Protocol van een gijlvertaling    2-7

Jan Pieter van der Sterre

Abstract: Jan Pieter van der Sterre vertaalde samen met Karina van Santen en Martine Vosmaer in zes weken het 90.000 woorden tellende boekenweekgeschenk en brengt verslag uit.

 

Toen bekend werd dat Salman Rushdie het boekenweekgeschenk 2001 zou schrijven, leverde dat veel stof voor discussie op, waarbij de teneur voornamelijk negatief was: waarom een buitenlandse auteur? ‒ zelfs nu het thema ‘schrijven tussen twee culturen’ was. Het gekrakeel is gebleven, maar bij alle aandacht is er niet of nauwelijks gerept over het feit dat het geschenk dit jaar een vertaling was. Wij maken deze omissie goed, en presenteren een drieluik, waarin de vertalers en een al dan niet schizofrene lezer aan het woord gelaten worden, en waarbij tot slot wordt ingegaan op de receptie van het boek.

Ruim een eeuw geleden was het eerste pianoconcert van Tsjaikovski onspeelbaar. Ik kwam er ooit in het derde jaar conservatorium met enige moeite doorheen, en nu doen er broekjes toelatingsexamen mee. Veel hedendaagse pianomuziek geldt als onspeelbaar, en dat is begrijpelijk als je de partijen ziet. Maar langzamerhand verschijnen er steeds vaker fenomenen die er wél weg mee weten. Elke nieuwe generatie pianisten kan meer aan dan de vorige, alsof de verworvenheden van enkele doorzetters in de genen van de jongeren terechtkomen. Zou er niet ook zoiets in het vertalersvak kunnen gebeuren? Zal er ooit een generatie opstaan van eng jonge, supersnelle, hyperintelligente en toch gedreven vertalers, die het vak met hun virtuositeit een nieuwe dimensie geven? Die ons, de oudere garde, zoevend en fluitend passeren, als de zondagochtend wielrenner de kerkgangers?

Onlangs dacht ik even dat die nieuwe generatie al rondliep. Ik had namelijk het genoegen samen te werken met het duo Santemaer, dat bestaat uit Karina van Santen en Martine Vosmaer. Santemaer weet alles, kan alles, doet het razendsnel en blijft doodkalm. Maar het vreemdste is nog de inwisselbaarheid van beide dames; je stelt de ene een vraag, en het antwoord komt geregeld van de andere. Wie zijn mening ook geeft, wie een tekst ook opstuurt, beiden staan erachter. Ze zijn versmolten, inwisselbaar, als resultaat van jarenlange samenwerking en ervaring in het dwijlvertalen (duo-ijlvertalen). Het werken met Santemaer was voor zo’n petvertaler (peuter- en treuzel-) als ik zeer leerzaam. De samenwerking betrof Fury, Rushdies roman die voorbestemd was het boekenweekgeschenk te worden. Om met het belangrijkste te beginnen (vertalers plegen erg veel over geld te praten): Santemaer deed de onderhandelingen en sleepte 22,5 cent per woord uit het vuur. Veel? Weinig? Bedenk daarbij: de oplage was gigantisch maar er zijn geen royalty’s, want het boek wordt niet verkocht. Voor de rest was het geen zeer extreem karwei voor mensen die gewend zijn aan gijlvertalingen (groeps-ijlvertalingen). Zes weken voor ruim 90.000 woorden. Santemaer had daarbij nog een ander boek af te maken en ook ik kreeg net drukproeven voor mijn neus waaraan nog veel moest gebeuren. Verder maakte een van de drie in de tussentijd een reisje naar Texel, een ander naar Arles en weer een ander naar New York (met gelegenheid locaties uit het boek te fotograferen); vervolgens moest er hier en daar Sinterklaas gevierd worden, dus kortom, ja, het had nog sneller gekund, nog ongezonder. Santemaer zweert al jaren geen ijl vertalingen meer te zullen doen, maar trapt er elke keer weer in, of hapt elke keer weer toe. Ik kon me zes weken min of meer vrijmaken; verder werd ik aangetrokken, ik beken het, door de kwaliteit, de faam en het gevoel voor humor van de schrijver, en, vooruit, door het avontuur. Van mijn vertalingen worden er zelden meer dan 750 verkocht, en nu gingen er ineens duizend keer zoveel over de toonbank. Allemaal op elkaar gelegd zouden ze een stapel van maar liefst tien kilometer vormen, honderd Utrechtse dommen op elkaar, een flink eind op weg naar de hemel.

Nerveuze sfeer
Vanaf het begin heerste er vanwege de grote belangen een wat nerveuze sfeer rond het project, maar ik moet zeggen dat de vertalers weinig reden tot klagen hebben gehad en niet onnodig werden opgejaagd. Daarbij kan een rol hebben gespeeld dat de redacteur die de zaak in handen had, getrouwd is met een vertaalster en dus het klappen van de zweep kent. Alleen stond de deadline definitief vast, er zouden grote rampen gebeuren als die werd overschreden, in verband met drukschema’s, papiertransport, opslag etc. De zweep klapte en het eigenlijke werk begon. De tekst kwam per e-mail binnen en werd ongeveer in tweeën geknipt. De eerste afspraken lagen nogal voor de hand: ieder doet zijn of haar deel van de tekst en dat leggen we daarna aan elkaar voor. Verder: weinig komma’s, ‘hebben gedaan’ in plaats van ‘gedaan hebben’, die, dat en daar in plaats van deze, dit en hier, etc. Santemaer werkt normaal zo: beide dames vertalen een tekstgedeelte en sturen dat naar de ander. Die gaat daarin aan het werk alsof het haar eigen tekst was. Dat gaat weer terug en wordt nogmaals bewerkt. Op die manier ontstaat er een stijl die evenveel van beiden heeft. Een dergelijke werkwijze zou ook voor een trio denkbaar zijn, maar daarvoor moet je elkaar beter kennen. Nu was de afspraak dat ieder de definitieve versie in zijn of haar tekstgedeelte bepaalde. In fragmenten vloog de tekst melerwijs keer op keer heen en weer. Werd vervolgens opgestuurd naar de persklaarmaker, die stoom ophad, en naar een andere persklaarmaker, die als extra lezer was aangezocht. De tekst kwam dus tweevoudig geannoteerd terug. Luttele uren na het op tijd inleveren van de definitieve tekst waren de drukproeven klaar. Daar werden weer uitgebreid opmerkingen op genoteerd en amendementen aan vastgeniet, de bureauredacteur is er nog moe van. Vervolgens kwam er na twee maanden eindelijk tijd om bij te slapen, want zo’n negentiende-eeuwer als ondergetekende had het niet gemakkelijk gehad met al die stress. Ook niet met de inhoud overigens: Fury speelt in de razendsnelle, geëlektronificeerde wereld van vandaag en zat vol actuele zaken waarvoor je op z’n minst een tv en een krant moet hebben. Zonder hulp van informanten ging het wat mij betreft niet. Maar uiteindelijk bleek ook Santemaer alles te weten of te kunnen vinden (kent u Worldwidewords?). Overleg met de schrijver is niet nodig geweest. Een vrij ongewone ervaring was voor mij ook dat de schrijver nog leefde. De mijne zijn meestal dood, wat voor- en nadelen heeft. Deze leefde, en ook dat had voor- en nadelen: een week voor de deadline kwam er bijvoorbeeld een nieuw hoofdstuk 12 binnen. Gelukkig staan moderne technieken tekstvergelijking toe, dat scheelde een hoop geploeter. (Waarom krijgen vertalers de tekst niet altijd op diskette? Dat maakt ieders werk makkelijker.)

Na het laatste inleveren volgde de stilte die we allemaal zo goed kennen; op onzichtbare plekken wordt het boek in elkaar getimmerd terwijl wij vertalers overgaan tot de orde van de dag. In dit geval had het avontuur uiteraard nog een flinke staart. De publiciteit, journalisten op zoek naar stennis, de perspresentatie, en de boekenweek zelf, toen de maestro met engelengeduld tot en met het Wanneperveense Weekblad te woord stond. Er kwamen in de pers weinig reacties op de vertaalkant van het boek. Zelfs de varende opperbobo van boekenland, die mondeling had gezegd het een goede vertaling te vinden (op welke gronden overigens?) zweeg erover in zijn artikelen. Mijn eigen voorzichtige oordeel over de vertaling, die ik nog een keer moest doornemen voor een te schrijven essaytje: er zitten een paar zwakke plekken in, maar het geheel is verdienstelijk, de tijdslimiet in acht genomen. Want het werkt volgens mij niet goed, dit ge-ijl, gedijl, gegijl en gemijl (mono-ijlvertalen), de zaak kan niet betijen, het resultaat heeft iets van Beaujolais primeur: zou misschien goed kunnen worden, maar smaakt altijd een tikkie wrang. Overigens: wijst het woord ‘ijlvertaling’ niet al te veel op collega’s die zo door redactionele zwepen worden achternagezeten dat ze aan het ijlen slaan? Of na afloop ijlend op apengapen liggen? Het voor de hand liggende ‘haastvertaling’ is veel fraaier, alleen al omdat het een lichte twijfel aan het resultaat laat doorschemeren.

Al dat ge‘fucking’
Uiteraard heeft er tussentijds veel onderling overleg plaatsgevonden.Zulks gebeurt tegenwoordig vooral per e-mail. Er werd wat gepalaverd over de beginzin, waar een bevredigend compromis voor is gevonden. En mij kostte het moeite al dat ge‘fucking’ in het Nederlands te laten staan. Ik ben nog uit de tijd van het godverdomme, maar dat ziet er gedrukt meestal uit zoals het klinkt in een Nederlandse speelfilm. Ten slotte kreeg de frequentst fuckingende bijfiguur het alleenrecht op het woord, dat elders werd verhollandst.

Andere restproblemen deden zich voor-bi] de-spraakafwijkingen die Rushdie veelvuldig inlast. Achteraf verexcuseerde hij zich toen hij hoorde hoeveel moeite die hadden gegeven. Maar voor mij zijn dat in het algemeen juist de leuke problemen (of, nog algemener: hoe moeilijker hoe leuker ‒ mits je de tijd krijgt). Rushdie portretteert in zijn boek als bijfiguren een aantal immigranten, waar New York net als Amsterdam rijk aan is. Zo ontmoeten we een Duitse loodgieter, een vloekende Indiase taxichauffeur, een Poolse en dus lidwoordloze werkster, een halfintellectuele Mexicaan, enzovoort. Het lastigst was het idioom van bijfiguur Rhinehart, die de gewoonte had ‘af en toe over te schakelen op een taaltje dat het midden hield tussen Eddie Murphy en Broer Konijn, voor meer nadruk of voor de lol’. Bijvoorbeeld:

And now yo’ ole lady she done had de same idea. She puttin’ de big squeeze on him, I reckon. Gwine en’ up bein’ dat well-fed heifer hersel.

Eerst praatte Rhinehart in het Nederlands als een tandenloze, oude neger:

En jouw vrouwtje nou die had verdomd krek hetfelfde idee. Begon hem ftevig af te perfen, volgenf mij. Wordt velf nog eenf vo’n dikke, vette koei.

Maar uiteindelijk werd het een soort Zuid-Afrikaans:

En jouw vrouwtje sij had psies soon idee. Begon hem lekker uit te persen, seker oewete. Foor je het oeweet isse self soon dikke vette koebees.

Vreemd genoeg gingen intussen de Mexicaan en de Duitse loodgieter steeds meer op elkaar lijken, bijvoorbeeld in de verwerking van de ij. Hier de Mexicaan:

Boy, does he don’ get eet. That guy jus’ now, he don’ get eet so bad he won’t see eet comin’ till eet sittin’ on his face. Jou better wise up, hermano. They got machine now eat food for fuel, jou hear that? No more gasoline. Eat human food like jou an’ me. Pizza, chili dog, tuna melt, whatev’.

In de definitieve versie spreekt de man de ij keurig op z’n Hollands uit:

Hij snapt niks van, die jongen. Die goser daro die snapt gewoon geen reet van hij siet alles pas als hij middenin sit. Kijk liever uit je doppen, hermano. Se hebben nou machine die voedsel eet als braanstof, hoor je? Geen bensine meer. Eet menseneten als jij en ik. Pizza, hoot dook met chilisaus, broodje tonijn, alles.

Lange klinkers zouden het realistischer hebben gemaakt: ‘Haai snaapt nieks faan, die joongen’ etc. Maar dat ging ten koste van de leesbaarheid. Bovendien kwam Mexico dan te dicht bij Duitsland te liggen. De bejaarde loodgieter Joseph Schlink spreekt zo:

‘My name amuses you? So laugh. The chentleman, Mr Simon, calls me Kitchen Schlink, to his Mrs Ada I’m also Bathroom Schlink, let zem call me Schlink the Bismarck it von’t bother me, it’s a free country, but in my business I haff no use for humor.’ (...)

An educated plumber with a tale to tell, Solanka realized with a sinking feeling. (He refused the tempting ‘Schlinking.’)

In dit fragment zorgt Schlinks naam voor een extra probleem. Kaiser, met uitwijkmogelijkheid naar Geiser, voldeed niet. Uiteindelijk werd het Beuys:

U vindt maain naam komisch? Lach maar. Die herr, meneer Simon, noemt me Afvoer Beuys, voor zaain frau Ada ben iek ook Verwarmings Beuys, al noemen ze me Beuyswater daar heb iek kein last van, het is een fraai land, maar in maain arbeid heb iek nichts an humor.

De woordspeling met ‘Schlinking’ is komen te vervallen. Maar dat soort verliezen is elders gecompenseerd, jawel. Uiteraard kwamen er ook platsprekende Amerikanen in het boek voor en, heel prominent, modernistische straatdialecten, maar die waren bij Santemaer in goede handen. Lastig was ook de kindertaal van het driejarige zoontje van de hoofdpersoon. Voor zijn woord ‘ephelant’ vond mijn jongste informante (tweeënhalf) het onbetaalbare ‘ojefant’.

Over het geheel genomen was ik bij herlezing niet helemaal tevreden over de oplossing van de spraakvarianten. Die vragen meer tijd. Een van de problemen met spreektaal is dat een aardig klinkend taaltje er op papier niet altijd even aardig uit ziet.

Goed, ik heb nu een boekenbalglaasje in de keukenkast. Die glimp in het ondermaanse paradijs is me vergund geweest, godlof. In de schouwburg heb ik drie andere vertalers gezien. Hoe zit dat eigenlijk? Wij vertalers leveren een flink deel van de boekenproductie, maar mogen normaliter niet naar dat bal (of hoeven er niet heen). Moet er niet eens een vertalersbal komen? Of hebben we meer aan een avond in een stiltecentrum waar we allemaal even kunnen uitrusten?