Het boekenweekgeschenk ter discussie    16-19

Een aaneenrijging van paradoxen

Cees Koster

Abstract: De moeite die men in literaire kringen had met de keuze voor Rushdie als auteur van het boekenweekgeschenk 2001 zegt veel over de manier waarop er binnen onze cultuur over vertaling wordt gedacht. Met het vertaalde boek als onvervreemdbaar onderdeel van onze cultuur was het misschien juist een passende keuze.

 

Het zelfbeeld van een cultuur, de culturele identiteit van een gemeenschap, wordt altijd mede bepaald door de houding binnen die cultuur tegenover andere culturen en tegenover de import van cultuurgoederen van buiten. Die houding kun je afmeten aan de mate waarin het anders-zijn van vreemde culturen wordt geaccepteerd en aan de graad van aanpassing die wordt verlangd van geïmporteerde cultuurgoederen. Aan de ene kant kun je het extreme geval hebben van een cultuur die dat anders-zijn volledig negeert en een hoge mate van aanpassing vraagt (denk bijvoorbeeld aan Amerika; deze houding wordt een imperialistische houding genoemd). Aan de andere kant kan er ook sprake zijn van een cultuur die uit een gevoel van inferioriteit het anders-zijn volledig accepteert en import als een verrijking van de eigen cultuur ziet (een defectieve houding). Soms gebeurt het ook dat het anders-zijn juist als een bedreiging wordt ervaren en geprobeerd wordt vreemde cultuuruitingen buiten de deur te houden (een defensieve houding). Ook kan men binnen een cultuur de opvatting toegedaan zijn dat de eigen cultuur deel uitmaakt van een groter geheel, zonder dat men daarbij meent dat de culturele eigenheid daardoor aangetast wordt. Die laatste houding noemt men ook wel een transculturele houding en die zou, in zijn algemeenheid gesproken, kenmerkend zijn voor de progressieve Nederlandse culturele elite1.

In een multiculturele samenleving kom je al die houdingen wel zo’n beetje tegen2, zij het op verschillende gebieden en bij verschillende bevolkingsgroepen. De Nederlandse literaire wereld mag je bij uitstek tot de progressieve elite van onze cultuur rekenen. De discussies rond het thema van de afgelopen Boekenweek en rond de keuze voor de auteur van het Boekenweekgeschenk vormen een goede aanleiding om de houding van die elite eens tegen het licht te houden.

Nederlandse multicultuur
Meteen al bij de bekendmaking ‒ april vorig jaar ‒ dat Rushdie het geschenk voor dit jaar zou schrijven, brak er een geweldig gekrakeel los. De belangrijkste kritiekpunten waren gericht op de breuk met de traditie dat het Boekenweekgeschenk door een Nederlands literair auteur wordt geschreven en op het passeren van Nederlandse schrijvers van allochtone herkomst. Met name dat laatste punt deed zeer veel stof opwaaien omdat het een vreemde paradox aan het licht bracht, door Joost Zwagerman in een column in de Volkskrant treffend geschetst onder de kop ‘Eigen allochtoon eerst’. Dat deze dodelijke slogan niet afdoende was, viel te merken in een tv-interview met Connie Palmen tijdens het Boekenbal, die het argument nog eens herhaalde: we hebben zelf toch zulke goede allochtone schrijvers, waarom die dan niet genomen, daar hebben we het buitenland toch niet voor nodig (een defensief argument). In dezelfde uitzending spuugde ook Freek de Jonge nog zijn gal over de door hem vastgestelde defectieve houding, die hij typisch Nederlands achtte. Volgens hem kwam de keuze voor Rushdie voort uit de gedachte dat we zelf niet goed genoeg zijn, en daarom dus geneigd zijn onze spullen van ver te halen.

De portee van deze kritiek leidt ons in elk geval naar een vreemde paradox: kennelijk is het mogelijk om binnen een multiculturele gemeenschap een element van culturele eigenheid te isoleren dat zich onderscheidt van de eigenheid van andere multiculturele gemeenschappen. Er is blijkbaar toch een element van cultuurgebondenheid aan een multicultuur, er moet ergens een unieke kern worden ervaren. De Nederlandse multicultuur is niet dezelfde als de Britse multicultuur. Maar waardoor wordt dat onderscheid tussen verschillende multiculturen dan bepaald? Door nationale grenzen? Door de grenzen van een gemeenschappelijke geschiedenis? Door taalgrenzen? Maar al die grenzen worden door de multiculturaliteit toch juist opnieuw gedefinieerd? Je zou verwachten dat de multiculturalisering van een gemeenschap het denken over grenzen tussen culturen binnen die gemeenschap juist de richting van opheffing of vervloeiing van grenzen instuurt. Blijkbaar toch niet. Als deze discussie iets aantoont, dan is het wel dat er toch een onderscheid gemaakt wordt tussen us and them, tussen wij en zij.

Vertaalbeschouwers zal dit ondertussen niet onbekend voorkomen. Het is een van de bekendste paradoxen van het vertalen dat deze bezigheid in haar poging grenzen te overschrijden en ontkennen ze juist altijd in beeld brengt (zie ook het artikel van Theo Hermans). En misschien zegt de moeite die men met de keuze voor Rushdie had ook wel iets over de manier waarop er binnen onze cultuur over vertaling wordt gedacht, al bleek er in alle discussies maar een geringe rol weggelegd te zijn voor het thema vertaling. 

Vertalen tussen twee culturen
Een van de weinige opmerkingen over vertaling kwam van Sjoerd de Jong van NRC Handelsblad. In een artikel waarin hij de keuze van de CPNB voor Rushdie voornamelijk bekritiseert omdat zij zich daarmee uitlevert aan de ‘mondiale bestsellercultuur’, stelt De Jong dat een van de argumenten waarmee de CPNB de keuze voor Rushdie rechtvaardigt, namelijk dat een vertaling ook een Nederlands boek is, ‘te opportunistisch is om te overtuigen. Ook het telefoonboek is een Nederlands boek’ (NRC Handelsblad, 03-05-2000). Hoewel we De Jongs tegenargument pas serieus hoeven te nemen wanneer de eerste recensies van het telefoonboek in de boekenbijlages van de kwaliteitskranten verschijnen, legt het natuurlijk wel bloot hoe er in Nederland, ook binnen de progressieve culturele elite, over vertaling gedacht wordt: eigenlijk maken vertalingen in het Nederlands geen onderdeel uit van de Nederlandse cultuur. Het lijkt mij dat hieraan net zo’n paradox ten grondslag moet liggen als hierboven beschreven. De paradox dat een in het Amerikaans vertaalde roman van Renate Dorrestein, ongeacht de manier waarop die vertaald is, nog altijd meer Nederlandse cultuur in zich heeft dan een in het Nederlands vertaalde roman van Cormac MacCarthy, om maar een niet geheel willekeurig voorbeeld te geven. Cultuur is in deze paradox iets wat buiten de taal om bestaat. En dat lijkt me nu een stelling die niemand zal willen of durven verdedigen. Deze paradox heeft overigens jarenlang de grondslag gevormd van het vertaalbeleid in Nederland, waardoor de Nederlandse overheid zich bijvoorbeeld wel verantwoordelijk voelde voor de opleiding van literaire vertalers uit het Nederlands, maar niet voor die in het Nederlands; dat werd als een marktkwestie beschouwd. Gelukkig ontstaat hierin nu een kentering.

Het kan zijn dat De Jongs tegenargument geldigheid heeft binnen de context van de discussie over de vervlakking door de mondiale bestsellercultuur, maar het vertaalde boek, zo is mijn stellige overtuiging, is een onvervreemdbaar onderdeel van onze cultuur, niet alleen getalsmatig. En mij lijkt het juist passend dat bij het thema van deze Boekenweek het geschenk een vertaling is. (Het is overigens niet de eerste keer dat het geschenk een vertaling is. Arnon Grunbergs geschenk uit 1998, De heilige Antonius, kan beschouwd worden als een pseudo-vertaling, al is dat nagenoeg onopgemerkt gebleven.) Je hoeft niet eens over al te veel fantasie te beschikken om in de slogan van deze Boekenweek (‘schrijven tussen twee culturen’) zoiets als een definitie van vertaling te lezen. Op het overgangsgebied tussen verschillende culturen voelen vertalers zich als een vis in het water, dat is hun habitat, daar wonen ze.

Dat ook in de besprekingen van het Boekenweekgeschenk in kranten en weekbladen vertaling nauwelijks een thema was, zal niemand verbazen. Pet slot van rekening is dat in recensies van vertalingen niet meer dan gebruikelijk. Wel blijkt dat de redacties zich het hoofd hebben moeten breken over de vraag aan welke redacteur of medewerker Rushdies boek ter bespreking moest worden voorgelegd: die voor Nederlandse literatuur, of die voor Engelstalige literatuur (let op het verschil in de bijvoeglijke naamwoorden!). Die vraag is telkens verschillend beantwoord. In de Volkskrant en HP/De Tijd, bijvoorbeeld, werden er recensenten op losgelaten die normaal gesproken vaderlandse lettervruchten bespreken, terwijl in NRC Handelsblad en Vrij Nederland het woord werd gegund aan beroepslezers van Engelstalige literatuur. Over het algemeen bleek het oordeel van de eerste groep negatiever uit te vallen: te weinig op de Nederlandse situatie toegesneden, te dik, te ingewikkeld. Opvallend was wel dat zowel Sjoerd de Jong in NRC Handelsblad als Marja Brouwers in Vrij Nederland (die beiden tot de tweede groep behoren) zonder direct op de vertaling in te gaan het feit negeerden dat ze een vertaling bespraken. Beiden interpreteerden ze Rushdies boek in het licht van de meerduidigheid van de Engelse titel en deden zo of ze alvast een brontekst bespraken. Die paradox kan er ook nog wel bij.

Uiteindelijk toont al het gedoe rondom het Boekenweekgeschenk voor mij vooral aan dat het op het gebied van vertaalde literatuur in Nederland met de transculturaliteit nogal tegenvalt en dat het culturele kapitaal dat met vertaling verdiend kan worden nog altijd zeer gering is. Als we nu om te beginnen eens het begrip ‘Nederlandse literatuur’ vervingen door ‘Nederlandstalige literatuur’ en daar dan niet alleen werk van Vlamingen, maar ook vertaalde literatuur bij in begrepen, misschien dat dat dan nog eens verandert.

 

Noten
1 Zie voor een uitgebreide behandeling van dit onderwerp: Clem Robyns, 1994, ‘Eigen vertoog eerst’, Filter 1:2, pp. 56-70.
2 Over de hedendaagse pleidooien voor een multiculturele maatschappij zegt Robyns ‘dat ze zo’n beetje schommelen tussen een defectieve en transculturele positie: nu eens wijst men op de eigenheid van migranten die als een verrijking van de eigen cultuur wordt aangemerkt, dan weer wordt de transculturele, algemeen-menselijke essentie van alle culturen en groepen benadrukt’ (p. 62).