Abstract: In hun verbeelding maken vertalers zichzelf graag onzichtbaar. Tevergeefs, zoals uit deze Waaier blijkt, want in de verbeelding van de schrijver kan de vertaler of de tolk meedogenloos zichtbaar worden. Deze Waaier vormt het begin van een serie over het beeld van de vertaler in de wereldliteratuur.
J.J. Voskuil, Bij nader inzien. Amsterdam: Van Oorschot, 1963
Hij had de eerste bladzij opgeslagen en trok nadenkend aan zijn sigaret. ‘Fraai begin,’ zei hij lachend. Hij zwaaide zijn hand opzij en riep op pathetische toon: ‘De ranch lag knetterend wit in het smerige geel van de pampa.’ Hij keek op. ‘Heb je de machine hier?’ Ze knikte, stond met een ruk op en liep naar haar tafel. Met een zwaai trok ze de schrijfmachine van de grond op het blad, stootte tegen de rand, legde haar sigaret naast zich en begon aan de knip te trekken. [...] Terwijl ze bezig was, verdiepte Paul zich in het boek. ‘Klaar?’ vroeg hij zonder op te zien. Ze probeerde de papieren met een ruk recht te krijgen, zonder dat het helemaal lukte. ‘Ja,’ mompelde ze. Ze sloeg een pal terug en legde haar handen op de toetsen. ‘Ik verander de tekst!’ zei hij. Hij maakte een beweging met zijn hand. ‘De ranch lag goor in de smerig-gele pampa.’ (p. 692 e.v.)
J. Bernlef, Meneer Toto-tolk. Amsterdam: Querido, 1999
HET NIETS, AANGENAAM GEVULD MET WEINIG
In de pauzes tussen vergaderingen verliet meneer Toto het gebouw en bracht hij een paar uur door in een koffiehuis waar werklui en andere eenvoudige lieden een kop koffie gebruikten terwijl zij hun meegebrachte boterhammen opaten. Meneer Toto zat dan aan een tafeltje in een hoek en vertaalde voor zichzelf hun eenvoudige gesprekken; nu eens in het Roemeens, dan weer in het Noors. Het waren mooie simpele conversaties over het weer, geld, voetbal en vrouwen. Helder en concreet. Verfrist ging meneer Toto dan weer terug naar zijn werk, waarbij het hem dan des te meer opviel hoe luchtledig de betogen van de diplomaten waren. Veel van hen waren er, soms al jarenlang, op uit om niets te zeggen. Er was veel talent nodig om dat niets adequaat te vertalen. Als meneer Toto's aandacht ook maar een ogenblik verslapte liep hij de kans dat een vertaalde zin zich plotseling toch met betekenis begon te vullen. De consequenties daarvan konden bijzonder ernstig zijn en leiden tot een plotseling toenemende duidelijkheid in de woorden van Bolwang, een duidelijkheid die door de geërgerde Holwang dan weer met veel omhaal van woorden ongedaan moest worden gemaakt.
Lucianus, De dans 63-4 (vertaling Harm-Jan van Dam)
De balletdanser danste het overspel van Ares en Afrodite, de Zon die het verklapte, Hefaistos die zijn valstrik zette en beiden, Afrodite en Ares, in de boeien sloeg, en iedere god die er bij stond, Afrodite rood van schaamte, Ares die echt een beetje bang aan het smeken was, en alle andere details van het verhaal, zodat Demetrius buitengewoon veel plezier beleefde aan de opvoering en deze danser de hoogste lof toezwaaide: hij schreeuwde: ‘ik zie het niet alleen, ik hoor wat je doet, man; je praat echt met die handen van je’.
Nu we het toch over Nero hebben, wil ik iets vertellen over een barbaar die bij diezelfde voorstelling aanwezig was; dit is misschien wel de grootst mogelijke lof voor de danskunst. Het was een van de barbaren uit de koningsfamilie van Pontus, die voor privé-zaken Nero bezocht, en met de anderen die danser zo expressief had zien dansen dat hij, ook al kon hij van de begeleidende zang niets verstaan (want hij was half-Grieks), toch alles begrepen had. Dus toen hij naar zijn land terugkeerde en Nero hem omhelsde en beloofde dat hij elk geschenk mocht hebben dat hij wilde, zei hij: ‘Als je me gelukkig wilt maken, geef me dan die danser’. En toen Nero vroeg hoe die enig nut voor hem kon hebben, zei hij: ‘Onze buurvolkeren zijn barbaren die verschillende talen spreken en het is lastig daar tolken voor te vinden; dus als ik zo iemand nodig heb, kan hij met zijn mimiek en gebaren alles voor me vertalen’.
David Lodge, Small World. Harmondsworth: Penguin, 1984
He dons a cotton yukata and sits cross-legged on the floor before the low table, on which there is a portable electric typewriter. To one side of the typewriter there is a neat stack of sheets of paper whose surface is divided into two hundred ruled squares, in each of which a Japanese character has been carefully inscribed by hand; on the other side of the typewriter there is a neat pile of blank sheets of the same squared paper, and a hardcover edition of a novel, with a well-thumbed dustjacket: Could Try Harder, by Ronald Frobisher. Akira inserts a blue aerogramme, carbon paper and flimsy into the typewriter, and begins a letter in English.
Dear Mister Frobisher,
I am now nearly halfway through my translating of “Could Try Harder”. I am sorry to bother you so soon with further questions, but I would be very grateful if you would help me with the following points. Page references are to the second impression of 1970, as before.
Akira Sakazaki takes up the book to the page reference to his first query, and pauses to scrutinize the photograph of the author on the back flap of the jacket. He often pauses thus, as if by contemplating the author’s countenance he may be able to enter more sympathetically into the mind behind it, and intuitively solve the problems of tone and stylistic nuance which are giving him so much trouble. (…)
Akira finds the page he is looking for, and lays the book open on the table. He touch-types:
p.107, 3 down. “Bugger me, but I feel like some faggots tonight.”
Does Ernie mean that he feels a sudden desire for homosexual intercourse? If so, why doe he mention this to his wife? (pp. 104-105)
“Bugger me,” grunts Ronald Frobisher, stopping to pick up the morning’s mail from the doormat, “If there isn’t another letter from that Japanese translator of mine.”
It is eight-thirty-five a.m. in Greenwich – Greenwich Mean Time indeed, the zero-point from which all the world’s time zones are calculated. The blue aerogramme that Ronald Frobisher turns over in his fingers is not, of course, the one that Akira Sakazaki typed a few minutes ago, but one he mailed last week. Another is at this moment in the cargo section of a jumbo jet somewhere over the Persian Gulf, en route to London, and yet another is hurtling through the computerized machinery of the Tokyo Central Post Office, racing along the conveyor belts, veering left, veering right, submerging and resurfacing like a kayak shooting rapids.
“That must be at least the fifth or sixth one in the last month,” Ronald Frobisher grumbles, as he returns to the breakfast-room.
“Eh?” says his wife, Irma, without looking up from the Guardian.
“That bloke who's translating Could Try Harder into Japanese. I must have answered about two hundred questions already.”
“I don’t know why you bother,” says Irma.
“Because it’s interesting, to tell you the truth,” says Ronald Frobisher, sitting down at the table and opening the aerogramme with a knife.
“An excuse to postpone work, you mean,” says Irma. “Don’t forget that script for Granada is due next Friday.” She has not taken her eyes off the Guardian’s Woman’s page. Conversations with Ronald are predictable enough for her to read and to talk to him simultaneously. She can even pour herself a cup of tea at the same time, and does so now.
“No, really, it’s fascinating. Listen. ‘Page 86, 7 up. “And a bit of spare on the back seat.” Is it a spare tyre that Enoch keeps on the back seat of his car?’”
Irma sniggers, not at his query from Akira Sakazaki, but at something on the Guardian’s Woman’s page.
“I mean, you can see the problem,” says Ronald. “It’s a perfectly natural mistake. I mean, why does ‘a bit of spare’ mean sex?”
“I don’t know,” says Irma, turning a page. “You tell me. You’re the writer.”
“Page 93, 2 down. ‘Enoch, ’e went spare.’ Does this mean Enoch went to get a spare part for his car? You’ve got to feel sorry for the bloke. He’s never been to England, which makes it all the more difficult.”
“Why does he bother? I can’t see the Japanese being interested in reading about sex life in the back streets of Dudley.”
“Because I’m an important figure in post-war British fiction, that’s why. You never did grasp that fact, did you? You never could believe that I could be considered literature. You just think I’m a hack that turns out TV scripts.” (p. 107-108)
On a different latitude, but much on the same longitude, Akira Sakazaki, seated crosslegged in his carpeted cubicle in the sky, is grading papers – English-language exercises by his first year students at the University. “Having rescued girl drowning, lifeguard raped in blanker her,” he reads. Sighing, shaking his head, Akira inserts articles, rearranges word order, and corrects the spelling of “wrapped”. Such work is small beer to the translator of Roland Frobisher. “Small beer, ” says Akira aloud, and smiles toothily to himself. It is an English phrase whose meaning he has learned only this morning, from one of the novelist’s letters.
Akira is dressed in his Arnold Palmer sports shirt this morning, and his Jack Nicklaus golf shoes stand beside the door ready to be slipped on when it is time to leave for the University. For today is his day for golf. This evening he will break his journey home to play for an hour at one of Tokyo’s many driving ranges. Already his fingers itch to curl themselves round the shaft of his club. Standing on the upper gallery of the floodlit, netted range, erected like a gigantic birdcage in the isosceles triangle made by three criss-crossing railway lines, he will lash a hundred yellow-painted golfballs into space, see them rise, soar above the million roofs and TV aerials, only to hit the net and fall anticlimactically to earth, like stricken birds.
In this sport, Akira sees an allegory of the elations and frustrations of his work as a translator. Language is the net that holds thought trapped within a particular culture. But if one could only strike the ball with sufficient force, with perfect timing, it would perhaps break the netting, continue on its course, never fall to earth, but go into an orbit around the world. (p. 141)
Virginia Woolf, The Years. Harmondsworth: Penguin Books Ltd.
‘So, North ...’ His own name roused him with a start. It was Edward speaking. He jerked forward. ‘... you want to brush up your classics, do you?’ Edward went on. ‘I’m glad to hear you say that. There’s a lot in those old fellows. But the younger generation,’ he paused, ‘... don’t seem to want ‘em.’
‘How foolish!’ said Eleonor. ‘I was reading one of them the other day ... the one you translated. Now which was it?’ She paused. She could never remember names. ‘The one about the girl who ...’
‘The Antigone?’ Edward suggested.
‘Yes! The Antigone!’ she exclaimed. ‘And I thought to myself, just what you say, Edward - how true - how beautiful ...’
She broke off, as if afraid to continue.
Edward nodded. He paused. Then suddenly he jerked his head back and said some words in Greek: outoi sunechthein, alla sumphilein ephun.’
North looked up.
‘Translate it,’ he said.
Edward shook his head. ‘It’s the language,’ he said.
Then he shut up. It’s no go, North thought. He can’t say what he wants to say; he’s afraid. (p. 332-333)
A.F.Th. van der Heijden, Het hof der barmhartigheid (De tandeloze tijd deel 3, eerste boek), Amsterdam, Querido. 1996
Een poos stond hij naar zijn schamele inboedel te kijken, maar kon zich er niet toe brengen de spullen op hun plaats te zetten. In de gemeenschappelijke keuken maakte hij kennis met Patrick Gossaert, een vierentwintigjarige student Italiaans en kunstgeschiedenis. Hij lag geposeerd languissant, met iets van ennui drukkend op zijn oogleden, op een versleten sofa tussen de koelkast en het gasfornuis. Op een broek die van een verfijnd soort canvas scheen vervaardigd, in een kleur die het midden hield tussen beige en oudroze, droeg hij een kort jack van lichtgeel nappa. Net als Albert had hij lichte ogen en donkerbruin haar, al stond Albert niet dicht genoeg bij om te zien of ze groen waren, net als de zijne, dan wel blauw of grijs.
‘Is dat niet zwaar, twee studies? Ik heb wel geprobeerd rechten naast filosofie te doen, maar...’
‘Voor Italiaans draai ik mijn hand niet om. Het is mijn tweede taal. Mijn moeder is.. was Italiaanse. Ik heb ook wel in het Italiaans geschreven. Kleine novellen...’
‘Gepubliceerd?’
Patrick maakte een wegwuivend gebaar. ‘In Incontri. Blaadje van de studierichting Italiaans in Nederland. Onder pseudoniem overigens. Patrizio Canaponi. Mijn moeders familienaam. Maar ik heb er afstand van genomen. Niet van het pseudoniem, maar van dat Italiaanse gepruts...’
‘O?’
‘Ja, jongen, het ziet er natuurlijk wel mooi uit, in die taal. Glanzende zinnen. Maar daarom juist. Ik was te gauw tevreden. En als ik het nu overlees... Het smaakt eigenlijk nergens naar, of het moest zijn naar een geparfumeerd, licht alcoholisch drankje als Aperol. Nederlands leent zich toch beter voor het vertellen van een verhaal. Niet alleen omdat het mijn eerste taal is – mijn vader is... was Nederlander, ik ben hier opgegroeid – maar het is ook minder hinderlijk welluidend.Veel stugger. Hoekiger. Het pakt beter, zogezegd.’
‘En... al iets in het Nederlands gepubliceerd?’
‘Nee, jongen, want wat denk je? Die overstap werkte als een demasqué. Nu ik minder op de constructie van de zinnen hoef te letten, blijkt dat ik zonder stof zit. Ik kan wel schrijven... ik kan er zelfs, in alle bescheidenheid gezegd, heel goed mee uit de voeten... maar mijn leven is altijd zo godverlaten leeg geweest dat ik eigenlijk niets heb om over te schrijven. Ik ben een schrijver op zoek naar materiaal, dus. Ruw materiaal om in te kleuren. Om mijn eigenstijl aan te hechten. Ik ben een bedelaar met bladgoud in z’n portefeuille, bedelend om stenen. Zo staat het er met mij voor.’
‘Ik zou zeggen, hier in de straat heb je ze voor het oprapen, stenen. Aangename kennismaking, trouwens: ik heb het omgekeerde probleem. Stof genoeg, maar geen stijl. Misschien kunnen we een ruilhandeltje opzetten... Of wou je ‘t nog met vertalen proberen?’ (p. 172-173)
Italo Calvino, Als op een winternacht een reiziger (vertaald door Henny Vlot), Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas
Kijkend over de rand ... Maakt u me nu even niet in de war, het is een titel die erop lijkt maar het is hem niet, het is iets met Duizeling, ja, inderdaad, het is De duizeling van Viljandi.
- Zonder angst voor wind en duizelingen? Vertelt u eens: is dat vertaald? Hebben jullie het uitgegeven?
- Wacht even. De vertaler, een zekere Hermes Marana, leek er een met alle papieren in orde: hij geeft ons een stuk dat hij vertaald heeft ter inzage, wij zetten de titel al in het programma, hij levert punctueel de bladzijden van de vertaling bij ons in, honderd per keer, hij steekt de voorschotten in zijn zak, wij beginnen ermee de vertaling door te sturen naar de typografische afdeling om het boek persklaar te laten maken, om geen tijd te verliezen... En dan ontdekken we bij het corrigeren van de drukproeven bepaalde tegenstrijdigheden, vreemde dingen... We roepen Marana bij ons, we stellen hem vragen, hij raakt in de war, spreekt zichzelf tegen... We drijven hem in het nauw, we leggen de originele tekst onder zijn neus en we vragen hem of hij een stukje hardop voor ons wil vertalen... Hij biecht op dat hij van het Kimbrisch nog geen woord kent!
En de vertaling die hij had ingeleverd?
- De eigennamen had hij uit het Kimbrisch gehaald, nee: het Kimmerisch, ik weet het niet meer, maar de tekst had hij vertaald uit een andere roman...
- Welke roman?
- Welke roman? vragen we hem. En hij: een Poolse roman (hier komt het Pools op de proppen!) van Tazio Bazakbal...
- Buiten op het land van Malbork...
- Goed zo. Maar wacht. Dat zei hij, en wij geloven hem in eerste instantie; het boek werd al gedrukt. We zetten alles stop, laten het titelblad veranderen, de omslag. Voor ons was het een grote strop, maar, hoe dan ook, met de ene titel of de andere, van de ene schrijver of de andere, de roman was er, vertaald en wel, persklaar gemaakt, gedrukt... We hadden niet berekend wat dat allemaal voor een toestanden met zich meebrengt bij de typografische afdeling, bij de binder, de vervanging van alle katernen met een waardeloos titelblad door die met een nieuw titelblad, kortom, er is een verwarring door ontstaan die zich uitgebreid heeft tot alle nieuwe uitgaven waar wij mee bezig waren, hele oplagen die we op de vuilnishoop kunnen gooien, boeken die al in omloop waren die weer uit de boekhandels moesten worden teruggehaald...
- Een ding heb ik niet begrepen: over welke roman hebt u het nu? Die over het station of die over die jongen die weggaat van de boerderij? Of...
- Even geduid. Wat ik u verteld heb is nog niets. Want in de tussentijd, dat is logisch, vertrouwden we dat heerschap niet meer, en wilden we duidelijkheid, het origineel met de vertaling vergelijken. Wat blijkt? Het was Bazakbal ook niet, het was een roman vertaald uit het Frans, van een onbekende Belgische schrijver, Bertrand Vandervelde, de titel is... Wacht, ik zal het u laten zien.
Cavedagna gaat even weg en als hij weer te voorschijn komt overhandigt hij je een stapeltje fotokopieën: -Kijk, het heet Kijk omlaag waar de schaduwen dichter worden. Hier hebben we de eerste bladzijden Franse tekst. Kijkt u zelf maar, zegt u zelf maar eens wat een zwendelarij! Herrnes Marana vertaalde dit driestuiverromannetje, woord voor woord, en liet het bij ons doorgaan voor Kimmerisch, voor Kimbrisch, voor Pools...
Je bladert de fotokopieën door en in één oogopslag begrijp je dat dit boek, Regarde en bas dans l'épaisseur des ombres van Bertrand Vandervelde niets te maken heeft met welke van de vier romans dan ook waar je in hebt moeten ophouden. (p. 114-115)
G.K. van het Reve, Op weg naar het einde, Amsterdam, 1970
‘Maar wij moeten, en dat is een punt waar ik eigenlijk geen ogenblik niet de nadruk op zou willen leggen, tenzij wij de innerlijke problemen zal die zich aan ons geestesoog voordoen, maar niet dan nadat wij hebben kunnen spreken niet alleen van inleven, maar van beleven in de werkelijke zin van het woord,’ dat is ongeveer de portee van wat ik kan opvangen. Arme dames tolken, die me nog vanmorgen haar nood klaagden over de onvoorstelbare hoeveelheid pudder die mensen over hun lippen durven brengen. Men anticipeert als tolk de duidelijkst aangekondigde voltooide deelwoorden en houdt ruimte vrij voor de steeds noodzakelijke rest van een bepalende bijzin, maar niets van dit alles komt.
‘Zouden ze het bij deze spreker moeilijker of makkelijker hebben dan daarnet? vroeg ik me af[1], als na Mailer de Pakistaan X. (ik kan de naam nergens meer vinden) als laatste voor de sluiting door de voorzitter, zijn toespraak mag houden. (Hij verspreidt in allercurieust Engels gestelde stencils over zichzelf, waarin o.a. staat dat zijn gedichten het eenvoudige landleven tot onderwerp hebben, en dat zijn moeder een ‘simple village lady’ was). ‘Als die dames boven pienter zijn, dan zeggen ze gewoon maar wat: Het geeft sneeuw als wolle of Tot de landpale van Moab zal het geschrei zijn’, bedenk ik, want aan dit geloei is geen touw vast te knopen. ‘Oehoe, doedoe, oerdoe boe, behoe hoe bong noj, andere taalbegrippen kan ik niet opvangen. Ik kijk naar Angus Wilson, die even, nauwelijks waarneembaar, een hoofdschuddend gebaar tegen me maakt, en zet dan de koptelefoon op. ‘La vie que…’ Dan een zucht en vele sekonden zwijgen. ‘Il nous faut comprendre ue…’ Jawel. Dan weer een wanhopige, zwijgende ademhaling. Zij met wie ik mij snel fluisterend versta, houden vol dat de man wel degelijk Engels spreekt. Ik elk geval getuigt hij uit een levend geloof, dat is aan zijn wijd uitgespreide armen wel te zien, en wil hij stellig niet, dat ‘de verworvenheden van onze cultuur (met al haar schatten) aan de zinloze vernietiging ener kernoorlog worden prijsgegeven’ - ik denk dat ik hem geen onrecht doe, als ik met deze woorden, op eigen risiki, zijn betoog samenvat, voorlopig beter dan met ‘Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe bong noj’. (p. 45-47)
Nabokov, ‘On translating Eugene Onegin’
What is translation? On a platter
A poet’s pale and glaring head,
A parrot’s screech, a monkey’s chatter,
And profanation of the dead
Milorad Pavic, Het Chazaars Woordenboek. Lexiconroman in 100.000 woorden. Mannelijke editie (Amsterdam 1989), s.v. Methodius van Saloniki. Vertaling Reina Dokter, Christel Jansen, Gordana Petkov
In het jaar 863 keerde Methodius onder de Slaven terug. Hij moest een Slavische school stichten die onder Griekse invloed stond, met zijn eigen leerlingen. Hij en zijn broer Constantinus wisten van jongs af aan dat de vogels in Afrika niet dezelfde taal spreken, dat een zwaluw van de Strumica en een zwaluw van de Nijl elkaar niet verstaan en dat alleen albatrossen overal ter wereld dezelfde taal spreken. Met dit in gedachte begaven ze zich naar Moravië, Slowakije en Neder-Oostenrijk waar ze jonge mensen om zich heen verzamelden, die meer op hun taalgebruik letten dan dat ze luisterde naar wat ze te vertellen hadden. Methodius besloot om een van hun leerlingen een fraai versiede staf te schenken. Allen verwachtten dat hij hem aan de beste zou geven en wachtten met spanning af wie dat zou zijn. Methodius gaf hem echter aan de slechtste leerling, met de woorden: Een leraar onderwijst zijn beste leerlingen het kortst. Het zijn de slechtsten waar hij het langst mee blijft zitten. Want de snellen gaan snel verder…’
In een kamer met een vermolmde vloer, die in blote voetzolen bijt, hoorde hij voor het eerst dat hij en zijn broer waren aangevallen. Nu begonnen hun conflicten met de drietaligen, Duitse schriftgeleerden die de opvattingen verdedigden dat er maar drie talen voor de eredienst bestaan (het Grieks, het Latijn en het Hebreeuws). In Pannonië, aan het meer van Balaton, waar ’s winters de haren bevriezen en de ogen door de wind op een grote en een kleine lepel gaan lijken, verbleef Methodius samen mt zijn broer in de hoofdstad van de plaatselijke Slavische vorst, Kocelj. Zijn soldaten beten tijdens gevechten even goed als paarden of kamelen, dreven slangen met stolslagen uit hun vel en hun vrouwen aarden kinseren, hangend aan de heilige boom. Ze temden de vissen in de modder van de Pannonische moerassen en toonden aan reizigers een grijsaard die bad door een vis uit de modder te halen en die vervolgens als een jachtvalk van zijn handpalm te laten vliegen. De vis verhief ich zowaar in de lucht en vloog, de modder van zich afschuddend, met vinnen in plaats van vleugels.
Met hun volgelingen en leerlingen begaven de broeders zich in het jaar 867 op een van die reizen, waar elke stap een letter, elk pad een zin en elk oponthoud een getal in het grote boek vormt. In Venetië traden ze in 867 opnieuw met de drietaligen in discussie. Vandaar trokken ze naar Rome, waar paus Hadrianus II de leer van de gebroeders uit Saloniki erkende en de Slavische leerlingen wijdde in de Sint-Pieter. daar werd bij die gelegenheid de Slavische liturgie gezongen in de net getemde taal, die van het uitgestrekte Balkangebied naar de hoofdstad van de wereld was overgebracht, gekluisterd als een diertje in een kooi van glagolitische letters. Hier in rome, op een avond in het jaar 869, terwijl zijn Slavische volgelingen elkaar uitscholden, stierf Methodius’ broer Constantinus als de heilige Cyrillus, en Methodius keerde weer naar Pannonië terug. (p. 79-80)
Frida Vogels, De harde kern, Met zijn drieën (deel III), Amsterdam: Van Oorschot, 1993.
Maar voor het ogenblik, zei Joost, waren er praktischer zaken aan de orde. We moesten allebei geld verdienen, en hij wist een ideale manier: we zouden wild-westromans vertalen. Dat was in een handomdraai gedaan, want als je je tekst maar royaal met kussen en revolverschoten lardeerde, werd die verder door geen mens gecontroleerd. Hij zou vertalen, en ik zou tikken; hij zou tweederde van de opbrengst krijgen en ik eenderde, niet omdat hij het gewichtigste werk deed, legde hij me uit, maar omdat Vera en hij met z’n tweeën waren en dus twee keer zoveel nodig hadden; en hij had de rotzooi meegebracht, dus we konden dadelijk beginnen. Een ogenblik later liep hij declamerend door mijn kamer en zat ik als een razende te tikken. (p. 414-415)
[...]
Joost had de grootste lol in ons vertaalkarwei. Hij strooide terzijdes tussen de vertaling door, speelde de gebeurtenissen na, trok onderwijl mijn boeken uit de kast om daar zijn opinie over te geven en viel me bij een bijzonder roerende scène te voet, en ik deed mijn uiterste best om hem in al die activiteiten bij te houden. De twee-tegen-een berekening van onze verdiensten moet me bekend voorgekomen zijn; ik besloot tenminste onmiddellijk om alles wat ìk zou krijgen te sparen voor vakantie in Parijs. Als ik honderd gulden had, kon ik tien dagen blijven, rekende ik uit, en wat dat dan weer voor berekening was, blijkt wel als men bedenkt dat het treinkaartje alleen al twintig gulden kostte. Ik kon leven van niets en toch leven zoals ik wou: dat funeste principe hanteerde ik tegenover Joost nu ook, al gaf ik me daar nu het Joost, mijn vriend, betrof zeker geen rekenschap van.
Wat ik wel merkte, was hoe doodmoe ik werd van dat werk. De ideale manier om geld te verdienen was het zeker niet. De ‘totale stompzinnigheid’ die ik eraan overhield was het enige wat van al die overrompelende gebeurtenissen in mijn dagboek kwam. (p. 415)