Paul Claes is een ambitieuze vertaler. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor het werk van grote auteurs, meestal werk dat moeilijk te interpreteren is en een strikte vorm heeft. Zo vertaalde hij Pound, Rilke, Milton, Joyce, Donne, Mallarmé. In 1996 ontving hij de Nijhoffprijs, waarna hij een deel van het prijzengeld gebruikte om een uitgave van de vertaalde gedichten van Arthur Rimbaud mogelijk te maken. Het boek – Arthur Rimbaud: Gedichten – verscheen in 1998, in een uitgave van Athenaeum-Polak & Van Gennep. De droom van een vertaler: gebonden uitgave, stofomslag, origineel en vertaling naast elkaar en daaromheen een uitvoerige toelichting van de vertaler zelf. Die toelichting is verspreid over het boek: eerst een algemene inleiding over leven en werk, achterin een commentaar per gedicht en zelfs tussen de reeksen gedichten in nog korte inleidinkjes. Als lezer ben je Claes bijna even dankbaar voor de woordkunst in de vertalingen zelf als voor al die verheldering rondom. Vertalers bouwen al werkend altijd deskundigheid op, over de schrijver, over de tekst, maar niet allemaal zijn ze bereid of in staat die deskundigheid genereus, buiten de eigenlijke vertaling om, uit te dragen.
Claes verontschuldigt zich bijna voor zijn toelichting bij de gedichten. Hij rechtvaardigt het commentaar als volgt: ‘Elke vertaling schiet tekort tegenover het origineel. Het commentaar moet de lezer voldoende gegevens bieden om mijn vertaling althans in gedachten te vervolmaken. Suggesties voor verbeteringen worden overigens in dank aanvaard’ (p. 192). Die bescheidenheid staat hem sympathiek, al vind ik de uitspraak dat ‘elke vertaling tegenover het origineel tekortschiet’ wel wat defaitistisch. Voor mij is deze vertaling van Rimbauds gedichten in ieder geval een verrijking, en niet alleen omdat het origineel toegankelijker wordt als er een vertaling naast staat, maar vooral omdat in het Nederlands een mooie balans is gevonden tussen getrouw en poëtisch.
Recent verscheen een belangrijke aanvulling, namelijk een vertaling van de brieven die Rimbaud schreef in de korte periode waarin zijn dichtwerk gestalte kreeg. Het is opnieuw een tweetalige uitgave geworden: Arthur Rimbaud, Brieven 1870-1875 (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2002).En wederom heeft Paul Claes zijn vertaling omkranst met een uitvoerige toelichting. Dat is geen overbodige luxe, bij een zo disparaat geheel als deze correspondentie.
Een brief van Rimbaud aan zijn moeder, Aden, 22 september 1880 (in bezit van de KB van België)
Rimbaud schreef zijn literaire oeuvre in nauwelijks vijf jaar, waarna de dichter in hem er voorgoed het zwijgen toe deed. In zijn creatieve periode, die eindigde in 1875, was hij niet alleen verbijsterend jong – hij werd geboren in 1854 – maar leidde hij ook een woelig bestaan. Hij liep als opstandige puber verscheidene malen weg van huis, weg van zijn moeder in Charleville, en keerde meestal weer met hangende pootjes terug. In Parijs kreeg hij een homoseksuele relatie met de pasgetrouwde Paul Verlaine. Het verhaal is bekend: een stormachtig samenleven vol armoe en drank in Londen, een ruzie in Brussel die uitmondde in een schietpartij, waardoor Verlaine achter de tralies belandde. Rimbaud maakte in 1874 opnieuw een tocht naar Londen, ditmaal met de jonge dichter Germain Nouveau, woonde in 1875 weer even bij zijn moeder, waarna de periode van de verre reizen en het grote zwijgen begon. In Brussel meldde hij zich aan om dienst te nemen in het KNIL, het Nederlandse koloniale leger, en via Harderwijk voer hij in 1876 Europa uit, al keerde hij steeds weer voor korte periodes terug naar zijn moeder in de Franse Ardennen.
Van de brieven die Rimbaud in zijn dichtersperiode schreef, zijn er maar weinig bewaard gebleven. Er is bijvoorbeeld nauwelijks meer iets over van de correspondentie met Verlaine, waarvan het grootste deel door Verlaines echtgenote is vernietigd. Veel royaler zijn we voorzien van brieven uit de latere periode, toen Rimbaud in verre streken vertoefde en schreef aan zijn moeder, aan zijn zus. Ook die latere correspondentie is vertaald: in 2001 verscheen bij de Arbeiderspers Afrikaanse brieven, in de vertaling van Per Justesen. Wie die latere brieven leest, is vooral verbaasd over een zo radicaal omgeslagen Rimbaud, die van dichter-ziener veranderd is in zakenman, van rebel in brave zoon.
Voor de periode 1870-1875 moeten we het dus doen met veel minder. Eigenlijk is het een allegaartje, een afwisseling van minimale fragmenten, korte krabbeltjes, fraai geformuleerde verzoeken om ergens gedichten te mogen publiceren, smeekbeden om uit benarde omstandigheden te worden gered, maar ook en vooral: vroege versies van latere gedichten, plus de twee ‘zienersbrieven’, waarin Rimbaud zijn poëtica formuleert.
Claes vertaalt. Hij geeft de feitelijke uitleg die nodig is om te begrijpen waar de brieven over gaan, zodat we ons een beeld van die roerige dichtersjaren kunnen vormen. Hij nodigt ons uit de twee ‘zienersbrieven’ nog eens heel aandachtig te lezen. Er zijn eigenlijk maar twee kreten uit bewaard gebleven, aldus de vertaler: ‘ik is een ander’ en de ‘ontregeling van de zintuigen’. Die zouden weer eens in hun context moeten worden geplaatst, omdat de strekking ervan door de surrealisten is omgebogen in de door hen gewenste richting. Zij waren van na Freud en zagen de brieven als een pleidooi voor ongecontroleerd associëren en automatisch schrijven.
We lezen in het commentaar ook interessante details over de huidige bewaarplaats van de originele briefexemplaren. De zienersbrief aan Demeny blijkt in 1998 voor 3 miljoen franc door de Franse staat te zijn aangekocht. Een andere brief – gelukkig een iets minder belangrijke – is ‘midden april 1960’ gestolen uit het Arthur Rimbaud-museum in Charleville en nooit meer teruggevonden, meldt Claes ons treurig. Bijna op hetzelfde moment lees ik een tekst waaruit blijkt dat het museum er geen lering uit getrokken heeft. Ik citeer uit Zingende botten van Boudewijn Büch, een essay dat de SCPB heeft uitgegeven ter gelegenheid van de Boekenweek 2003:
Ik heb de tijd nog meegemaakt dat musea het minder nauw namen met licht, klimatisering en conservering in het algemeen. In die jaren bezocht ik regelmatig een museum in Charleville-Mézières in de Franse Ardennen, de geboorteplaats van Arthur Rimbaud, de eerste punkdichter uit de wereldliteratuur. Een oude man op sloffen ontving mij steeds vriendelijk. Ik vroeg om de gedichten van Rimbaud en even later stond de grijsaard met een schoenendoos vol beschreven blaadjes voor mij. Ik ging op een rotanstoel aan een rotantafeltje zitten en bladerde door de originele handschriften van een dichter die slechts een paar jaar actief dichtte omdat zowel de dood als het leven hem te dicht op de hielen zat. Ik streelde voorzichtig de velletjes en niemand die mij tegenhield. (10-11)
Laat ik voor alle zekerheid maar even memoreren dat Büch geboren werd in 1948 en dus ‘midden april 1960’ nog op de lagere school zat. Büch vertelt ook nog dat op zijn verzoek de beroemde reiskoffer van Rimbaud uit de vitrine werd gehaald en dat hij ermee naar buiten mocht, zodat hij zich vóór het museum – binnen was het te donker – mét koffer kon laten fotograferen…
Maar dit alles is franje in vergelijking met de teksten zelf. De eerder in dit stuk gebezigde kwalificatie ‘allegaartje’ is voor deze correspondentie misschien wat oneerbiedig, maar in ieder geval is sprake van een hybride geheel. Bijvoorbeeld het schrijven aan Paul Demeny van september of oktober 1870. Dat begint met ‘Soleil et chair’, een lang gedicht dat Rimbaud netjes had overgeschreven, in de hoop dat Demeny er een uitgever voor zou vinden. Demeny blijkt niet thuis, daarom krabbelt Rimbaud een briefje bij het gedicht en stopt het allemaal in de bus. Een groter contrast dan tussen gedicht en begeleidend krabbeltje is qua tekstsoort niet denkbaar. Eens te meer springt in het oog hoezeer een vertaling zich aanpast aan de tekstsoort: in de gedichten worden betekenisnuances veranderd ter wille van de vorm-eigenschappen, terwijl in de snelle briefjes zelfs de afkortingen worden vertaald met afkortingen en de hoofdletters getrouw met hoofdletters worden weergegeven: ‘ANTWOORD MIJ: p.a. dhr. Deverrière, voor A.R.’ (Brieven p. 51)
Ik wil nu wat details van de vertaling bespreken, waarbij ik me beperk tot het proza. Her en der zijn er in de brieven gedichten opgenomen, maar het proza is hier toch de hoofdmoot. Uit de vertaling vallen allerlei kenmerken te distilleren. Zo wordt informatie soms wat nadrukkelijker weergegeven:
… Mézières, – une ville qu’on ne trouve pas (18)
… Mézières – een stad die je op de landkaart niet terugvindt (19, curs. JH)
Je suis rentré à Charleville un jour après vous avoir quitté. (38)
Een dag nadat ik bij u weg ben gegaan was ik alweer in Charleville. (39)
Je vous la prouverai. (38)
Ik wil het u metterdaad bewijzen. (39)
En daarmee wordt de interpretatie iets vergemakkelijkt, zonder dat naar mijn gevoel sprake is van ontrouw aan het origineel. Het Nederlands leent zich goed voor dit soort expliciteringen, als ze maar met mate worden toegepast.
Het feit dat de vertaler verklarende noten heeft toegevoegd, heeft hem meteen wat meer vrijheid gegeven. In de vertaalde tekst zelf staan buitenissige woorden die hij zich anders misschien niet zou hebben durven veroorloven, uit angst dat ze voor drukfouten of gratuite vertalersdwaasheden zouden zijn aangezien. Bijvoorbeeld ‘komspleet’ (p. 107) in de noten omschreven als een vervorming van ‘compleet’, in een ‘poging om het woordgrapje absorculant (…) weer te geven’ (p. 158). Zoals ‘kontemprostaatsie’ (p. 107) door de vertaler wordt omschreven als ‘een poging om contemplostate (…) weer te geven’ (p. 158). Waarschijnlijk kent iedere vertaler de angst dat hij of zij zich bij de lezer zal diskwalificeren door een ongebruikelijk element uit het origineel op een even ongebruikelijke manier te vertalen. Het wantrouwen van lezers ten aanzien van de kwaliteit van een vertaling is snel gewekt, en dan vooral op het niveau van woorden en idiomatische uitdrukkingen, veel minder wat de zinsconstructies betreft. Dus wie de kritische zin van de lezer wil laten sluimeren, kan waarschijnlijk beter met houterige zinnen komen dan met woorden die afwijken van het normale taalgebruik.
Waarmee ik geenszins wil suggereren dat deze vertaling houterige zinnen zou bevatten. Integendeel, op syntactisch niveau loopt het allemaal prima, het enige waar ik even bij bleef haken was de zin: ‘Als krant moet ik het stellen met die brave Courrier des Ardennes’ (p. 19).
Het belangrijkste en interessantste van dit boek zijn toch wel de twee ‘zienersbrieven’. Ze dateren van 13 en 15 mei 1871 en ze zijn gericht aan respectievelijk Georges Izambard, een ex-leraar van Rimbaud, en Paul Demeny, vriend van Izambard en mede-eigenaar van een kleine uitgeverij in Parijs. Rimbaud geeft in beide brieven, soms in nagenoeg dezelfde bewoordingen, een uiteenzetting van zijn visie op het dichterschap. De ware dichter is in zijn ogen een ziener, die zijn zintuigen ontregelt om l’inconnu – het onbekende – te kunnen ontdekken. Anders dan de surrealisten het wilden, mag de dichter bij het ontregelen van zijn zintuigen niet de controle verliezen, aldus Rimbaud: de dichter dient het proces kritisch te blijven begeleiden. Vervolgens heeft hij tot taak zijn ontdekkingen in gedichten onder woorden te brengen, opdat ook de niet-zieners enig contact krijgen met het onbekende.
Het is niet verwonderlijk dat juist deze twee essentiële brieven al eens eerder zijn vertaald. Ze zijn bij wijze van inleiding opgenomen in: Arthur Rimbaud, Verzamelde prozagedichten, eveneens een uitgave van Athenaeum-Polak & Van Gennep (1986). Deze prozagedichten zijn vertaald door Hans van Pinxteren, die net als Claes duchtig is gelauwerd, net als hij een liefhebber en kenner is van Rimbaud. De twee vertalers hebben ieder een eigen helft van het oeuvre gekozen – prozagedichten en gedichten – maar hier, bij de twee zienersbrieven, ontmoeten ze elkaar.
Uiteraard kon ik de verleiding niet weerstaan en heb ik beide vertalingen naast elkaar gelegd. Zo, tussen origineel en vertalingen heen en weer lezend, het een met het ander vergelijkend, reis je langzamer en aandachtiger door een tekst dan lezers en misschien zelfs de schrijver ooit hebben gedaan. Mijn tocht in slow motion leverde in dit geval verbazing op over het verschil in toon, over verschillen in interpretatie ook.
In de brief aan Georges Izambard laat Rimbaud zich met bijtende ironie uit over het feit dat Izambard weer is gaan lesgeven. Het ware dichterschap ligt nu buiten Izambards bereik, stelt hij, want dat kun je er niet zomaar een beetje bij doen. In de twee vertalingen verschilt de toon waarop Izambard wordt beschimpt aanzienlijk. Neem bijvoorbeeld de volgende zin:
Mais vous finirez toujours comme un satisfait qui n’a rien fait, n’ayant rien voulu faire. (BR 46)
De vertalingen van Claes (CL) en Van Pinxteren (VP) zien er als volgt uit:
Maar u eindigt beslist in de zelfgenoegzaamheid van iemand die niets bereikt heeft omdat hij niets heeft willen bereiken. (CL 47)
Maar u zult zeker als een sul eindigen, die niets gedaan heeft, en ook niets heeft willen doen. (VP 9)
De toon van Van Pinxteren is duidelijk feller dan die van Claes. Soortgelijke verschillen vinden we ook elders, bijvoorbeeld in de vertaling van de volgende, wat lastig te interpreteren zin:
Un jour, j’espère, (…) je verrai dans votre principe la poésie objective, je la verrai plus sincèrement que vous ne le feriez! (BR 46)
Het principe waar Rimbaud op doelt is het principe dat we iets voor de maatschappij moeten doen, hem blijkbaar ooit door zijn vroegere docent voorgehouden. Izambard meent iets voor de maatschappij te doen door voort te gaan op het pad van zijn docentencarrière. Rimbaud levert daar sarcastisch commentaar op. Hij, Rimbaud, dient de gemeenschap nog beter, naar eigen zeggen, door te dichten, en dan niet die slappe, subjectieve poëzie waartoe Izambard zichzelf heeft veroordeeld, maar de radicale, objectieve poëzie die een totale inzet van de dichter vergt, te beginnen bij een totale verloedering. Dus met zijn liederlijk leven, waarin hij profiteert van het geld van zijn vroegere schoolmakkers, bewijst hij de samenleving een grote dienst. Dat leven zal immers uitmonden in uitzonderlijke gedichten, waarmee hij de gemeenschap zicht zal bieden op ongekende verten.
Hoe is de geciteerde zin door de beide vertalers weergegeven?
Op een dag, hoop ik (…) objectieve poëzie in uw principe te zien, en dan zal ik die oprechter beoordelen dan u ooit zou doen! (VP 9)
Op een dag, zo hoop ik (…) zie ik uw stelregel leiden tot objectieve poëzie, zie ik haar eerlijker dan uzelf! (CL 47)
De Van Pinxteren-vertaling klinkt veel agressiever dan die van Claes, volgens mij ook agressiever dan het Frans. Nog belangrijker is dat de interpretaties hier uiteenlopen. De interpretatie van Claes volgt het Frans nauwkeuriger en is in de context ook logischer.
Het door Claes toegevoegde commentaar bewijst wederom zijn nut. Het geeft hem gemakkelijker de mogelijkheid het bizarre ‘je m’encrapule’ ook enigszins vreemd te vertalen met ‘ik zwijn me af’, omdat hij in een noot zijn beweegredenen kan uitleggen. Van Pinxteren heeft hier gekozen voor ‘ik leef liederlijk’, een genormaliseerde uitdrukking dus.
Claes grijpt in zijn commentaar ook de gelegenheid aan om uit te leggen waarom Rimbaud zich – nog steeds in de brief aan Izambard – verontschuldigt voor een woordspeling. Het gaat om het volgende fragment:
C’est faux de dire: Je pense: on devrait dire On me pense – Pardon du jeu de mots. (BR 46)
Het is fout om te zeggen: Ik denk: men zou moeten zeggen Men denkt mij. – Vergeef me de woordspeling. (CL 47)
Het is fout om te zeggen: Ik denk. Het zou moeten zijn: Men denkt mij. Vergeef mij de woordspeling. (VP 11)
In beide vertalingen blijft de woordspeling onduidelijk, maar Claes voegt de verduidelijking toe in een uitvoerig commentaar: ‘het Franse On me pense “Men denkt mij” klinkt als On me panse “Men verbindt mij”. De woordspeling penser/panser komt frequent voor: commentatoren citeren een anekdote van Voltaire, de roman van Hugo L’Homme qui rit en het satirische blad La Lanterne de Boquillon’ (p. 142). Van Pinxteren geeft de vertaling zonder verder commentaar. Daarmee is en blijft de woordspeling in het Nederlands onbegrijpelijk, dus dat zinnetje had in zijn vertaling misschien beter kunnen worden weggelaten.
Ik ga nog wat door met vergelijken, en dan zie ik ook in de tweede zienersbrief interpretatieverschillen. Ter illustratie kies ik voorbeelden die het gemakkelijkst uit de context kunnen worden gelicht.
Du reste, libre aux nouveaux! d’exécrer les ancêtres: on est chez soi et l’on a le temps. (BR 54)
Overigens staat het nieuwkomers! vrij hun voorgangers te verketteren: zij hebben de wereld en de tijd voor zich. (CL 55)
Het staat nieuwlichters overigens vrij te spuwen op de voorvaderen: we zijn thuis en hebben de tijd. (VP 15)
Vooral het ‘we zijn thuis’ lijkt me aanvechtbaar. Ter toelichting: Rimbaud geeft hier zijn geheel eigen overzicht van de literatuurgeschiedenis, vanaf de Grieken, en is in zijn brief inmiddels bij de vroege romantici aangeland.
Nog een voorbeeld. Het gaat om de vertaling van ‘première’. Rimbaud stelt dat de dichter eerst zichzelf moet leren kennen, daarna zichzelf moet ontwikkelen, zijn zintuigen op een systematische manier moet gaan ontregelen om te kunnen gaan zien.
La première étude de l’homme qui veut être poète est sa propre connaissance entière (BR 56)
Het eerste wat een mens die dichter wil worden moet doen, is zichzelf leren kennen (CL 57)
De voornaamste studie voor de mens die dichter wil zijn, is de kennis van zichzelf (VP 17)
Keer op keer dwingen de betekenisvarianten in de vertaling ons, nog eens heel goed naar het Frans te kijken en mee te gaan interpreteren. Bijvoorbeeld daar waar Rimbaud schrijft over de toekomstige dichter. In het Nederlands zijn de betekenisverschillen opmerkelijk:
Le poète définirait la quantité d’inconnu s’éveillant en son temps dans l’âme universelle: il donnerait plus – que la formule de sa pensée, que la notation de sa marche au Progrès! Énormité devenant norme, absorbée par tous, il serait vraiment un multiplicateur de progrès! (BR 62)
De dichter bepaalt hoeveel onbekends er in zijn tijd ontwaakt in de wereldziel: hij moet meer geven – dan de formule van zijn eigen gedachte, dan de uitdrukking van zijn opmars naar de Vooruitgang. Als het enorme ooit norm wordt en door iedereen wordt geassimileerd, wordt hij werkelijk een vermenigvuldiger van vooruitgang! (CL 63)
De dichter moet de omvang bepalen van het ongekende dat in zijn tijd ontwaakt in de wereldziel: hij moet meer overbrengen – méér dan zijn geijkte gedachten, méér dan het boekstaven van zijn tocht naar de Vooruitgang! Buitensporigheid die tot norm wordt, opgaand in allen, wordt hij metterdaad een verspreider van vooruitgang! (VP 20-21)
Om mij te beperken tot het eerste deel van de laatste zin: Claes ziet hierin een absolute constructie. Van Pinxteren vertaalt hetzelfde zinsdeel als was het een bijstelling bij ‘il’: de dichter zelf is de ‘buitensporigheid’. Ik ben geneigd voor de interpretatie van Van Pinxteren te kiezen, al voel ik mij met mijn oppervlakkige kennis van de commentaren een dwerg tussen twee reuzen. Dit fragment is een echte hersenbreker. Hoe bijvoorbeeld ‘formule’ te interpreteren?
Hier zoals elders wordt duidelijk dat Van Pinxteren zich meer vrijheden veroorlooft, zich qua betekenis verder verwijdert van het Frans, met alle nadelen van dien, maar tegelijkertijd een toon creëert waarmee de teugelloze Rimbaud gemakkelijker te identificeren valt dan met de wat bravere toon van Claes.
Van Pinxteren heeft vaak een gelukkige hand in het vinden van beeldende woorden, pakkende idiomatische uitdrukkingen, een pittig zinsritme.
Donc le poète est vraiment voleur de feu. (BR 62)
De dichter is dus echt iemand die vuur rooft. (CL 63)
De dichter steelt dus metterdaad het vuur. (VP 19)
… de la pensée accrochant la pensée et tirant. (BR 62)
… een gedachte die de gedachte vat en meevoert. (CL 63)
… gedachte die gedachte entert en meesleept. (VP 19)
Het is bij Van Pinxteren allemaal wat heviger en gekleurder dan bij Claes, bijvoorbeeld als Rimbaud het beeld van de onbestuurde locomotief gebruikt ter karakterisering van de vroeg-romantische dichters, die volgens hem zieners waren zonder het zelf te weten. Het beeld van de locomotief wijst trouwens duidelijk vooruit naar dat van de Bateau ivre, het beroemde gedicht dat Rimbaud schrijft in de zomer van 1871. In de zienersbrief van mei 1871 staat het volgende:
locomotives abandonnées, mais brûlantes, que prennent quelque temps les rails (BR 64)
onbestuurde locomotieven die een tijdlang over de rails verder bleven stomen. (CL 65)
verlaten locomotieven die in lichte laaie een tijdlang razen over de rails (VP 21)
Claes zal ongetwijfeld naar de vertaling van Van Pinxteren hebben gekeken en er zijn voordeel mee hebben gedaan, ook om zijn interpretatie te toetsen. Wetenschappers kunnen altijd nog een beetje om moeilijk te interpreteren fragmenten heen schrijven, vertalers moeten positie kiezen, en in die zin zijn hun impliciete, in de vertaling verstopte commentaren vaak veelzeggender dan de noten achterin een kritische uitgave van het origineel. En Claes heeft alles tegelijk gedaan, vertaald én geannoteerd. Hij ontsluit in brede zin en zet Rimbaud omvangrijk neer. Jammer dat Claes’ eigen commentaar in een bescheidener letterformaat is afgedrukt dan de tweetalige tekst van Rimbaud zelf. Als lezer blader je steeds van het een naar het ander en dan zien die kleine lettertjes er zo nederig uit. Verder vind ik het jammer dat aan al dat dienstbare commentaar niet nog een persoonlijk essay van Claes over Rimbaud is toegevoegd. Een vertaler kan ook té bescheiden zijn.