Toen de Evangelische Omroep in de jaren zeventig begon uit te zenden, was er een programma waarin bekeerlingen geïnterviewd werden door een man met een tuttige trui en een niet-hedendaagse bril. Godsdienst was in die jaren zoiets als – in de geestig uit het Engels vertaalde vergelijking van een vriendin – een ouderwets hoedje: wie het droeg maakte verlichte burgers gewild (Wim Sonneveld, Fons Jansen, Zo-is-het-toevallig-ook-nog-eens-een keer) of ongewild aan het lachen.
De geïnterviewden in de uitzending waren meestal heel gewone, maar beslist onmoderne mensen, die de uiterlijkheden van de interviewer weerspiegelden. Ik keek ernaar, zoals ik naar uitzendingen over stammen en vreemde volkeren keek, verbaasd over de exotische, voorbije wereld die werd getoond. Gelovigen, inclusief mijn roomse ouders, waren immers een uitstervend ras.
Toch keek ik wel anders naar de EO-interviews dan naar reguliere antropologische programma’s. Ik keek met vreze, omdat een wezenstrek van de bekering – zo bleek elke uitzending opnieuw – de plotselingheid, de onverwachtheid was: je werd niet langzaam en aandachtig bekeerd, maar je viel als het ware van je paard en voor je het wist was je Paulus. Wie weet, dacht ik, gebeurt mij dat ook en zit ik straks in een of andere bakstenen kerk in zulke christenkleren met dito bril in een bijbeltje op schoot te lezen, terwijl het om me heen orgelt dat het een aard heeft. Dat gebeurde, Godzijdank, niet.
Ondanks mijn afstand tot het geloof las ik romans en gedichten die zonder kennis van christendom en bijbel niet goed begrepen konden worden, luisterde ik naar sacrale muziek van Middeleeuwen tot Gospel tot Messiaen, bezocht ik door heel Zuid-Europa kerken (en stak voor elk Mariabeeld uit sentimentele overwegingen een kaars op) en bewonderde in musea kunstwerken waarop Christus en zijn familie en zijn heilige en niet-heilige volgelingen waren afgebeeld. Het geloof was dus een cultuurhistorisch fenomeen en ik was – niet gelovig – blij dat ik in die – gelovige – traditie was opgevoed, zodat ik kon begrijpen wat ik las, hoorde en zag.
De Statenvertaling, die ik pas tijdens mijn studie leerde kennen, was voor een letterkundige natuurlijk een hoogtepunt in die traditie: een wonder van taal, van historische taal wel te verstaan: ‘En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar. En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.’
Van die vertaling kreeg ik echt smaak. Ik vond het heerlijk om met de Trommius links en de bijbel rechts en het werk van bij voorbeeld C.O. Jellema of P.A. de Génestet in het midden als prooi een avond door te brengen. Ik kreeg al doende een steeds groter wordende liefde voor het bijbelse christendom, maar natuurlijk alleen in het nette. Het ouderwetse hoedje van mijn vriendin bleef dus nog steeds ouderwets, maar – zo ontdekte ik meer en meer – was wel verdomd goed gemaakt, mooi van kleur en van een niet meer verkrijgbare, hoge kwaliteit stof. Ik lachte er niet meer om, maar bewonderde het.
De katholieke bijbelvertaling, die ik van huis uit kende, liet ik onaangeraakt omdat die misschien wel invloed heeft gehad op enkele roomse schrijvers als Van Duinkerken, maar die voor zover ik weet geen rol heeft gespeeld in de bredere ontwikkeling van de Nederlandse taal of literatuur. Ook andere vertalingen las ik niet, omdat die bij voorbeeld Groot Nieuws Bijbel heetten en ik niet in christelijk nieuws was geïnteresseerd maar in bijbelse taal en bijbelse verhalen. De bijbel was een historisch boek en een essentiële bron voor de cultuurgeschiedenis en de Statenvertaling drukte die opvatting imposant uit.1
Nu is er de Nieuwe Bijbelvertaling. Sinds najaar 2004 lees ik: ‘Ooit werd er op de hele aarde één enkele taal gesproken. Toen de mensen in oostelijke richting trokken, kwamen ze in Sinear bij een vlakte, en daar vestigden ze zich. Ze zeiden tegen elkaar: “Laten we van klei blokken vormen en die goed bakken in het vuur.” De kleiblokken gebruikten ze als stenen, en aardpek als specie.’ Zo had ik deze passage nooit gelezen of begrepen. Zij zeiden ieder tot zijn naaste, is dat hetzelfde als: Ze zeiden tegen elkaar? En tichelen strijken is dat hetzelfde als kleiblokken vormen? Het lijkt wel alsof de hoogmoed van de bouw van de Toren van Babel – die de tichelen in het volgende Genesisvers zullen gaan vormen – nog altijd de toorn van God oproept: de vertalers van de Statenvertaling spreken een heel andere taal dan de vertalers van de Nieuwe Bijbelvertaling en het is de vraag of zij elkaar kunnen verstaan.
De moderne vertaling is voor de lezers van vandaag wel verstaanbaar, maar de historiciteit van de tekst is vervlogen. De bijbel is een tekst van nu geworden en daarmee is hij van een bron van cultuurgeschiedenis weer tot een bron van het geloof geworden.
Natuurlijk, de Statenvertaling als historisch meesterstuk blijft bestaan, maar de autoriteit, waarmee deze vertaling wordt omgeven, is meer dan zwaarwichtig: bijna alle2 kerkgenootschappen in Nederland en Vlaanderen staan achter het werk en het resultaat moet dienen in de erediensten van kerkelijk Nederland.3 Het werk is bovendien uitgevoerd en begeleid door de top van de academische, literaire en vertalerswereld. Niet de Statenvertaling, maar de Nieuwe Bijbelvertaling ís de bijbel: de Nieuwe Bijbelvertaling is een religieus boek en kan niet functioneren in de studeerkamer van een kunsthistoricus, musicoloog of een letterkundige om dat die nu eenmaal de bronteksten, de vulgaat of de Statenvertaling moet raadplegen.
Religieus is het vertaalproject ook omdat het de historiciteit van de tekst niet ín de tekst4 laat zien: we lezen goed, voor Nederlanders en Vlamingen van nu te begrijpen Nederlands. ‘Tichelen strijken’ brengt ons terug naar het verleden, ‘kleiblokken vormen’ doen we vandaag. ‘Enerlei spraak en enerlei woorden’, doet een historische taalopvatting vermoeden (misschien onterecht, want ik ken geen van de talen waaruit de bijbelboeken vertaald worden) die met ‘één enkele taal’ verloren is gegaan. En wordt in: ‘En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem’ niet enigszins de verbazing voor deze wonderlijke werkwijze uitgedrukt van een auteur die van huis uit bekend is met een bouwwijze met stenen? Ik weet dat ik de Nieuwe Bijbelvertaling vergelijk met de Statenvertaling en dat de Statenvertaling voor de lezer van toen wellicht ook gesneden koek was (al betwijfel ik dat ten zeerste omdat die vertaling ‘brontaalgericht’ was) en in die tijd evenmin de historiciteit ín de tekst liet zien.
Misschien moet ik me beter uitdrukken: religieus is het vertaalproject omdat het de historiciteit van de tekst niet principieel problematiseert. In Werk in uitvoering (1998), een uitgave van een paar proefhoofdstukken met een verantwoording voor de Nieuwe Bijbelvertaling, wordt de vraag gesteld: ‘[Zijn] volledige en equivalente vertalingen altijd mogelijk? Die vraag kan positief worden beantwoord. Ook al is het onmogelijk om elk element van de brontekst in de vertaling weer te geven, vertalingen zijn betrouwbaar wanneer alle functionele, hiërarchisch belangrijke elementen van de brontekst erin zijn opgenomen’ (p. 213). Uit dit antwoord blijkt dat de brontekst werkelijk begrepen zou kunnen worden. Mij lijkt dat een naïeve opvatting over teksten die in een volledige andere wereld zijn ontstaan en hebben gefunctioneerd, een wereld die we nauwelijks kennen en die we met de beperkte gegevens die we hebben ook in heel beperkte mate kunnen leren kennen. Het is principieel onmogelijk in een bron als een bijbeltekst alle functionele, belangrijke elementen te onderscheiden. Er is natuurlijk wel een vertaling mogelijk, maar die kan alleen als een benadering, een voorstel beschouwd worden. Het kan zeker geen volledige en equivalente zijn.
Het aanbieden in de eenentwintigste eeuw van één tekst, de facto zonder commentaar en noten, is mijns inziens bij een tekst, waarvan er al verschillende heel leesbare en in allerlei religieuze contexten functionerende vertalingen bestaan, geen reclame voor de Nederlandse vertaalcultuur, maar een forse stap terug in de tijd. Dat de Nederlandse literaire en universitaire wereld zo probleemloos aan een project heeft meegewerkt, dat zijn rechtvaardiging vindt in het geloof van de kerken en niet in de kennis van de academies én tegelijkertijd in de academische twijfel aan die kennis, mag wel enige verbazing of zelfs zorg wekken.5
Zou een serieuze vertaling – dit in tegenstelling tot een ‘religieuze’ vertaling – niet moeten worden gemaakt vanuit de instelling van wetenschappelijke onzekerheid die de alfavakken nu eenmaal kenmerkt? Een dergelijke vertaling zou een aantal verschillende tekstvoorstellen kunnen bevatten, zou vertaalproblemen zichtbaar moeten maken6 en zou door middel van inleidingen en een notenapparaat commentaar op verschillende niveaus (taalkundig, historisch, literair, theologisch etc.) moeten geven. Zo’n vertaling wordt natuurlijk geen lekker leesbaar boek, maar zij zou recht doen aan de historische teksten die vertaald worden. We zouden in die bijbelvertaling kunnen lezen wat er misschien en zo ongeveer in de bronteksten staat.
Het vreemde is dat het meeste werk voor een dergelijke vertaling natuurlijk in het werkproces voor de Nieuwe Bijbelvertaling al is verricht en dat het voor het gezelschap wetenschappers, vertalers en literatoren niet veel werk moet zijn om een dergelijke uitgave te verzorgen. Waarom dat niet gebeurd is, is als je het aantal uitgaven van de nieuwe bijbel ziet een raadsel. De Nieuwe Bijbelvertaling zoals die nu in al zijn vormen in boekhandel en kerk ligt is een verbazingwekkend resultaat, omdat velen van degenen die vroeger zo moesten lachen om dat ouderwetse hoedje, nu zelf zo’n hoedje op hebben. En het moet gezegd: het staat hen allerminst.
Noten
1 In de Verenigde Staten, waar ik later naartoe verhuisde, leerde ik prachtige en zeer handige, uitvoerig geannoteerde bijbels kennen, die het historische karakter van de tekst door hun noten nog eens extra benadrukten.
2 Voor het openlijk uitkomen voor hun afkeer van zelfs de meest minimale vorm van cultuurrelativisme hadden de Nederlandse bisschoppen blijkbaar geen Benedictus XVI nodig.
3 In de verantwoording bij Werk in Uitvoering (1998), een uitgave van een paar proefhoofdstukken uit de Nieuwe Bijbelvertaling staat: ‘De [Nieuwe Bijbelvertaling] is geen privé-initiatief [sic], maar is geboren uit de wens om in Nederland een gezamenlijke bijbelvertaling te hebben, die geschikt is voor de eredienst, voor persoonlijke lezing en voor tal van andere situaties’ (p. 203).
4 Tekst, bedoeld als taal, dit ter onderscheiding van het noemen van allerlei historische zaken en gebruiken.
5 Misschien zijn het de eerste tekenen van een christelijk neo-conservatisme dat in de VS al tot volle bloei is gekomen. Overigens heb ik geen bezwaar tegen het belijden van een geloof; ik heb wel bezwaar tegen de invloed van geloofsopvattingen op het wetenschappelijk bedrijf.
6 En niet de vertaalproblemen in de vertaling zelf oplossen, zoals de Nieuwe Bijbelvertaling doet (Werk in Uitvoering, p. 246).