Montaignes facelift    43-48

Jan Pieter van der Sterre

Abstract: Over Hans van Pinxterens werkwijze bij het vertalen van de essays van de zestiende-eeuwse diplomaat en edelman uit Bordeaux. Van der Sterre beperkt zich tot de bundel Ik ben nogal klein van stuk. Essays over de ijdelheid, omdat van Pinxteren hiervoor in 2001 de Elly Jaffé-prijs kreeg.

 

De laatste maanden nam ik oude vrijnederlanden door. Die blijken vaak interessanter dan de nieuwe, je gaat er vlotter doorheen omdat de eendagsvliegen gemakkelijker afvallen, en de echt belangrijke dingen, de tijdloze schrijvers, zijn niet minder interessant als je een oud artikel over ze leest.

Al bladerend stuitte ik op een Montaigne-haussetje, een jaar of tien geleden. Zijn vierhonderdste sterfdag hing in de lucht, en dat was te merken. In april 1992 bracht de nieuwtjesrubriek Ter zake het bericht dat er drie uitgevers bezig waren met de Essays van Montaigne. Boom lag voorop, zou zijn ei in het najaar leggen; ook Het Spectrum had plannen; en ten slotte wilden ook Ten Bosch en Van Oorschot samen aan het karwei beginnen. Zij hadden Hans van Pinxteren voor hun kar gespannen.

Vervolgens bracht augustus 1992 een aardige aflevering van de rubriek Een stukje vertalen (een soort voorloper van de rubriek De alinea van… in de Nieuwsbrief van de werkgroep vertalers van de VvL). Van Pinxteren beschrijft daarin het knippen en scheren van één bepaalde zin. Hij zegt te streven naar vanzelfsprekend Nederlands en vertelt dat er voldoende commentaren voorhanden zijn om de tekstinhoud in zijn historische context te begrijpen. Na lezing van het artikeltje dacht ik: als je een collega zo bewust en met zoveel overleg (ook met deskundigen) aan het werk ziet en als je weet dat het een goede vertaler is en dat hij van Montaigne houdt, moet zijn vertaling alleszins verantwoord zijn.

In oktober van 1992 publiceerde VN van diezelfde Van Pinxteren een essay over Montaigne ter gelegenheid van de herdenking van zijn sterfdag. Montaigne komt erin naar voren als een non-comformist, iemand die gewone denkstramienen op geldigheid onderzocht. Hij houdt zijn lezer voor: ‘Denk zelf’. Door die nuchterheid en door zijn redeneertrant deed hij me merkwaardig genoeg geregeld aan Karel van het Reve denken, ook in zijn taal, die volstrekte natuurlijkheid nastreeft. Net als ooit op een eerder moment dacht ik: die Montaigne moet een aardige man zijn geweest.

Daarna kwam in maart 1993 de recensie van de Boom-uitgave, een integrale vertaling door Frank de Graaff van Montaignes werk. Onderaan de laatste kolom staat tevens het eerste deel van Van Pinxterens vertaling aangekondigd: Een proeve van zeven. De uitgever daarvan heette nu ineens Athenaeum - Polak & Van Gennep.

Na een artikeltje van Carel Peeters in mei 1993 over de dan heersende Montaigne-koorts komt dezelfde Peeters twee maanden later met een kleine vergelijking tussen de beide nieuwe vertalingen. ‘Er staat precies hetzelfde,’ luidde zijn conclusie, ‘alleen is Van Pinxteren wat pittiger in zijn woordkeus.’

Volgende item in mijn Montaigne-archiefje is het gedegen juryrapport naar aanleiding van de toekenning van de Jaffé-prijs aan Hans van Pinxteren ‘in het bijzonder voor zijn vertaling van Michel de Montaigne, Ik ben nogal klein van stuk. Essays over de ijdelheid.’ In het rapport wordt gesteld dat Van Pinxterens werk niet alleen getuigt van ‘een meesterlijke beheersing van de Nederlandse taal, die bij hem zijn kracht vooral ontleent aan soberheid, maar vooral van een subtiele, uitgewogen vrijheid ten opzichte van de oorspronkelijke tekst.’ Van Pinxteren kiest niet ‘voor een al te strikte, strakke vertaling die de brontekst letterlijk volgt, maar voor vrijere oplossingen…’

De keuze van de jury vind ik overigens verre van avontuurlijk, dat moet me even van het hart. Een Nijhoffprijswinnaar nog eens lauweren, daaraan val je je geen buil. Het zij Van Pinxteren van harte en driedubbeldik gegund, alleen als hij nog een paar jaar met Montaigne bezig blijft zou elke jury die veilige wegen wil bewandelen hem de Jaffé-prijs kunnen laten winnen… Overigens gebeurt dat in de eerstvolgende ronde zeker niet, want dan is hij zelf jurylid.

In zijn dankwoord, afgedrukt in Filter 8:2, stelt de vertaler dat elke vertaling uniek is, dat zijn taalgebruik net als dat van zijn voorgangers zal verouderen en dat elke generatie om een nieuwe benadering van een meesterwerk vraagt.

Mijn nieuwsgierigheid naar de vertaling kon intussen niet meer groeien. Geladen met al die informatie wierp ik me op het prijsboek.

Ik ben nogal klein van stuk – om ons daartoe te beperken – bevat drie essays over verwante onderwerpen. Van Pinxteren (vP) en zijn uitgever presenteren Montaignes werk thematisch aan het Nederlandse publiek. In deze bundeling van drie essays gaat het om het thema IJdelheid met neefje Verwaandheid en nichtje Uiterlijk. De Boom-vertaling van De Graaff (dG), alweer tien jaar oud, was integraal, en werd uitgegeven in één dik deel en later in drie paperbacks. Een belangrijk verschil in presentatie tussen beide vertalingen is dat vP de veelvuldig in de tekst voorkomende citaten in het Nederlands heeft ingevoegd, met de oorspronkelijke, veelal Latijnse versie in een noot onder aan de bladzij. Dat is prettiger lezen dan andersom, zoals dG deed, die zich daarbij wel conformeert aan de gewoonte van de schrijver.

Het woord in het juryrapport waar ik het meest over heb zitten piekeren is ‘sober’, als kwalificatie van vPs gebruik van de Nederlandse taal. Zelf zegt vP te streven naar natuurlijk, vanzelfsprekend Nederlands. Die omschrijving lijkt mij beter te passen. Er is duidelijk gezocht naar de kortste manier om de betekenis weer te geven. Die is meestal ook gevonden, en tot mijn genoegen vaak door middel van idiomatische verbindingen, want de kortste weg is vaak een omweg. Dat idioomgebruik vind ik na lezing van vPs vertaling zijn sterkste kant. De tekst is onvervreemdbaar Nederlands geworden, en mede daardoor sterk ingeklonken, wat ik in het algemeen een goed teken vind. In beknoptheid ontloopt de vertaling het origineel nauwelijks, blijkens een steekproefsgewijze telling van woorden. De verleiding voorbeelden te geven van vPs fraaie, zeer Hollandse taal, is erg groot. Ik geef er eventjes aan toe.

‘Maar een man aan wie de Fortuin geen vaste grond onder de voeten biedt om een kalm en rustig leven op te bouwen, is het vergeven als hij zijn hebben en houden op het spel zet, omdat hij door de nood hoe dan ook op avontuur wordt uitgestuurd.’ (33)

‘Het staat mij tegen te zien hoe in menig huishouden mijnheer rond het middagmaal knorrig en zorgelijk van het zakendoen terugkomt, terwijl in haar boudoir mevrouw nog steeds bezig is zich op te tutten en haar kapsel te verzorgen.’ (107)

‘Want in dit ondermaanse bestaat nu eenmaal geen tevredenheid, behalve voor grofstoffelijke geesten of voor de goden.’ (128)

‘Zij hebben [de dood] in hun gebruikelijke tijdverdrijf met meisjes van plezier en vrolijke Fransen laten binnendringen, zonder troostwoorden of testament, zonder ophef of stoerdoenerij, zonder verhandelingen over hun toekomstige staat; maar bij spelen en gelagen, met grappen, alledaagse gesprekken, muziek en minneverzen.’ (123) Hé, daar wordt het woord ‘minneverzen’ gebruikt. Ineens duiken we de geschiedenis in, gaat de taal een paar eeuwen terug.

Dat gebeurt vaker. De kortste weg naar de betekenis is bij vP niet altijd de soberste. Dat wil zeggen dat niet elke zin hetzelfde register krijgt. De basis is een neutraal, probleemloos in onze tijd passend basisnederlands, maar daar wordt veel van afgeweken in de richting van archaïsche taal, en soms van haast spreektaalachtig hedendaags Nederlands. Zo kom je ‘exempel’, ‘feilen’ en ‘van node’ tegen naast ‘trainen’, ‘zwaktebod’ en ‘in de fout gaan’. Een herhaald gebruikte constructie als de volgende komt volgens mij uit de spreektaal: ‘Maar om zich eraan te houden, daar zijn de grootste wijzen net zomin toe in staat als ik.’ (129) Hetzelfde geldt voor ‘…een hele lange reis…’ en aanverwanten.

Zoals eerder gemeld streeft vP naar een Montaigne-vertaling van en voor deze tijd. Daarmee volgt hij wellicht Montaigne zelf na, die over zijn Essays noteert: ‘Ik schrijf mijn boek voor weinig mensen en weinig jaren. Als ik gemikt had op de eeuwigheid, had ik het moeten stellen in een onvergankelijker taal.’ (120) De vertaling van dG, die in het algemeen stijver is en minder modernistisch Nederlands gebruikt, blijkt die stijl wel consequenter vol te houden. Ik vraag me af of die vertaling daardoor niet zelfs een langer leven beschoren is.

Rijke taal dus bij vP, en een zeer breed register. Geen soberheid, ook door het veelvuldig gebruik van ongewone woordvolgorde en tangen. Van die eerste enkele voorbeelden: 

‘…dat [zij] de dingen dikwijls behandelen en bespreken op een laag en volks niveau’ (21). Hier zou kunnen staan: … dat [zij] de dingen dikwijls op een laag, volks niveau behandelen; dus met het werkwoord achteraan.

‘Wat niet is te vertrouwen in de waarheid, is dat ook niet in de leugen.’ (37)

‘… nu ik mijn biezen pakken moet…’ (124)

Ik ben er niet achter of dat interferentie is of een bewuste keuze. In het Frans zie ik geen reden voor die lichte gekunsteldheid, die archaïserend werkt. Hier is in mijn ogen dan ook geen sprake van de meest vanzelfsprekende oplossing. Voor de vaak voorkomende tangen geldt hetzelfde. Tangenhaters zouden ze bijna overal makkelijk kunnen vermijden, maar ik vermoed dat vP ervan houdt. 

‘Mijn eigen werken kunnen mij maar zó weinig bekoren dat ik mij er, telkens als ik ze ter hand neem, weer aan stoor.’ (18)

‘Al met al zie ik, ook zonder dat anderen mij daar attent op maken, zelf best van hoe weinig belang en waarde dit alles is…’ (45)

‘Als ik mijn zaken toen ik nog gezond en wel was niet goed geregeld zou hebben…’ (120)

Een erg lelijke tang staat op p. 15, een monster waar Sint Joris zijn zwaard op zou breken. Maar wellicht is dat bewust zo gedaan: ook het Frans is namelijk gecompliceerd. In de zin is sprake van een doolhof, en Montaigne, met zijn vertaler aan zijn hielen, wil hier een zin presenteren waar de lezer in verdwaalt. Dat is gelukt: ‘De mannen die als stokpaardje de epicyclus van Mercurius berijden, en zo diep de hemel in turen, werken op mijn zenuwen: want in de studie die ik maak over de mens tref ik zelfs in de wijsgerige school zó’n grote verscheidenheid aan opvattingen aan, zó’n doolhof van zich opeenstapelende moeilijkheden, zoveel onenigheid en onzekerheid, dat (aangezien zij nooit hebben geprobeerd tot kennis van zichzelf en hun eigen aard te komen, die zij toch voortdurend bij de hand hebben en die in hen is, en aangezien zij niet weten hoe datgene beweegt wat zijzelf in beweging brengen of hoe zij ons hun eigen drijfveren moeten beschrijven en uiteenzetten) je begrijpen kunt hoeveel geloof ik hecht aan hun verklaringen omtrent het wassen en het dalen van het water in de Nijl.’ Pfffff.

Voor een andere draak (48) kon ik geen verzachtende omstandigheden vinden: ‘Een geleerde uit onze tijd zegt dat als onze almanakken warmte aankondigen, en er iemand kwam die zou beweren dat het koud wordt, en dat er in plaats van droog weer regen komt, iemand die altijd vierkant tegen hun prognoses in zou gaan, dat als hij moest wedden of nu de ene of de andere instantie het bij het rechte eind had, het hem niet zou uitmaken op wie hij in moest zetten, behalve in gevallen dat er geen twijfel kan zijn, zoals wanneer er met Kerstmis een hittegolf en met Sint-Jan winterkoude wordt voorspeld.’ De Franse zin moet ik ook twee keer lezen, maar de Nederlandse begrijp ik zelfs na herhaalde lezing niet.

Op de overeenkomstige plek heeft dG: ‘Een geleerd persoon uit onze tijd zegt dat wanneer iemand er zin in zou hebben te beweren dat het koud is als onze almanakken aangeven dat het warm is, en vochtig als zij zeggen dat het droog is, en altijd het tegendeel te stellen van wat zij voorspellen, dat hij, als hij een weddenschap moest afsluiten over de uitkomst, er zich niet druk over hoefde te maken welke zijde hij koos, behalve in gevallen die geen twijfel toelaten, zoals een voorspelling van extreme warmte met Kerstmis en van streng winterweer met Sint Jan.’ Dat vind ik al een stuk duidelijker.

Het Frans luidt: ‘Un savant personnage de notre temps dit qu’en nos almanachs, où ils disent chaud, qui voudra dire froid, et, au lieu de sec, humide, et mettre toujours le rebours de ce qu’ils pronostiquent, s’il devait entrer en gageure de l’événement de l’un ou l’autre, qui ne se soucierait pas quel parti il prît, sauf ès choses où il n’y peut échoir incertitude, comme de promettre à Noël des chaleurs extrêmes, et à Saint-Jean des rigueurs de l’hiver.’

Er staat dus inderdaad: ‘un savant personnage’, zoals dG ‘een geleerd persoon’ heeft, en geen ‘savant’, zoals vP leest. En het Frans is in het begin veel beknopter. Bij het tweede ‘dat als’ lijkt vPs zin in de problemen te komen. Apart gelezen is de tweede helft van de zin fraai, met dat ‘instantie’ en ‘bij het rechte eind hebben’, maar de hittegolf is daarna weer iets overdreven, ál te mooi; daar zijn en waren andere uitdrukkingen voor.

Hier blijkt dat vPs virtuositeit op bepaalde momenten ook een zwakke plek kan worden. Dan dreigt hij ten prooi te vallen aan zijn eigen vindingrijkheid. Herhaaldelijk blijkt zich een prachtige vondst te hebben aangediend die de aandacht van de tekst verlegt naar de vertaling. Het doet altijd pijn een mooie vondst opzij te schuiven, maar soms moet het. Eén mooie diamant mag niet de aandacht van de koningskroon afleiden. Woorden als ‘facelifts’ en ‘panklaar’ schokken mij als lezer. Montaigne schrijft op pag 157: ‘Intussen moeten wij uitkijken niet sterk te noemen wat niet meer dan een aardige vondst is, of steekhoudend wat hooguit spitsvondig, en goed wat alleen maar mooi is. (…) Al wat smaakt is nog niet voedzaam.’ (130)

In zijn dankwoord in Filter citeert prijswinnaar Hans van Pinxteren de gulle geefster mevrouw Jaffé, die lang geleden over een van zijn eerste vertalingen een zeer positief oordeel gaf, zij het dat er altijd detailkritiek te leveren is, naar ze stelde. Ik zou dit Montaigne-deel navenant willen beoordelen: een prachtige prestatie, met hier en daar een schoonheidsfoutje. De meeste potloodaantekeningen in mijn uitgave staan bij mooie vondsten, hier en daar bij een lelijke (‘Er is geen kunst aan een regering aan de kaak te stellen.’ p. 49), bij een ambiguë (‘Ik versta de kunst niet te behagen.’ p. 20) of bij een echt twijfelachtige (‘de hoed oplichten’ in plaats van ‘lichten’ p. 15), edoch die zaken moeten we misschien de redacteur maar aanwrijven. Alles kan in ons vak altijd beter; perfectie is net zo onbereikbaar als het eeuwige leven. ‘Want in dit ondermaanse bestaat nu eenmaal geen tevredenheid, behalve voor grofstoffelijke geesten of voor de goden.’ (128) Bravo.

Michel de Montaigne, Ik ben nogal klein van stuk. Essays over de ijdelheid. Vertaald door Hans van Pinxteren. Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1997.