Abstract: Heeft Shakespeare meegewerkt aan de King James Bible uit 1611? Deze fantasie wordt niet alleen uitgewerkt in Rudyard Kiplings verhaal ‘Proofs of Holy Writ’ uit 1934, maar ook in het verhaal ‘Will and Testament’ van Anthony Burgess.
William Shakespeare, de man van het vorige millennium, was nogal veelzijdig: naast toneelstukken in alle mogelijke genres, schreef hij sonnetten en verhalende gedichten. Maar was hij ook een bijbelvertaler, die aan de bekendste Engelstalige bijbeluitgave van zijn tijd heeft meegewerkt, de Authorized Version, ook wel bekend als de King James Bible, uit 1611? Dat is in ieder geval een wijdverbreide fantasie over Shakespeare, die nu eens als fictie, dan weer als feit wordt gepresenteerd. In een monoloog van David Rudkin bijvoorbeeld, betreedt een oudere Shakespeare zelf de planken, bespreekt daar zijn werk en vertelt dat hij nu zijn laatste toneelstuk (De Storm) af is, bezig is met ‘de nieuwe vertaling van de bijbel, (...) die ik voor mijn zonden in fatsoenlijk Engels aan het omzetten ben.’1 Dat hij dit ‘voor [zijn] zonden’ doet is typisch voor de wijze waarop vertalen, althans het vertalen van de bijbel, in al deze fantasieën wordt voorgesteld: nooit is het een gewone economische activiteit waarvoor men wordt betaald, maar altijd iets dat voortvloeit uit een innerlijk drang, een soort vrijwilligerswerk dat in de letterlijkste zin van het woord pro deo wordt gedaan. Een ietwat duisterder variant op dit gegeven vinden we in het Amerikaanse stripverhaal The Sandman door Neil Gaiman. Ook hier is Shakespeare bezig de psalmen te vertalen. Een van de officiële bijbelvertalers prijst zijn stijl. Toch weet Shakespeare niet zo zeker of zijn inspiratie goddelijk of eerder diabolisch van aard is, want er zit ook een mate van zelfverheerlijking in zijn werk: hij beweert ‒ nogal cryptisch ‒ dat hij zijn naam in een psalm heeft ‘verstopt’.2
Zulke hedendaagse fantasieën bouwen voort op een traditie waarin het oeuvre van Shakespeare, beschouwd als het grootste werk van de Engelse Renaissance op seculier gebied, vaak in een adem wordt genoemd met het meesterwerk uit die tijd op geestelijk vlak, de King James Bible. Vaak werd en wordt deze combinatie van cultuur en religie gebruikt om het Britse of anglofone streven naar wereldleiderschap te onderstrepen. Het is dan ook nauwelijks verwonderlijk dat een van de vroegste voorbeelden van het idee dat Shakespeare zelf zou hebben meegewerkt aan die bijbelvertaling te vinden is in het werk van Rudyard Kipling, de profeet van het Britse Empire die ook de frase ‘White Mans Burden’ bedacht heeft. In Kiplings verhaal ‘Proofs of Holy Writ’ uit 1934, werkt Shakespeare, samen met zijn collega Ben Jonson, aan de vertaling van enkele passages uit Jesaja 60.3 Hij is hiervoor gevraagd door Miles Smith, die ook in werkelijkheid een van de vertalers van de Authorized Version was. In overeenstemming met de (historische) instructies van de koning werken Shakespeare en Jonson deels op basis van eerdere Engelse vertalingen, deels ook vanuit de Vulgaat. Jonson laat niet na hierbij zijn grote kennis van het Latijn tentoon te spreiden, maar dit kan niet verhelen dat de ware poëtische bijdrage van Shakespeare moet komen. Het doel van de vertalers is veeleer een fraai klinkend product af te leveren dan de oorspronkelijke tekst zo exact mogelijk weer te geven. Het resultaat van hun inspanningen, en voornamelijk van Shakespeares originele inbreng, is de tekst zoals die uiteindelijk in de Authorized Version is verschenen, althans bijna: een paar langere woorden zijn vervangen door kortere, krachtigere, geheel naar Kiplings eigen smaak.
Als verhaal is ‘Proofs of Holy Writ’ hoofdzakelijk interessant vanwege de karaktertekening van de beide personages. Ben Jonson wordt neergezet als een pedante windbuil, die zich voortdurend tekortgedaan voelt door collega’s en het publiek, die niets begrijpen van zijn classicistische regels. Hij heeft dan ook voortdurend ruzie. Shakespeare daarentegen is eerder bescheiden en praktisch, maar geniaal: hij heeft een ‘demon’ die hem bij zijn vertaalwerk evenzeer inspireert als bij zijn originele literaire werk. Hij beseft dat niemand anders dan God ooit zal weten dat hij en Jonson voor deze vertaling verantwoordelijk zijn, maar dat lijkt hem allerminst te deren: het gaat hem om de kunst en om de verheffing van zijn tijdgenoten, niet om persoonlijke ijdelheid. Het lijkt wel alsof Kipling zijn eigen status als volksschrijver, op wie de intellectuele elite placht neer te kijken, heeft willen projecteren op zijn Shakespeare, die uiteindelijk in het oordeel van het nageslacht duidelijk de meerdere is gebleken van zijn pretentieuze rivaal Ben Jonson.
De fantasie van Kipling krijgt een soort antwoord in het verhaal ‘Will and Testament’ van Anthony Burgess.4 Burgess zet Kiplings gegeven totaal op zijn kop. Waar het bij Kipling Shakespeare is die de eervolle opdracht krijgt om aan de bijbelvertaling mee te werken en uit zijn goedheid de jaloerse Jonson ook mee laat doen, is het hier juist andersom. Shakespeare is dan misschien de betere dichter, maar terwijl Jonson zijn best heeft gedaan om bij Koning Jacobus in het gevlei te komen, heeft Shakespeare de vorst juist onbedoeld voor schut gezet door in diens aanwezigheid al te gevatte opmerkingen te maken, en dan nog met een Schots accent ook. Hij is daarom in ongenade gevallen, maar dankzij Jonson krijgt hij toch enkele drukproeven van de psalmen mee naar huis om de vertaling hier en daar wat op te poetsen. Ook thuis in Stratford is het verre van aangenaam: zijn vrouw is een strenge Puriteinse, en men heeft zojuist de het jaar daarvoor gepubliceerde sonnetten gelezen waarin Shakespeare verslag doet van zijn driehoeksverhouding met een mooie blonde jongeling en een libidineuze donkere dame. Ook zijn werk voor het theater valt bepaald niet in goede aarde in dit godvrezende gezelschap.
De minachting van zijn omgeving maakt Shakespeare alleen maar recalcitrant en de drukproeven van de bijbel die hem door Jonson zijn toevertrouwd geven hem een gelegenheid tot revanche. Tot verbijstering van zijn familie haalt hij uit zijn zadeltas de psalmen te voorschijn en kiest psalm 46 ‒ hij is nu, in 1610, een jaar voor de publicatie van de Authorized Version, immers 46 ‒ telt tot woord nummer 46, streept dat door en vervangt het door ‘shake.’ Vervolgens telt hij nogmaals achterwaarts vanaf het einde van de psalm tot het zesenveertigste woord (het laatste onvertaalde woordje ‘selah’ buiten beschouwing latend) en vervangt dat door ‘spear.’ Zodoende heeft hij zijn eigen stempel op de psalm gezet, door een numerologisch spelletje dat door zijn omgeving als pure blasfemie wordt beschouwd. Hij trekt zich daar niets van aan en leest de gewraakte vertaling zelfs voor in de plaatselijke kerk. Een jaar later merkt hij tot zijn verbazing dat zijn wijzigingen inderdaad in de uiteindelijke versie zijn overgenomen, zodat zijn naam voor eeuwig in de heilige tekst van de Authorized Version verborgen is.
Twee opmerkingen over dit fraaie verhaal. Ten eerste lijkt het alsof Burgess, die de vertelling van Kipling kende, met zijn versie van Shakespeare als vertaler die van Kipling doelbewust op zijn kop heeft willen zetten. Waar de Shakespeare van Kipling ideële motieven heeft, is die van Burgess juist een anti-held die door lagere gevoelens van gekrenkte trots vermengd met wraakzucht tot zijn overmoedige daad komt. In breder verband zegt dit ook wel iets over de uiteenlopende zienswijzen van Kipling en Burgess op de manier waarop grote kunst tot stand komt: in sereniteit, door bijzondere inspiratie of juist ondanks grote frustraties.
Hoewel het verhaal van Burgess uitermate onwaarschijnlijk klinkt, is zijn bewijsmateriaal ‒ de woorden ‘shake’ en ‘spear’ op numerologisch relevante posities in psalm 46 ‒ wel degelijk terug te vinden in de Authorized Version. Op deze toevalligheid was al eens gewezen in een artikel uit 1900,5 bij mijn weten de oudste suggestie van het idee dat Shakespeare zou hebben meegewerkt aan de King James Bible. Enkele jaren voor hij dit gegeven in zijn verhaal gebruikte, had Burgess het al eens vermeld in zijn Shakespeare-biografie uit 1970, waarbij hij noch toeval noch een scenario zoals hierboven geschetst wilde uitsluiten.6 Sindsdien duikt de theorie her en der weer op.
Toch berust de theorie over psalm 46 vrijwel zeker op toeval. Weliswaar zijn niet alle 54 vertalers van de Authorized Version met naam en toenaam bekend, maar de vertalers die we kennen waren zonder uitzondering eerbiedwaardige theologen en hoogleraren met kennis van de bijbel, de talen waarin deze oorspronkelijk geschreven is, of de doctrinaire implicaties van bepaalde passages: er waren geen dichters of toneelschrijvers bij, hetgeen nauwelijks verwonderlijk is gezien de betrekkelijk lage sociale status indertijd van met name de laatsten. Nog belangrijker is dat de vertalers geacht werden zich te baseren op oudere vertalingen. Wanneer we de tekst van psalm 46 in die eerdere versies opzoeken, blijkt in de meeste gevallen dat de woorden ‘shake’ en ‘spear’ ook daarin voorkwamen. Weliswaar nooit exact in de zesenveertigste positie, maar wel bijna: de Bishops’ Bible, bijvoorbeeld, die als het belangrijkste model moest dienen, heeft ‘shake’ in de zevenenveertigste positie en ‘speare’ in de achtenveertigste positie van achteren. Bij de Geneva Bible, één van de door de koning genoemde alternatieven, staat ‘shake’ op 47, ‘speare’ op 44. Dit komt al zo dicht bij de Authorized Version dat slechts een kleine verschuiving nodig was om dat op zich vrij onwaarschijnlijke scenario te laten uitkomen. Het is in feite een kwestie van kansberekening: een analogie met het opgooien van een munt mag dit duidelijk maken. Het is uitzonderlijk dat een munt tienmaal achter elkaar op kruis belandt, maar als het al negenmaal kruis is geweest, is de kans dat dit nogmaals gebeurt, zodat de onwaarschijnlijke reeks van tien voltooid wordt, precies 50%: het grootste deel van het ‘wonder’ is al geschied. Zo ook in psalm 46. Op zich is de opeenstapeling van al die getallen 46 zeer verwonderlijk, maar het grootste deel van dat wonder had zich al voltrokken in de eerdere vertalingen. De kans dat Shakespeare werkelijk iets met de vertaling van die psalm uitstaande heeft gehad is dan ook zeer gering.
In een later verhaal lijkt Burgess nog eens op het gegeven van Shakespeare als bijbelvertaler terug te komen, zij het op indirecte wijze. In ‘A Meeting in Valladolid’ laat hij Shakespeare een ontmoeting hebben met zijn tijdgenoot Cervantes.7 De beide auteurs worden opgevoerd als rivalen om de plaats van grootste schrijver aller tijden. Wanneer, vele jaren later, een aantal manuscripten verloren gaat bij het afbranden van de Globe, adviseert de Spaanse ambassadeur in Londen twee van Shakespeares collega’s, Hemmings en Condell, om diens werken voor het nageslacht te bewaren door ze te bundelen in een Folio-uitgave. Bovendien, zo zegt hij, zullen Shakespeares werken zich enkel kunnen meten met het andere grote werk van zijn tijd indien ze op deze wijze, als één geheel, worden gepresenteerd. Op de vraag van Hemmings en Condell wat dat andere grote werk dan wel mag zijn, antwoordt de ambassadeur diplomatiek genoeg met een leugen: hij noemt niet de werken van Cervantes, maar de King James Bible. In een ironie die alleen voor de Burgess-kenner te bevatten is, bevestigt de ambassadeur hiermee echter zonder het te weten de grootsheid van Shakespeare, die immers, in Burgess’ visie, ook (mede)verantwoordelijk is voor dat meesterwerk van vertaalkunst.
In al deze gevallen wordt vertalen niet gezien als een broodwinning, maar als een vorm van hogere kunst, zeker als de vertaler Shakespeare is en de te vertalen tekst de bijbel. Als zodanig geniet het vertalen een groot prestige, dat soms ook gepaard gaat met nationaal chauvinisme. Maar dan is er de ontnuchterende stem van Burgess die ons eraan herinnert dat Shakespeare de bijbel misschien wel heeft vertaald maar hem niet heeft geschreven.
Noten
1 David Rudkin, Will’s Way, N.P.: The Celandine Press, 1993, p. 39.
2 Neil Gaiman en Charles Vess, The Sandman 75: The Tempest, New York: DC Comics, maart 1996.
3 The Collected Works of Rudyard Kipling XXIII, Uncollected Prose, New York: Garden City, 1941; herdruk New York: AMS Press, 1970, p. 663-78.
4 Dit verhaal, oorspronkelijk geschreven als een lezing voor een Shakespeare-conferentie in 1976, is opgenomen in Anthony Burgess, Enderby’s Dark Lady: Or No End to Enderby, als een van twee verhalen over Shakespeare die door de hoofdpersoon, de dichter Enderby, zouden zijn geschreven (New York: McGraw-Hill, 1984, p. 9-34).
5 The Publishers’ Circular LXXVI (1900), p. 30.
6 Anthony Burgess, Shakespeare, New York: Knopf, 1970, p. 233-34.
7 Anthony Burgess, ‘A Meeting in Valladolid,’ The Devil’s Mode, London: Hutchinson, 1989, p. 5-21.