Theo Hermans, Translation in Systems. Descriptive and Systemoriented Approaches Explained. Manchester: St. Jerome Publishing, 195 p., 1999, ISBN 1-900650-11-8, £ 19,50.
Translation in Systems is het zevende van de acht totnogtoe uitgekomen delen in de serie met de hoopgevende titel Translation Theories Explained. De boeken in de serie geven tezamen een goed beeld van de theoretische en praktische caleidoscoop waarin vertaling kan worden gezien. De boeken tellen hooguit 200 bladzijden, worden geschreven door wetenschappers die zich op een bepaald terrein specialist mogen noemen en geven over het algemeen een veelkleurig beeld van het onderzoek en de heersende opvattingen in dat specifieke domein van de vertaalwetenschap. De boeken worden gepresenteerd als inleidende overzichten en zijn voornamelijk bedoeld voor gebruik in het onderwijs.
Dat Hermans het deel over de rol van systeemtheorieën in de beschrijvende vertaalwetenschap voor zijn rekening neemt mag geen verbazing wekken. Deze Vlaamse vertaalwetenschapper, hoogleraar comparistiek en Nederlandse letterkunde aan het University College London, is een belangrijke figuur in de ontwikkeling van de descriptieve vertaalwetenschap. Hij stond mede aan de wieg van de doelpoolgerichte benadering en heeft zich de laatste jaren ontwikkeld tot een van de belangrijkste theoretici in het veld. In 1985 al maakte hij naam met de onder zijn redactie gepubliceerde programmatische bundel The Manipulation of Literature, die de doorbraak betekende voor doelpoolgericht descriptief onderzoek naar literair vertalen. Die bundel is van groot belang geweest voor de emancipatie van de vertaalwetenschap en vormde de opmaat voor een jarenlange dominantie binnen de discipline van een benadering, die, niet naar ieders genoegen, sindsdien ook wel die van de Manipulatiegroep werd genoemd. Naast Hermans zijn de protagonisten van deze benadering Gideon Toury, José Lambert en André Lefevere.
De uitgangspunten die in de inleiding van de Manipulatiebundel als kern van het gedachtengoed van de groep worden genoemd komen in het derde hoofdstuk van Translation in Systems terug als oriëntatiepunten waaraan de ontwikkeling van het descriptieve paradigma wordt getoetst. De titel van dit hoofdstuk, ‘Points of Orientation’, is hier meerduidig. Om te beginnen kondigt hij de referentiepunten aan voor de beschrijvende vertaalwetenschap sinds 1985: dit moest een beschrijvende discipline zijn, waarin literaire vertaling werd beschouwd als functioneel onderdeel van het literaire (poly)systeem van een doelcultuur, met als een centrale vraag welke normen richtinggevend zijn in de totstandkoming van vertalingen (op alle niveaus van de productie). Daarbij werd een sterke wisselwerking voorgestaan tussen de formulering van theoretische modellen en het praktische onderzoek in case-studies. Hermans laat zien dat de toen geformuleerde doelen en thema’s nog steeds actueel zijn, zij het dat ze ontwikkelingen hebben doorgemaakt doordat verschillende latere onderzoekers ze op hen eigen manier hebben opgepikt en er benaderingen op los hebben gelaten die niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met de door de Manipulatiegroep gepropageerde aanpak. Tegelijkertijd vormt dit (derde) hoofdstuk het centrale plein van het boek, van waaruit de wegwijzers in de verschillende richtingen van zes daaropvolgende hoofdstukken wijzen, die elk een thematische uitwerking vormen van de centrale begrippen van de manipulatiegedachte. In elk van die hoofdstukken gaat Hermans in op richtinggevende theorieën of werken die de ontwikkeling van de beschrijvende vertaalwetenschap markeren.
Het normbegrip, een van de vruchtbaarste aspecten van de doelpoolgerichte benadering, krijgt bij Hermans ruim aandacht. Na een schets van de voorgeschiedenis van het descriptieve paradigma, volgt een beschrijving van de ontwikkeling van het normdenken vanaf midden jaren zeventig tot nu. Het inzicht dat vertaling gezien kan worden als een normgestuurde activiteit onder invloed van in de doelcultuur vigerende modellen, bevrijdde de vertaalbeschouwing van het traditionele primaat van de brontekst, waarin de equivalentierelatie centraal stond. De historische vertaalbeschrijving was er voortaan op gericht om te achterhalen welke vertaalnormen in een cultuur heersten: de vraag werd gesteld welke teksten geselecteerd werden voor vertaling, bijvoorbeeld, of op wat voor manier er daadwerkelijk vertaald werd (in plaats van hoe het eigenlijk zou moeten).
Als beschrijvingsinstrument bleken normen dus bruikbaar, maar, zoals Hermans schrijft: ‘Description is not enough. It has to serve a purpose, such as explanation’ (p. 102). Er was dus een theoretisch model nodig waarmee de invloed van normen op vertalingen kon worden verklaard. Aanvankelijk was het normonderzoek binnen de vertaalwetenschap bijna als vanzelfsprekend verbonden aan de polysysteemtheorie, die als overkoepelende, verklarende theorie gold. Deze, vanuit de literatuurwetenschap geformuleerde, theorie, die volgens Hermans via een historisch toeval (p. 102) door de vertaalwetenschap werd opgepikt, beschouwt literatuur als een hiërarchisch geordend geheel van systemen (een polysysteem), dat aan voortdurende verandering onderhevig is. De dynamiek van de veranderingen wordt bepaald door het gevecht om dominantie tussen bijvoorbeeld verschillende literatuuropvattingen of genres. De positie van een systeem of van subsystemen kan centraal zijn (dominant, behorend tot de canon) of perifeer (ondergeschikt). Vertalingen waren vrij eenvoudig in dit schema in te passen, door vertaalde literatuur als een subsysteem te beschouwen dat in een specifieke relatie staat tot het literaire polysysteem. De heersende normen in het literaire systeem dwingen af dat vertalingen aan bepaalde kenmerken voldoen, en bepalen uiteindelijk ook de positie van vertaling binnen het literaire polysysteem. Zo wordt bijvoorbeeld de vertaalnorm die voorschrijft dat een vertaling zich vooral dient aan te passen aan de vereisten die binnen de doelcultuur voor teksten gelden (het zogenaamde aanvaardbaarheidsbeginsel) verklaard vanuit de conserverende functie die het vertaalsysteem heeft binnen een sterk en centraal literair polysysteem.
Hermans behandelt de polysysteemtheorie als een historisch verschijnsel dat nu achterhaald is en veel beperkingen kent. De toepassing ervan leidt in zijn ogen tot vertaalanalyses die ‘ingenious, intricate, wide-ranging and bloodless zijn’ (p. 117). Hoewel de theorie in principe een brede benadering toelaat, waarbij vertaling kan worden beschouwd als een schakel in een oneindig uitbreidbaar veld van culturele en maatschappelijke krachten, blijft de beschrijving meestal binnen de grenzen van het literaire veld. Hij noemt de onderneming ‘ultimately deterministic’ (p. 118) en vindt de verklarende kracht ervan te gering en te rechtlijnig. Een ander serieus bezwaar van Hermans richt zich op de sciëntistische inslag van het polysysteemdenken, op de objectiverende, bijna positivistische denkwijze die erachter schuilt, die iemand als Toury het project van de vertaalwetenschap doet formuleren als een zoektocht naar de uiteindelijke ‘laws of translation’. Dit alles doet echter voor Hermans niets af aan de waarde van de polysysteemtheorie voor de ontwikkeling van de descriptieve vertaalwetenschap.
In het hoofdstuk ‘Beyond systems’ laat Hermans zien hoe de verschillende lijnen van onderzoek en theorievorming lopen na de polysysteemtheorie. Twee van die lijnen zijn rechtstreeks te trekken vanuit de traditie van de doelpoolgerichte vertaalwetenschap zelf. José Lambert legt het onderzoeksveld open naar vormen van vertaling zoals die in een door massamedia gedomineerde maatschappij voorkomen. Daarmee rekt hij het polysysteemdenken op tot allerlei teksten ver buiten het literaire domein. Uitgangspunt daarbij is de gedachte dat wanneer je vertaling als maatschappelijk verschijnsel wilt bekijken, de blik breder gericht moet zijn dan alleen op vertaling van literatuur, vanwege de maatschappelijk marginale rol van literatuur. Ook André Lefevere rekt de polysysteemterminologie op, enerzijds door vertaling expliciet gelijk te stellen aan allerlei andere vormen van ‘herschrijven’, zoals recensies, essays, bloemlezingen, verfilmingen enzovoorts., anderzijds door de introductie van potentieel verklarende begrippen, waarmee literaire (al dan niet herschreven) teksten in een politiek-cultureel krachtenveld worden geplaatst. Vertaalbeschrijving heeft in zijn optiek baat bij het ontrafelen van de manier waarop machtsstructuren en belangen van invloed zijn op de totstandkoming van vertalingen, en, omgekeerd, hoe vertalingen instrumenteel kunnen zijn in die machtsstructuren. Lefevere heeft daarmee de weg geopend voor de tegenwoordig zeer bloeiende school van historische vertaalbeschouwing vanuit ideologiekritische, feministische en postkoloniale invalshoek.
De twee andere lijnen die Hermans trekt, of liever: uitzet, behelzen beide de vertaalstudie vanuit het perspectief van vertaling als een sociaal systeem, en steunen op de begrippenapparaten van respectievelijk Pierre Bourdieu en Niklas Luhmann. Het gaat hier om voor de vertaalwetenschap tamelijk recente benaderingswijzen waar nog maar een paar onderzoekers zich mee bezighouden. Op dit punt komt dan ook de vraag op of we hier nog met een ontwikkeling in de descriptieve vertaalwetenschap te maken hebben, of met een ontwikkeling in het denken van de vertaalwetenschapper Theo Hermans. Dat is geen bezwaar, maar een gevolg van de keuze voor deze auteur voor dit deel van de serie. Met name het hoofdstuk over Luhmann leest als een poging tot het verzoenen van de oorspronkelijke uitgangspunten van de Manipulatiegroep met de relativistische, poststructuralistische positie die Hermans sinds een aantal jaren inneemt. De moeilijkheid daarbij is de rol van de historicus, van de vertaalbeschrijver zelf in de vertaalbeschrijving en de eigen opvattingen die de beschrijving sturen. Waar de doelpoolgerichte benadering uit was op het uitsluiten van die opvattingen, zoekt Hermans juist een manier om die opvattingen een plaats te geven in het project van de vertaalbeschrijving. De oplossing daarvoor vindt hij in het begrip van de zelf-reflexiviteit dat bij Luhmann een belangrijke rol speelt. De winst van het bekijken van vertaling vanuit het perspectief van Luhmanns systeemtheorie is volgens Hermans uiteindelijk dat we daarmee de beschikking hebben over ‘a way of conceptualizing translation as simultaneously autonomous and heteronomous, a means of studying disputes over what is or what is not translation, a tool to think about the internal organization and evolution of the social and intellectual space we call translation’ (p. 138). Een conclusie is dit niet, het is eerder een vooruitzicht.
Translation in Systems is een uitermate rijk boek. Het is ook een zeer leesbaar boek, al vraagt het tamelijk veel van zijn lezers. Het schetst een ontwikkeling van een belangrijk aspect van de vertaalwetenschap en opent nieuwe verschieten. Als er al iets op valt aan te merken, dan is het de frustratie die het aan het eind bij de lezer oproept, omdat het uit is. De grenzen die de opzet van de serie met zich meebrengt laten niet toe dat er een nieuw programma kan worden opgezet. Laten we hopen dat Hermans nog eens een heerlijk dik boek schrijft waarin dat wel gebeurt.