Abstract: Tekst van het dankwoord dat vertaler Nederlands-Frans en diplomaat Philippe Noble op 27 oktober 2001 uitsprak bij het in ontvangst nemen van de Hiëronymusprijs voor zijn hele vertaaloeuvre. De prijs is ingesteld door het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers voor een omvangrijk en belangrijk oeuvre op het gebied van vertalen, tolken of lexicografie. Noble kijkt terug op zijn loopbaan als vertaler (‘op parttime basis’) die meer dan vijfentwintig jaar beslaat en komt tot de conclusie dat vertalen een heel paradoxale vorm van commentaar is: ‘een commentaar dat zo weinig mogelijk van de tekst probeert weg te laten, en zo weinig mogelijk aan de tekst probeert toe te voegen. Wat natuurlijk nooit lukt. Vertalen is een lang falen.’
Mevrouw de Voorzitter, geachte aanwezigen, beste collegae en vrienden,
In de eerste plaats wil ik u mijn oprechte, diep gemeende dank uitspreken. Ik voel mij zeer vereerd door de toekenning van de Hiëronymus, niet in de laatste plaats omdat deze prijs verleend wordt door vakgenoten, ‘vakbroeders’ zou ik willen zeggen. Het woord ‘vakbroeder’ doet misschien ouderwets aan, maar ik gebruik het welbewust, want waar ‘broederschap’ bestaat is een beschermheilige ook op zijn plaats. En ik wel eerst even stilstaan bij onze beschermheilige, Hiëronymus.
Uit het feit dat wij vertalers een beschermheilige hebben, blijkt juist hoe oud ons beroep is. Computerdeskundigen of dj’s, om maar een voorbeeld te noemen, hebben er geen, en ik mag hopen dat ze dat als een gemis ervaren. Bovendien is onze beschermheilige anders dan anderen. Andere beschermheiligen hebben hun status vaak alleen te danken aan hun marteldood. Zij hoefden alleen maar te sterven. Zo niet Hiëronymus. Hij heeft er echt voor moeten ploeteren: hij heeft zelf vertaald. Hij is dus echt één van ons.
In zijn vertaalactiviteit heeft hij ook nog een paar standaardfouten gemaakt, die elke collega meteen zal herkennen. Van zijn goddelijke opdrachtgever moest Hiëronymus zoals u weet de bijbel vertalen. Dat was baanbrekend werk, want in zijn tijd was de gangbare tekst van het Oude Testament de Griekse Septuagint-vertaling van de hand van zeventig geletterde joden uit Alexandrië, die volgens de overlevering in opdracht van Koning Ptolemeüs de hele thora binnen zeventig dagen hadden vertaald. Een typische haastklus dus. Uitgeverij Ptolemeüs hanteerde blijkbaar dezelfde marktgerichte methodes als uitgeverij Prometheus.
Maar terug naar Hiëronymus. Hij vertaalde dus rechtstreeks uit het Hebreeuws, maar voelde zich blijkbaar niet helemaal zeker van zijn zaak. Zoals wij allemaal doen keek hij af en toe stiekem in een bestaande vertaling, namelijk de Septuagint. En dat speelde hem wel eens parten. Hiervan een beroemd voorbeeld.
Als Mozes op de berg Sinaï met God gesproken heeft glanst zijn gezicht nog lang na van die ongewone ontmoeting. In de Statenbijbel kunnen we het nog prachtig nalezen (Exodus 34:29):
En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinaï afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak.
Maar zo staat het niet in de Septuagint en ook niet bij Hiëronymus. In het Hebreeuws wordt het stralen van Mozes’ gezicht namelijk via een metafoor duidelijk gemaakt: de stralen die zijn hoofd omringen worden vergeleken met hoornen die eraan zouden ontspruiten. Daarom schreef Hiëronymus in het Latijn: ignorabat quod cornuta esset facies sua, hij wist niet, dat zijn gezicht gehoornd was. Deze kleine begripsfout had vérstrekkende gevolgen. Want tot aan de Renaissance (en later nog in katholieke landen waar Hiëronymus’ vertaling, de zgn. Vulgaat, lange tijd de officiële bijbeltekst bleef) werd Mozes in de schilder- of beeldhouwkunst steevast met twee uiterst sierlijke hoorntjes afgebeeld. Zo ziet de Mozes van Michelangelo eruit, en ook die van de Utrechtse beeldhouwer Claes Sluter in Dijon.
Deze al te menselijke feilbaarheid maakt Hiëronymus in mijn ogen wel erg sympathiek. Ook sympathiek is de manier waarop hij in de iconografie voorgesteld wordt. Hij verschijnt in twee standaardscènes: óf hij zit rustig in zijn celachtige studeerkamer te werken terwijl zijn trouwe leeuw als een oude hond aan zijn voeten slaapt, óf hij knielt naakt midden in de woestijn, alweer met zijn leeuw die in dit geval beter bij de omgeving past. Maar niet alleen knielt hij: hij is aan het boeten, hij slaat met een zware steen tegen zijn borst. Welnu, ook dat herken ik: dit is precies wat ik zelf zou willen doen als ik toevallig een stukje herlees uit een oude vertaling van mij.
Want een pijnlijke ervaring is het zeker! Meestal verwonder je je over de vreemde keuzes die je toen maakte en die je achteraf niet meer begrijpt. Bijvoorbeeld aan het begin van Twee vrouwen, die paar bladzijden waarin de lezer er maar niet achter kan komen of de verteller een man of een vrouw is – een ambiguïteit die ik in het Frans meteen prijsgegeven heb in de veronderstelling dat het, in een taal met verplichte vrouwelijke uitgangen bij zoveel woorden, onbegonnen werk was om de spanning toch een beetje te rekken. Nu zou ik het toch op zijn minst willen proberen.
Of vreemde inconsequenties. Laten we bij Mulisch blijven, dat is wel zo makkelijk. In de vertaling van De ontdekking van de hemel hebben mijn collega Isabelle Rosselin en ik ons veel moeite getroost om een passende Franse naam te vinden voor de ‘kletskoppen’, die koekjes die nu, dankzij de Engelstalige film van Jeroen Krabbé, in de hele wereld toch als ‘gingersnaps’ bekend zullen worden. Maar we hebben zoiets banaals als een uitsmijter omwille van de couleur locale maar in het Nederlands laten staan. Onbegrijpelijk eigenlijk.
En al die slordigheden, dat is waarschijnlijk wat je jezelf achteraf nog het meest kwalijk neemt. Nog steeds Mulisch: in De aanslag even geen tijd gehad om precies te checken wat de chemische substantie waterglas in het Frans moet zijn, met het gevolg dat nu al meer dan vijftien jaar een inadequate ‘woordenboekvertaling’ in de tekst staat. Deze lijst zou ik moeiteloos kunnen aanvullen, maar ik wil u niet vervelen. Toch vind ik dat ‘sous l’invocation de Saint-Jérôme’, onder aanroeping van de heilige Hiëronymus, die zelf toch zeker spijt zal hebben gehad van die hoorntjes, het memoreren van foutjes de enig passende houding is.
Na het voorgaande mag het herlezen van oude vertalingen misschien een nauwelijks zinvolle bezigheid lijken, tenzij om jezelf te kwellen. Toch kun je er wel iets van leren. Met name door je eerste vertalingen met de meest recente te vergelijken, en je af te vragen of er een lijn, een duidelijke ontwikkeling in zit. Zelf begon ik in de tweede helft van de jaren zeventig te vertalen; sindsdien heb ik, alleen of in samenwerking, 29 boeken uit het Nederlands vertaald en twee uit het Engels (een jeugdzonde). Als ik nu mijn eerste gepubliceerde vertaling (Het land van herkomst van E. du Perron) met de laatst verschenen (Allerzielen van Cees Nooteboom) vergelijk, wat valt mij dan het meest op? Dat ik 25 jaar geleden heel erg mijn best deed om in goed klinkende, klassiek aandoende Franse volzinnen te schrijven, omdat ik dacht dat dít juist het kenmerk was van een goede vertaling: dat de brontekst zoveel mogelijk zou verdwijnen achter het resultaat. ‘Hertalen’ heet dat geloof ik in een bepaalde stroming van de vertaalwetenschap. En in de laatste vertaling, Allerzielen dus? Dat ik de vaak barokke, meanderende zinnen van de auteur met hun onverwachte beelden en hun hier en daar gedurfde syntaxis op de voet probeer te volgen, omdat ik blijkbaar niet meer bang ben om ‘vreemd’, ‘onconventioneel’ of ‘slecht’ Frans te schrijven.
En hoe interpreteer ik nu deze ontwikkeling? Er is een positieve en een minder positieve interpretatie. De gunstigste is dat ik, door het ontwikkelen van een grotere soepelheid in het hanteren van mijn eigen taal, een zekere vrijheid ten opzichte van stilistische modellen – want oefening baart kunst nietwaar – nu juist letterlijker en trouwer kan vertalen. Zolang men vasthoudt aan aangeleerde stijltradities in de eigen taal is men niet goed in staat om de eventuele buitenissigheden van de oorspronkelijke tekst in de vertaling te laten meeklinken. De minder gunstige is, dat ik in al die jaren gewoon wat luier ben geworden. Ik heb steeds minder zin in dat ‘hertalen’.
Misschien heeft die ontwikkeling ook iets te maken met veranderde opvattingen over wat vertalen is. Een vertaler, zeker een literair vertaler, wordt natuurlijk ook beïnvloed door de op een bepaald moment heersende theorieën in de literatuurwetenschap. Toen ik begon te vertalen was men – in Frankrijk waarschijnlijk meer dan elders in Europa – nog helemaal in de ban van de structuralistische linguïstiek en literatuurbeschouwing. Talen waren gesloten systemen met hun eigen interne logica, en literaire werken waren dat ook. Bij het vertalen werd de nadruk gelegd op de tekst als resultaat: een geslaagde vertaling was een literair kunstwerk dat op eigen benen kon staan. Weliswaar moest het een ‘volwaardig equivalent’ zijn van het origineel, maar de gebruiksaanwijzing om die equivalentie te bereiken werd er niet bij geleverd. Dat wist blijkbaar iedereen – behalve ik dan.
Nu, na twintig jaar postmodernisme en deconstructivisme, is het landschap totaal veranderd. Niets staat meer vast. Wat een vertaling ook moge zijn, de fictie van de ‘equivalentie’ met het origineel is in ieder geval losgelaten. En dat heeft voor de vertaler heel prettige kanten. Dat werkt enorm bevrijdend. In een recente studie van Ton Naaijkens kwam ik (in een citaat) deze treffende uitspraak van Frans Kellendonk tegen: ‘Juist omdat de vertaler er altijd naast zit, vertelt hij meer over een tekst dan welk commentaar dan ook’. Hierover merkt Ton Naaijkens op, dat een vertaler inderdaad altijd sporen achterlaat in zijn tekst, zodat een vertaling een grondig andere tekst is dan het origineel. Dat onderschrijf ik zeker; maar wat mij in deze uitspraak verder ook boeit is het woord ‘commentaar’.
Door een jarenlange praktijk, al is het op part time basis, heb ik steeds meer oog gekregen voor wat in een vertaling noodgedwongen verloren gaat. Dat verlies treedt vaak op bij het overbrengen van ‘cultuurgebonden’ elementen, één van mijn stokpaardjes, dat ik u vandaag zal besparen. Maar het kan ook het gevolg zijn, dat verlies, van de meest basale vertaalhandelingen. Een eenvoudig werkwoord of bijvoeglijk naamwoord kan in de brontaal betekenissen en bijbetekenissen in zich verenigen die in de doeltaal niet in één woord te vangen zijn. Dat is zelfs de meest voorkomende situatie. In dat geval gaat de vertaler kiezen, nu eens nauwelijks bewust, dan weer na lang wikken en wegen, maar hoe dan ook: ‘waar gehakt wordt vallen spaanders’, waar gekozen wordt, wordt altijd ook iets afgestoten. Een vertaling is niet veel meer dan de optelsom van al die keuzes, en naast een voltooide vertaling ligt er dus een onzichtbare berg afval. Of – om het wat keuriger te formuleren – een vertaling is altijd een lezing, een interpretatie, sterker nog, een geschreven interpretatie, met andere woorden: een commentaar. Als men dat weet hoeft het niet meer te verbazen dat een vertaling altijd langer uitvalt dan het origineel. Alleen gaat het hier om een commentaar van een zeer specifieke, paradoxale soort: een commentaar, dat zo weinig mogelijk van de tekst probeert weg te laten, en zo weinig mogelijk aan de tekst probeert toe te voegen. Wat natuurlijk nooit lukt. Vertalen is een lang falen.
Dames en Heren, ik dank u voor de Hiëronymus, en ik dank u voor uw aandacht.
Dankwoord uitgesproken op 27 oktober 2001 bij de inontvangstneming van de Hiëronymus, een prijs ingesteld door het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers voor een omvangrijk en belangrijk oeuvre op het gebied van vertalen, tolken of lexicografie.