisbonne, Louis (F) | 1 |
Salzmann, Christian Gotthilf (D) | 0 |
Schmid, Christoph von (D) | 61* |
Ségur, La comtesse de (F) (Rostopchine) | 0 |
Sherwood, M. (E) | 0 |
Stevenson, R.L. (E) | 0 |
Taylor, Ann J (E) | 0 |
Watts, Isaac (E) | 0 |
Wilmsen, Friedrich Ph (D) | 2 |
* Van Christoph von Schmid bezitten bibliotheken ook talrijke ongedateerde werken, waarvan allicht de meeste ook uit de negentiende eeuw dateren.