Liefde in tijden van oorlog    51-63

Bloemlezingen uit Eros-literatuur van Victor E. van Vriesland

Odile Heynders

‘Een grote man, keurig van pak en stropdas. Een lang, olijfvaal gezicht: kort voorhoofd, kleine rechte neus met een mollige spits, scheve mond, kwakken dor vlees onder bijna geen kin, dun haar, zwart met wit, strak gestreken op de schedel, achter de bril met lichte montuur grote bruine ogen’.1 In 1992 geeft het Amsterdams Fonds voor de Kunst een biografie-opdracht over Victor E. van Vriesland (1892-1974) aan schrijver Alfred Kossmann. De opdracht wordt aanvaard, maar de biografie komt nooit tot stand. Kossmann, die op zijn veertigste bevriend raakte met de dertig jaar oudere Van Vriesland, krijgt het leven van zijn vriend niet uit zijn pen. Wel schrijft hij een roman, Huldigingen (1995), over het personage Jacob Drenth dat veel gelijkenis lijkt te hebben met Van Vriesland. In vijf hoofdstukken wordt een scherp portret geschilderd van een niet zonder meer sympathieke maar intrigerende held.

Victor E. van Vriesland, dichter, criticus, essayist, bloemlezer en romanschrijver, leefde een leven dat niet eenvoudig te beschrijven valt. Hij verdiende prijzen en ridderordes2 en speelde in het interbellum een prominente rol in letterkundige circuits als redacteur van en medewerker aan De Vrije Bladen, Forum, Kroniek van Kunst en Kultuur en De nieuwe Stem. Na de oorlog was hij actief in schrijversorganisaties als PEN en de Vereniging van Letterkundigen. Er werden vele anekdotes over hem verteld die vooral nadruk legden op het imago van rokkenjager, maar weinig meedeelden over zijn literaire talenten en ambities.

Wat is overgeleverd? In de eerste plaats de poëzie, neergeschreven in zes bundels (de eerste dateert uit 1929), die in 1968 bij elkaar kwamen in de Verzamelde Gedichten. Twee jaar voor zijn dood publiceerde Van Vriesland een laatste dichtbundel: Bijbedoelingen (1972). In totaal gaat het om ongeveer tweehonderd gedichten, een poëtisch oeuvre dat kleiner is dan dat van generatiegenoot en vroegere vriend M. Nijhoff, maar groter dan dat van dichter, criticus, essayist en bloemlezer Paul Rodenko. Van Vriesland schreef twee toneelteksten: Der verlorene Sohn (1925) en Havenstad (1933). In 1926 publiceerde hij een fascinerende filosofische roman, Het einde van de wereld in drie dagen.

Meer nog dan als schrijver van poëzie en proza is Van Vriesland bekend geworden vanwege zijn kritisch werk. Hij was verbonden aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1931-1938) en De Groene Amsterdammer (1938-1939). Zijn kritieken werden in 1958 in twee omvangrijke delen Onderzoek en vertoog verzameld. Uit deze stukken komt Van Vriesland naar voren als een criticus met een brede horizon die graag leven en werk met elkaar in verband bracht. Zijn taal is soms wat gedragen, zijn observaties zijn vaak scherp. Bijvoorbeeld wanneer hij schrijft over Paul Valéry die een leerstoel kreeg aan het Collège de France. Van Vriesland constateert met bewondering dat hier een officiële erkenning plaatsvindt van ‘de culturele betekenis der dichtkunst’ en stelt vervolgens vast: ‘Al te veel is hier en elders de dichtkunst beschouwd geworden als een aangenaam en onschuldig tijdverdrijf, dat, na in de schooljaren als een vrij vervelend leermiddel te zijn gebruikt, in de wereld der volwassenen gereserveerd blijft voor enkele dames, zonderlingen en ‘high-brows’, die daar tijd voor kunnen vinden en ook overigens een weinig uit het gewone kader vallen’ (1958: 59). Deze opmerking uit 1937 heeft het dubbelzinnige dat de pen van Van Vriesland typeert. Tegelijkertijd betreft het een waarneming die ook vandaag de dag nog geldigheid heeft.

In 1962 verscheen een literair-historische studie over een onderwerp dat Van Vriesland in zijn kritieken regelmatig had beziggehouden: Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde. Naast dit kritisch werk heeft Van Vriesland meerdere bloemlezingen samengesteld waarvan Spiegel van de Nederlandsche poëzie de meest bekende is. Deze bloemlezing verscheen in 1939 en werd door de jaren heen steeds uitgebreid en aangepast. Van Vriesland stelde ook bloemlezingen samen van prozateksten, van Middeleeuwse poëzie (Mensen als wij: vertaalde Middeleeuwse poëzie, 1967) en van minnelyriek en liefdesproza. Daarover straks uitgebreid meer.

Het meest boeiend in Van Vrieslands werk voor lezers van nu is, denk ik, de verscheidenheid van het geheel en het joodse leitmotiv dat door veel teksten heenloopt. Van Vriesland schreef essayistische studies over het jodendom en over de beeldend kunstenaar Herman Hana. Hij schreef kritieken over het werk van joodse schrijvers en gaf het joodse denken en joodse humor een opvallende plaats in zijn roman en enkele van zijn gedichten. Tegelijk lijkt zijn handelen ten opzichte van het jodendom ook ambivalent. Kossmanns romanfiguur brengt dat treffend onder woorden: ‘Ik wilde de jood zijn van de folklore. Mijn ras en mijn natuur had ik verloochend door assimilatie’. (1996: 28).

Victor Emanuel van Vriesland werd geboren op 27 oktober 1892 in Haarlem. Zijn joodse vader was winkelier in manufacturen. Zijn moeder was afkomstig uit een joods middenstandsgezin en bracht enkele jaren eerder een dochter (Rosina 1885) en zoon (Siegfried 1886) ter wereld. In 1896 verkocht vader Van Vriesland zijn zaak, die steeds uitgebreider was geworden, aan Anton Dreesmann en Willem Vroom. (Dat werd het begin van het V&D-concern.) Van Vriesland senior werd door de verkoop schatrijk en kon zich een villa permitteren in een chique buurt in Scheveningen.

Victor vertelde over zijn herinneringen aan zijn jeugd in een Vara-radioprogramma dat in 1969 werd opgetekend door Alfred Kossmann. Hij noemde zijn ouders ‘welgesteld’ en meende dat ze ‘enige culturele belangstelling’ hadden omdat dat in nouveau riche-kringen comme il faut was. Hij vertelde dat hij op het gymnasium in Den Haag bevriend raakte met Martinus Nijhoff. Later dreef ‘angst voor te veel persoonlijke invloed’ de jonge dichters uit elkaar. Het gymnasium bezocht Victor tot en met de vierde klas; daarna kreeg hij privé-lessen van afzonderlijke leraren. De jongen was weinig geschikt voor de regelmatige structuur van een middelbare school; hij leefde en las in de nacht en bracht de dagen veelal slapend door. In 1913-1914 volgde Van Vriesland twee semesters colleges Franse letterkunde aan de universiteit van Dijon. Deze studie werd net zo min als zijn schoolopleiding met een officieel examen afgesloten en afgebroken toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak.

Van Vriesland was geen man van diploma’s, wel iemand die intelligent en erudiet was. En die het zich, vanwege zijn erfenis, aanvankelijk kon veroorloven zonder vaste werkkring ‘met zijn neus in de boeken’ te leven (de tijd van zijn redacteurschappen van De Vrije Bladen, Forum, de Kroniek van Kunst en Kultuur en De Nieuwe Stem) tot hij in 1929 na de beurskrach in New York al zijn geld verloor. In 1931 werd hij kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, als opvolger van Frits Hopman. Ook Menno ter Braak, Jan Greshoff en Werumeus Bruning hadden naar die functie bij de krant gesolliciteerd maar de baan niet gekregen. In 1938 verruilde hij zijn aanstelling bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor een kortstondig hoofdredacteurschap van De Groene Amsterdammer. Vanaf 1939 was hij ambteloos en ‘leefde hij van zijn pen’.

Tijdens de tweede wereldoorlog woonde Van Vriesland eerst in Bergen-Binnen, vanaf 1943 zat hij ondergedoken op verschillende adressen in Amsterdam en Zwolle. In 1939 pleegde zijn broer zelfmoord in Palestina, zijn zus werd met haar gezin gedeporteerd naar Duitsland en vermoord. ‘Je moet over je angst heen leven’, zei Van Vriesland later over de oorlog, ‘je moet er op geen enkele manier iets van laten merken. Dat is me wel gelukt, […] al heeft het me misschien innerlijk niet veel goed gedaan. Het is me gelukt […] [omdat] er het werk [was] om me in stand te houden.’3

Twee bloemlezingen uit Eros-literatuur
Aan het einde van de jaren dertig kreeg Van Vriesland de opdracht een bloemlezing uit Nederlandse poëzie samen te stellen. Het boek verscheen in 1939 en werd door de samensteller in de loop van zijn leven tot vijf keer toe bijgewerkt en aangevuld. Er werden meer dan 100.000 exemplaren van verkocht. Dat leverde hem een basistoelage op. Minder aandacht dan deze Spiegel van de Nederlandsche poëzie kregen de door Van Vriesland samengestelde Eros-bloemlezingen die in 1940 en 1945 bij uitgeverij Contact in Amsterdam verschenen. De eerste In den hof van Eros bood een selectie uit prozateksten, brieven en zogenoemde ‘overpeinzingen’; het tweede deel Eros op den Parnassus presenteerde een verzameling minnelyriek. Ik zal beide bloemlezingen kort omschrijven, maar wil vooral focusseren op de bloemlezing uit liefdespoëzie. Daarbij wil ik ingaan op het cultuurhistorisch perspectief van deze bloemlezing, vertaalopvattingen en het poëticale verband dat we kunnen leggen tussen deze bloemlezingen en Van Vrieslands eigen poëtisch oeuvre.

De proza-bloemlezing In den hof van Eros, verhalen, brieven en overpeinzingen (1940) begint met Plato’s Drinkgelag en eindigt met Van de Woestijne’s De geboorte van Eva. Van 77 auteurs worden fragmenten opgenomen. Het geheel is divers en de gemaakte selectie is voor de hand liggend zoals moge blijken uit de volgende voorbeelden: een passage uit Goethe’s Werther; een brieffragment van Hölderlin; een stuk uit Madame Bovary van Flaubert en uit Frederik van Eedens, Van de koele meren des doods. De meeste fragmenten zijn met een esthetisch oogmerk geschreven, enkele zijn persoonlijke dagboekbladen of brieven die niet voor publicatie bedoeld waren.

In de inleiding schrijft Van Vriesland dat Eros het streven is naar eenwording van wat in ons gescheiden is. Eros impliceert onsterfelijkheid en daaruit zou blijken dat de essentie van liefde buiten de bewuste rede omgaat. Door de tijd heen blijft de toon van de liefdesgeschriften min of meer gelijk, maar ‘met ontelbare modulaties’, ‘van bloedwarm sensualisme tot de puurst abstracte gedachtensfeer’ (p.V). ‘Waarnemingen, herinneringen, avonturen, smeekbeden, droombeelden en vele andere aspecten van dien onophoudelijk voorttrekkenden stoet van menschelijk leed en menschelijke lust gaan aan ons oog voorbij’ zo schrijft Van Vriesland en ‘zelfbedrog en werkelijkheid liggen op geen gebied zo vlak naast, ja door elkander als op dat der liefde’(VI). De bloemlezer zet in op een thematische anthologie4 -- liefde is ongetwijfeld door de uitgever beschouwd als een commercieel aantrekkelijk thema -- en lijkt vooral geïnteresseerd in de complexiteit van eros: ‘Liefde is een banaal, gemeenplaatsig en afgezaagd motief geworden in de industrie der amusementskunsten, maar zij is, in haar waren en onvervalschten staat, uiterst zeldzaam.’

In 1945 verschijnt Eros op den Parnassus: minnepoëzie uit alle tijden. Eerst een aantal feiten:

  • De bloemlezing bevat 250 gedichten en gedichtfragmenten, verlucht met 31 reproducties.
  • 154 dichters worden geciteerd waarvan 29 dichters ‘onbekend’ zijn. Van alle met naam genoemde dichters worden jaar van geboorte en overlijden vermeld.
  • 83 gedichten zijn niet vertaald maar oorspronkelijk in het Nederlands geschreven. Dit betekent dat 167 gedichten uit andere taalgebieden afkomstig zijn uiteenlopend van het oude Egypte tot Portugal (vertalingen van J. Slauerhoff) en Spanje (vertalingen van A. Helman); van vertalingen uit het Roemeens tot het Nieuwgrieks of het Laplands.
  • De dichters die de meeste gedichten aanleverden zijn: P.C. Hooft (15 gedichten), J.H. Leopold (8 gedichten) en P.C. Boutens (6 gedichten).
  • De bundel is chronologisch opgebouwd. Hij begint met een lang fragment uit het Hooglied en eindigt met vijf gedichten van Karel van de Woestijne. Van Vriesland heeft geen keuze gemaakt uit liefdespoëzie van dichters van zijn eigen generatie.
  • De vertalers zijn over het algemeen tijdgenoten van Van Vriesland en vaak ook zelf werkzaam als dichter. Veel vertalingen werden geleverd door P.C. Boutens (1870-1943), Albert Verwey (1865-1937), D.A.M. Binnendijk (1902-1984), Anton van Duinkerken (1903-1968), Albert Helman (1903) en Hendrik de Vries (1896-1989).
  • Er komen zeven vrouwelijke dichters voor: Sapfo; Christine de Pisan; Louise Labé; zuster Juana Inès de la Cruz; Elisabeth Barrett-Browning; Emily Dickinson en Helène Swarth. (Wellicht bevinden er zich ook vrouwen onder de anonieme dichters.) Alleen Sapfo levert drie gedichten aan, de andere één gedicht.
  • Victor E. van Vriesland maakte zelf vijftien vertalingen die hij soms ondertekent met zijn naam voluit geschreven, andere keren alleen met zijn initialen. Hij vertaalt uit het Duits (12 gedichten), Frans (2) en Engels (1).

Vervolgens geef ik een samenvatting van de belangrijkste verantwoording ten aanzien van de selectie zoals Van Vriesland die heeft geformuleerd in het Naschrift op de bloemlezing:

  • Poëzie spreekt meer voor zichzelf dan een prozatekst en is daarom minder aan tijd en plaats gebonden. De eigenlijke betekenis van poëzie stijgt uit boven het cultuurvak en de levensbeschouwing waaruit zij voortkwam. Met andere woorden: als bloemlezer ben je vrijer als je een selectie uit gedichten samenstelt (gesuggereerd wordt dat poëzie meer autonoom is dan proza).
  • In de keuze moest rekening worden gehouden met ‘hetgeen voor een niet te eng getrokken kring van lezers verstaanbaar was’. Er werd dus rekening gehouden met een bepaald publiek.
  • Er kon niet gestreefd worden naar evenredigheid in de mate waarin verschillende tijdvakken en nationaliteiten vertegenwoordigd zijn. (Van Vriesland heeft een duidelijk eigen stempel op de selectie gedrukt: Shelley krijgt drie gedichten, Wordsworth één gedicht, John Keats of bijvoorbeeld Lord Byron ontbreken. Baudelaire (3), Verlaine (4) en Rimbaud (2) zijn opgenomen, Mallarmé en Valéry werden gepasseerd, net als bijvoorbeeld Guido Gezelle of Paul van Ostaijen.)
  • De selectie was voor een groot deel afhankelijk van ‘hetgeen de als vertaler medewerkende dichters uit eigen initiatief hadden aan te bieden’. Met andere woorden: Van Vriesland zocht eerst naar (bevriende of bekende) vertalers en koos dan pas gedichten uit hun aanbod.

Na deze inventarisatie van feiten kom ik toe aan een aantal inhoudelijke en evaluatieve opmerkingen bij de bloemlezing. De eerste indruk die de bloemlezing maakt, is dat een breed palet van liefdeslyriek wordt gepresenteerd, waarin vooral standaardkleuren voorkomen. Er worden mooie gedichten van voor de hand liggende dichters gepresenteerd zoals een fragment uit ‘Romeo en Julia’ van Shakespeare, het gedicht ‘Sal nemmermeer gebeuren’ van Hooft of Constantijn Huygens’ gedicht ‘Cupio dissolvi, ‘Op de dood van Sterre’. Geboden wordt wat je als lezer verwachtte: een aantal klassieke teksten van hoge kwaliteit gearrangeerd rond het thema liefde en keurig chronologisch gepresenteerd. Niet al te veel verrassing dus, totdat bij nadere lezing en interpretatie wordt opgemerkt dat zich bijvoorbeeld tussen de door Bertus Aafjes uit het Duits vertaalde rijmende liedjes, de dichter wordt als ‘onbekend’ opgegeven, wel enkele versjes ‘met een dubbele bodem’ bevinden. Zoals dit gedicht over een meisje dat door een jager verkracht wordt en dan de dood wenst:

Het zwaar bosbessenmaal

Een maagdje was vroeg opgestaan,
drie uur voor ’t morgenrood;
zij wilde vlijtig zoeken naar
bosbessen bij het brood.

En mèt dat zij het bos instapt,
ontmoet zij ’s jagers knecht:
‘Vort! Miesje, scheer je weg van hier.
Zulks zit den heer niet recht!’

En mèt dat zij het bos uitstapt,
ontmoet zij ’s jagers zoon:
‘tiens, meisje, pluk maar zonder meer
een schort vol en een schoot’. 

‘Een schort vol, dat begeer ik niet,
een handvol, dat volstaat’;
de struiken stonden er zo dicht
en ’t was zo goed van smaak. 

Maar eer het halve jaar verstreek,
werden de bessen groot;
er hing – eer driekwart jaar verstreek –
een kindje in haar schoot.

Ach God, is dat een bosbes, die
hij mij te eten bood;
jij valse jager, kom terug
en steek ons beide dood.

Het op het eerste gezicht humoristische versje, heeft een cynische onderlaag: hier is een meisje aan het woord dat zo dom of jong is dat ze niet weet dat zij bevrucht werd. Aan het slot wenst zij voor zichzelf en haar kind de dood. Een verbijsterend cynisch slot, waaruit we moeten constateren dat dit helemaal geen minnelyriek is, maar het tegendeel. Lyriek van vernedering en onmacht. Van eros die agressie inhoudt en tot de dood leidt. 

Ook een gedicht van Karel van de Woestijne verwoordt een dergelijke betekenis: ‘De meiskens uit de taveernen, / Zij hebben een malschen schoot. / Zij zien er de jongens geerne. / Zij baren haar kindren dood.’ (297). Meer gedichten zijn dubbelzinniger ten aanzien van de eros-thematiek dan bij eerste lezing lijkt. Er is een gedicht van een onbekende dichter uit het oude Egypte dat suggereert dat de geliefde een zusje is. Het gedicht verhult een incest-motief: ‘Maar ook mijn zusje zal wel bij mij komen. / Mijn zusje zal hun gissingen beschamen / Wat de geneesheer zegt, zal zij beschamen. / Mijn zusje weet, waaraan ik lijd.’ (p.14).

We kunnen constateren dat de eerste canon-bevestigende indruk die deze bloemlezing van minnelyriek maakt, bijgesteld wordt door opname van een flink aantal gedichten dat minder bekend is en bovendien de liefdesthematiek een min of meer vileine toonzetting geeft. Bovendien is iets opmerkelijks te noteren ten aanzien van het tijdstip waarop de bloemlezing stopt. Bij poëzie van Van de Woestijne. Geen modernistische of avant-gardistische tijdgenoot van Van Vriesland is binnengehaald. De bloemlezer maakt gebruik van zijn netwerk bij de uitnodiging van vertalers, maar hij selecteert geen primair werk van dichters die in de jaren dertig vooruitstrevend of experimenteel zijn. Vernieuwend werk van H. Marsman of Gerrit Achterberg ontbreekt – zij schreven juist veel liefdeslyriek. Slauerhoff treedt op als vertaler, niet met eigen gedichten. En Nijhoff (een belangrijk vertaler!) ontbreekt geheel. Waarschijnlijk speelt hier de verstoorde vriendschapsrelatie een rol.

Vertalingen door Van Vriesland
Wat kunnen we constateren ten aanzien van de vertaalstrategie in deze bloemlezing? In de eerste plaats lijkt het erop dat Van Vriesland vooral vertalers koos uit zijn directe netwerk en eigen tijd. Hij liet de keuze van gedichten aan hen over. Er komen wel wat ‘oudere’ vertalers voor, bijvoorbeeld Joost van den Vondel die uit de Aeneis van Vergilius vertaalt of C. Vosmaer die Catullus vertaalt, maar dit zijn uitzonderingen.

De vertalers staan steeds voor een bepaalde taal: Aleida G. Schot bijvoorbeeld representeert het Russisch, Albert Helman het Spaans (zowel uit Spanje als Mexico). Hendrik de Vries staat voor volksliederen uit het Spaans, Boutens publiceerde in 1928 gedichten van Sapfo. Uit de, overigens erg onvolledige bronvermelding, kunnen we opmaken hoe de keuzen voor bepaalde gedichten en vertalers tot stand kwam: Helman werkte eind jaren dertig aan een bloemlezing uit Mexicaanse poëzie, Hendrik de Vries stelde begin jaren dertig bloemlezingen samen uit Spaanse volksliederen, Jan de Vries publiceerde in 1938 een vertaling van de Edda enzo verder. Van Vriesland lijkt te hebben geïnventariseerd wat beschikbaar was en waaruit een interessante keuze gemaakt kon worden.

Van Vriesland zelf vertaalde vooral uit het Duits en had een voorkeur voor romantische, negentiende-eeuwse poëzie. Ik zet zijn vertalingen onder elkaar:

1.         Nicolas Boileau Despréaux, ‘Aan Climene’ ondertekend met V.E.v.V.
2.         Friedrich Gottlieb Klopstock, ‘De rozenslinger’ ondertekend met V.E.v.V.
3.         Johann Wolfgang von Goethe, fragment uit Torquato Tasso ondertekend V.E.v.V.
4.         Johann Ludwig Uhland, ‘Thuiskomst’ ondertekend met V.E.v.V.
5.         Joseph Carl Benedikt von Eichendorff, ‘Het gebroken ringetje’ ondertekend met volledige naam: Victor E. van Vriesland
6.         Friedrich Rückert, ‘Treed in bij nacht’, Victor E. van Vriesland
7.         August von Platen, ‘Hallermünde’, Victor E. van Vriesland
8.         Nicolaus Lenau, ‘Rietzang’ ondertekend V.E.v.V.
9.         Alfred Tennyson, ‘Kom niet…’ ondertekend met V.E.v.V.
10.       Emanuel Geibel, ‘Lied van een meisje’ ondertekend met V.E.v.V.
11.       Conrad Ferdinand Meyer, ‘In droom voor ’s hemels poort ik trad’ ondertekend met V.E.v.V.
12.       Martin Greif, ‘Jeugdliefde’ ondertekend V.E.v.V.
13.       Paul Verlaine, ‘Goê-handen die de mijne waren’ ondertekend met Victor E. van Vriesland
14.       Ernst van Wildenbruch, ‘Werther’s Lotte met grijs haar’ ondertekend Victor E. van Vriesland
15.       Gustav Falke, ‘Sprookje’ ondertekend V.E.v.V.

Intrigerend is de kwestie van de ondertekening. Suggestie die gewekt wordt is dat de vertalingen die met een volledig uitgeschreven naam gesigneerd werden meer officieel, minder gelegenheidsvertalingen zijn. Het zou meer speurwerk vereisen om na te gaan in welke tijdschriften Van Vriesland deze gedichten onderbracht. In ieder geval worden tien van deze vijftien vertalingen (de signatuur speelt daarbij geen significante rol) later opgenomen in de afdeling ‘Transfusies’ van de Verzamelde Gedichten, waarbij er soms kleine wijzigingen worden toegepast die vooral tot doel lijken te hebben de taal te actualiseren. De canon-bevestigende smaak van Van Vriesland komt in de keuze van de vertaalde gedichten tot uiting. Klopstock, Goethe, Rückert, Tennyson, Platen en Verlaine zijn grote namen. Uhland, Lenau, Geibel, Meyer en Von Wildenbruch zijn ‘bekende’ negentiende-eeuwse dichters.

De meest interessante vertaling uit de bloemlezing komt overigens niet van Van Vriesland zelf, maar van J.H. Leopold die een middeleeuwse ballade van Christine de Pisan vertaalt. Het is door de herhaling en ritmiek een typisch Leopold-gedicht geworden.5 Ik citeer de eerste strofe:

Alleen ben ik en zoek alleen te wezen,
Alleen ben ik en van mijn lief verlaten,
Alleen ben ik, wie die mijn heer mag wezen?
Alleen ben ik, dan bitter, dan gelaten,
Alleen ben ik en schuw mijn kwijnend leven,
Alleen ben ik, verdoolde uitermaten,
Alleen ben ik en zonder vriend gebleven.

Omdat de bloemlezing geen originele teksten biedt (wat ook ondoenlijk zou zijn met al die verschillende talen) kunnen we het oud-Frans van de Pisan er niet naast lezen. In ieder geval klinkt het middeleeuwse gedicht hier in vertaling uiterst actueel door ritme, vrije toon en spel met het rijm.

Cultuurhistorische en poëticale context van de bloemlezing
Twee interessante vragen die we in het kader van de bestudering van deze bloemlezing kunnen stellen, zijn hoe we haar kunnen plaatsten in het perspectief van de tijd en in dat van Van Vrieslands eigen werk. Ik begin met de eerste vraag.

De scepticus zal het een naïeve keuze vinden om in een tijd van toenemende politieke spanningen te werken aan een bloemlezing uit poëzie van alle tijden die over Europese grenzen heen gaat. De idealist zal deze opzet juist gewaardeerd hebben en tegen beter weten in een ideaalbeeld van Literatuur en Liefde hebben verdedigd. Waarschijnlijk was Van Vriesland naïef noch idealist, maar vooral pragmaticus en blij met de opdracht van de uitgever tot het samenstellen van een thematische anthologie.

De tekst verscheen in oktober 1945 maar was al in de vroege oorlogsjaren gereed voor publicatie. Vanwege de instelling van de Kultuurkamer werd de uitgave uitgesteld tot na de bevrijding. En dan blijkt dat drie van de meewerkende vertalers een collaborerende rol hebben gespeeld. In een ‘Aan den lezer’ legt Van Vriesland verantwoording af:

In den eerste tijd van de bezetting van ons land werd dit boek samengesteld en afgedrukt. Kort daarop werd mijn contact met de uitgever verbroken door de oorlogsomstandigheden. Toen dit, eerst na de bevrijding, hersteld werd, lag het werk reeds ingebonden gereed ter verzending aan den boekhandel.

Ik voel mij nu verplicht het volgende toe te voegen aan het naschrift. Onder de opgenomen vertalingen zal men enkele aantreffen van Jan H. Eekhout, Jan de Vries en Martien Beversluis. […] Het spreekt vanzelf dat ik van geen der drie bedoelde personen vertalingen in deze bundel geplaatst zou hebben zoo zij mij toen reeds als collaborateurs bekend waren geweest. Toen zij zich als zoodanig kenbaar maakten, was het te laat: ik was ondergedoken en had geen contact meer met de uitgeverij, die, eveneens ter goeder trouw, het werk reeds ter perse had gelegd.

[…]

Het zou voor de drie opgemelde lieden te veel eer zijn [als van de uitgave van dit boek afgezien zou worden]. De naam, dien zij zich gemaakt hebben, wordt door het uitkomen van dezen bundel […] niet in het geringste schoongewasschen. Hij wordt hier integendeel uitdrukkelijk gebrandmerkt.

In totaal zijn acht gedichten ‘besmet’ door deze kwestie. Eekhout vertaalde een fragment uit een ‘heldendicht der Finnen’ en twee gedichten van Michelangelo Buonarotti. Beversluis vertaalde twee zogenoemde ‘Amerikaanse negerliederen’ en twee gedichten van Emile Verhaeren. Jan de Vries vertaalde een fragment uit de Edda. Wellicht dat deze besmette gedichten er de oorzaak van geweest zijn dat de bloemlezingen niet werden herdrukt. Een andere verklaring voor dit feit kan zijn dat na 1945 het leesklimaat veranderde: men wilde andere, nieuwere, experimentelere poëzie dan de in de bloemlezing bijeengebrachte.

Ik ben toe aan de beantwoording van de tweede vraag. Hoe kunnen we de bloemlezing relateren aan Van Vrieslands eigen poëzie en poëtica?Er verschenenzes dichtbundels: Voorwaardelijk uitzicht 1929, Herhalingsoefeningen 1935, Vooronderzoek 1946, Tegengif 1959, Ondoordacht 1965 en Bijbedoelingen 1972. Een bundel vertalingen uit het Frans Le vent se couche verscheen in 1949. In de Verzamelde Gedichten uit 1968 is ook een afdeling Transfusies opgenomen, met vertaalde gedichten die Van Vriesland in de loop van zijn carrière maakte. Een aantal van hen komt ook in Eros op den Parnassus voor.

Van Vrieslands dichterschap wordt wel (bijvoorbeeld in kritieken van Cola Debrot en Kees Fens) gekarakteriseerd als ‘intellectualistisch’ en ‘klassiek’. Beide termen zijn denk ik, weliswaar toepasbaar, maar slechts op een deel van de gedichten. In de eerste twee bundels overheerst een melancholieke toon. Deze poëzie doet denken aan die van J.C. Bloem: er is veel dood, veel ‘voorbij’ en, vooral in Herhalingsoefeningen, veel verloren liefde. In gedichten als ‘Voorbijgangster’, ‘Plus-que-parfait’, ‘Na een jaar’, ‘Rive gauche’ en ‘Gedragslijn’ wordt een liefde die voorbij is beschreven in bewoordingen die spijt suggereren. Al deze gedichten zouden mooi gepast hebben in Eros op den Parnassus; ze laten vooral zien dat liefde eenheid tussen en het daarna uiteenvallen van twee mensen kan veronderstellen. Op de eerste twee bundels is het predikaat ‘intellectualistisch’ niet zonder meer van toepassing. Eerder zou ik spreken van klassiek romantische lyriek.

Vanaf de bundel Vooronderzoek gepubliceerd in 1946 (bijna alle gedichten werden getuige de inhoudsopgave in de oorlogsjaren geschreven) verandert er iets in de toon, en dan is de term ‘intellectualistisch’ beter van toepassing. Wat opvalt is dat afstand en emotie in een aantal gedichten tegen elkaar in bewegen. Overgave aan melancholie ontbreekt. Ik citeer het gedicht ‘Askese’ geschreven in 1942:

Cellostreek die in de nacht verstierf,
Donker klagen zonder rust of duur,
Vind nu, dag na dag en uur na uur,
Haar die je hart zocht van dat het dierf.

Echt was ’t smachten, niet wat je verwierf,
Koele wijn niet, maar het dorstend vuur.
Draag gemis niet langer als tortuur,
Dit is vrede voor wie altijd zwierf.

In het dorsten zelve ligt de dronk.
In jouw eigen diepe onstilbaarheid
Ligt de liefde die ze nimmer schonk.

Wend je van de waan van ruimte en tijd –
Dénk haar ogen: nooit, neen nooit nog blonk
Stralender daarin haar tederheid.

Het interessante aan dit sonnet is dat het een soort overpeinzing beschrijft, een zichzelf aanspreken. Er wordt troost geput uit de aansporing tot denken: denken zal een stralender beeld opleveren dan de werkelijkheid deed. Dit is een klassiek gedicht en intellectualistisch is het ook, maar wat mij er vooral in boeit is de verborgen emotie die tussen de woorden door glinstert. Paul Rodenko schrijft treffend over de stroefheid van deze poëzie en over de ‘existentiële gespannenheid die kenmerkend is voor de beste gedichten’ van Van Vriesland.6 De gedichten ‘De nageblevene’, ‘Respijt’ en ‘A morte ac vita’ of ‘In diem natalem LII’ (dat de dichter op zijn tweeënvijftigste verjaardag schrijft) hebben deze spanning tussen afstandelijkheid en emotie eveneens.

De bundel Tegengif uit 1959 bevat 21 gedichten waarin minder emotie op de loer ligt. Opmerkelijk is het anekdotische gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’ dat een bijna autobiografisch verslag lijkt te bieden van Van Vrieslands onderduikperiode in Oost-Nederland. Het is wonderlijk dat deze dichtbundel verschijnt in een tijd waarin de experimentele poëzie hoogtij viert. Deze dichter is duidelijk van een heel andere generatie dan de Vijftigers. In de twee laatste bundels Ondoordacht (1965) en Bijbedoelingen (1972) wordt de dichterlijke toon meer die van een oude wijze man. Maar ook hier weer verborgen emotionele glanzen en af en toe ook humor. Ik citeer het poëticale, vreemde gedicht ‘Klopsignalen’:

Een der
Bedolven mijnwerkers in een ingestorte mijn
Die door klopsignalen te kennen geven
Dat ze nog leven,
Zoeken mijn verzen nog een verbinding
Met de buitenwereld te handhaven.
De beschikbare zuurstof neemt af.
Ze zijn niet depressief meer maar, wat erger is,
Eufoor.
Tientallen vrouwen staan voor het hek te snikken.
Ik word met onmetelijke inspanning bovengebracht,
Door lijken omgeven,
En leef nog even.

De analogie tussen mijnwerker, gedichten en de dichter zelf (die als een bijna levenloos lichaam uit de mijnschacht wordt gered) is bizar. Is het een dichterlijke of erotische fantasie dat tientallen vrouwen staan te snikken? In ieder geval levert het beeld van een opgesloten mijnwerker een vervreemdend effect op. Is dit cynisch, grappig of wanhopig?

Met dit gedicht kunnen we vaststellen dat Van Vrieslands poëtisch oeuvre minder één toon heeft dan bijvoorbeeld het werk van Nijhoff. Van Vriesland probeert meer vormen uit; soms schrijft hij filosofische gedichten, vaak probeert hij een gedachte kort te vatten in een kwatrijn. In de eerste twee bundels domineert een romantische poëtica. Naar het einde toe worden de gedichten zakelijker van toon. Door zijn hele werk heen schrijft hij liefdesgedichten waarin verlangen en onvermogen dicht bijeen staan. Als ik deze opmerkingen terugkoppel naar de Eros-bloemlezingen, constateer ik twee zaken. In de eerste plaats sluit de klassieke, canon-bevestigende beeldvorming van de bloemlezing aan op een bepaalde ‘klassiek-romantische’ teneur in Van Vrieslands eigen, vooral vroege poëzie. Maar er valt in dichtwerk én bloemlezing ook meer waar te nemen: onrust, spanning, vervreemding. In de tweede plaats stel ik vast dat het verrast hoezeer de eros-thematiek (eenwording van wat gescheiden is) ook een constant motief in het eigen poëtisch oeuvre is.

Onderzoek naar bloemlezingen is relevant in het kader van de bestudering van canoniserende mechanismen van literatuurgeschiedenis. Kwesties van selectie, vertaling, arrangement en interpretatie zijn aan de orde met betrekking tot de inhoud van bloemlezingen. Maar de casus Van Vriesland toont ook aan dat het netwerk om de bloemlezer heen en de cultuurhistorische context van invloed zijn. Ten slotte lijkt de figuur van de bloemlezer ook een interessant onderzoeksobject. Victor E. van Vriesland was in ieder geval een dominante persoonlijkheid op het podium van de literatuurgeschiedenis, die zijn smaak, belezenheid en poëtica uit wilde dragen, maar daarbij ook een imago bewust cultiveerde: dat van de immer vrolijke charmeur.

 

Noten
1 Kossmann 1996, p. 7.
2 Van Vriesland ontving prijzen (in 1951 de prijs Stichting Kunstenaarsverzet 1942–1945; 1958 de Constantijn-Huygensprijs; 1960 de Prix des amitiés française; 1960 de P.C.-Hooftprijs), een eredoctoraat (1954 Rijksuniversiteit Leiden) en vier ridderordes (officier in de Orde van Oranje-Nassau; officier in de Leopoldsorde; officier in de Kroonorde; en ridder in het Legioen van Eer).
3 Van Vriesland 1969, p. 109.
4 Het thema van de liefde heeft door de tijd heen steeds aanleiding gegeven tot het samenstellen van bloemlezingen. Ik noem recente voorbeelden: Morriën 1994, Claes 1990, Guépin 2000.
5 Mijn eigen vertaalopvatting komt hier natuurlijk expliciet naar voren; ik heb waardering voor vertalers die het origineel manipuleren (Paul Celans vertalingen van Emily Dickinson vind ik nog altijd een mooi voorbeeld).
6 Rodenko 1991, p.186-187.
 

Bibliografie
Claes, Paul. 1990. De liefste: onsterfelijke liefdesverzen. Leuven: Kritak/Meulenhoff.

Guépin, J.P. 2000. De rozen welken snel: liefdespoëzie voor knapen en meisjes. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep.

Kossmann, Alfred. 1996. Huldigingen. Roman. Amsterdam: Querido.

Morriën, Adriaan. 1996. Liefde, altijd de liefde: de grote liefdespoëzie uit de wereldliteratuur. Amsterdam: Bert Bakker.

Rodenko, Paul. 1991. Verzamelde essays en kritieken. Amsterdam: Meulenhoff, deel 4.

Vriesland, Victor E. van. 1940. In den hof van Eros: verhalen, brieven en overpeinzingen. Amsterdam: Uitgeverij Contact. [De onsterfelijken. Een reeks meesterwerken uit de wereldliteratuur]

– z.j. Eros op den Parnassus: minnepoëzie uit alle tijden. Amsterdam: Uitgeverij Contact. [De onsterfelijken. Een reeks meesterwerken uit de wereldliteratuur]

– 1958. Onderzoek en vertoog: verzameld critisch en essayistisch proza. Amsterdam: Querido, 2 dln.

– 1968. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Querido.

– 1969. Herinneringen: verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam: Querido.