Abstract: De bekende vertaler van Nederlandse literatuur in het Frans Philippe Noble reflecteert in dit pakkende essay over cultuurverschillen in de Franse vertaling van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. Noble geeft een flink aantal goede voorbeelden.
Op het eerste gezicht lijken cultuurverschillen slechts een bijkomstigheid te zijn bij de totstandkoming van een literaire vertaling. De literaire vertaler richt zijn of haar aandacht voornamelijk op puur talige elementen zoals register, retorische middelen en grammaticale bijzonderheden. Vertalers proberen met andere woorden vooral datgene wat in stilistisch opzicht typerend is voor een tekst of schrijver zo goed mogelijk weer te geven. Dat is eigenlijk de kern van het literaire vertalen. De ervaring leert echter dat ook culturele elementen (ik zal hierna uitleggen wat ik daarmee bedoel), een belangrijke rol spelen bij de vertaling van een tekst. Dat is met name het geval bij het essay en de roman, teksten die bij uitstek verwijzen naar een culturele werkelijkheid. Ik zal me hier beperken tot het voorbeeld van de roman.
In de roman, een mimetisch genre bij uitstek, vinden we eigenlijk van alles. Min of meer nauwkeurige toespelingen op plaatsen, manieren waarop mensen wonen, kleding, voedsel, enzovoort. Maar ook vele verwijzingen naar religieuze, sociale en politieke instellingen, gedragscodes voor leden van een sociale groep, of codes voor het gedrag van de seksen, toespelingen op de politieke of culturele geschiedenis, enzovoort. De vertaalproblemen die dit met zich meebrengt zou ik willen illustreren met een paar voorbeelden uit de vertaling van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch, die vorig jaar in Frankrijk uitkwam (zie bibliografie). Het is een roman over vriendschap en liefde; een roman met esoterische en metafysische inslag; een roman over de voortgang van de wetenschap en de visie op mens en universum die daaruit voortvloeit; maar ook een zeer nauwkeurige kroniek van twintig jaar politieke en maatschappelijke ontwikkeling in Nederland.
Het boek wemelt dus van verwijzingen naar zeer uiteenlopende gebieden. Deze verwijzingen komen in drie verschillende vormen voor, die overigens inherent zijn aan communicatie in het algemeen, en niet specifiek gebonden aan de romanvorm: expliciete verwijzingen, waarbij het er vooral om gaat zaken juist te interpreteren en in min of meer toegankelijke vorm over te brengen; sociale gedragscodes, die vaak naar een ander systeem getransponeerd moeten worden; en impliciete verwijzingen, waarbij de vertaler zich in de eerste plaats moet afvragen in hoeverre hij als commentator moet optreden. Hier volgen een paar voorbeelden ontleend aan zeer uiteenlopende domeinen: voedsel, religieuze, sociale of politieke instellingen. Om een beter overzicht te geven van de problemen en van de mogelijke oplossingen, heb ik de Franse vertaling van Rosselin & Noble, verder aangeduid als RN, in een aantal gevallen vergeleken met de Engelse van de hand van Paul Vincent (zie bibliografie). De citaten uit deze vertaling worden aangeduid met de initialen PV.
Expliciete verwijzingen: kletskoppen en uitsmijters
Het belangrijkste en ook het meest interessante probleem had betrekking op een droog koekje dat meteen al in het eerste hoofdstuk wordt gegeten en dat ons heel wat hoofdbrekens heeft bezorgd.
[...] oude dames, die daar op ronde, bruine kletskoppen knabbelden [...]. (p. 20)
[...] quelques vieilles dames, qui grignotaient des petits gâteaux bruns et ronds que l’on appelait des croquets. (RN p. 21)
[...] some old ladies, who were nibbling gingersnaps [...]. (PV)
Op de vorm van de Franse vertaling zal ik hierna nog terugkomen. In de rest van de roman wordt er heel vaak op die kletskoppen geknabbeld en uiteindelijk worden ze een leidmotief voor iedere familiebijeenkomst. In het Frans bestaat er geen erkend equivalent voor deze droge koekjes, die maar een heel geringe overeenkomst vertonen met onze tuiles aux amandes en langues de chat. Dit geldt althans voor het Frans van Frankrijk. In de Vlaamse stad waar ik nu woon zijn kletskoppen een populaire specialiteit; en omdat in deze stad het Frans als voertaal niet helemaal verdwenen is, hebben die koekjes ook een Franse naam: dentelles (stukjes kant). Maar behalve dat deze benaming zeker plaatsgebonden is, en daardoor minder bruikbaar, kenden de vertalers die nog niet toen ze het probleem moesten oplossen. Ze besloten dus dat ze alleen maar tot een vertaling konden komen via een analyse van het Nederlandse woord op zich, van het gebruik ervan in de tekst en in het bijzonder van de terugkeer van de kletskoek in het voorlaatste hoofdstuk van de roman. Wat was de functie van die herhaling?
Eerst het woord zelf. Kletskop (zie Van Dale II, p. 1454), betekende in eerste instantie een hoofdhuidziekte, (favus, een soort schurft waardoor je stukjes hoofdhuid en haar verliest), die in de negentiende eeuw nog vaak voorkwam, maar nu nagenoeg verdwenen is. Overigens is ‘kletskop’ in de betekenis van ‘kaal of geschoren hoofd’ nog heel gewoon in Vlaanderen. Het klinkt niet al te appetijtelijk, maar het schijnt dat het tweekleurige koekje zijn naam dankt aan zijn overeenkomst met een met korsten en kale plekken bedekt hoofd. In de tekst wordt er echter een link gelegd met het geluid, een andere betekenis van klets (‘een kort, enigszins gebroken, maar helder geluid’). Dat komt duidelijk naar voren in hoofdstuk 64 van de roman, p. 874, als de kletskop voor het laatst opduikt. Die laatste keer is tevens de belangrijkste:
‘Moet je kijken,’ zei Onno perplex en wees naar het donkerbruine koekje van gebrande suiker en pinda’s, dat naast zijn koffie op het schoteltje lag. ‘Een kletskop! Weet je nog? Die we altijd kregen bij Oma To. Die zo’n herrie maken in je mond.’
Deze passage onthult nog een andere belangrijke aanwijzing. Een dame van een zekere leeftijd die op hetzelfde terras zit ‒ dit deel van het verhaal speelt zich af in Jeruzalem ‒ reageert als volgt op Onno’s woorden:
‘Een kletskop,’ zei ze met een sterk hebreeuws accent in het nederlands, ‘dat woord heb ik lang niet gehoord.’
In het Frans moest dus, net als in het Nederlands, een enigszins zeldzaam of archaïsch woord gevonden worden dat bovendien ook nog het geluid oproept van een droog krakend koekje (onomatopee met kl-, of kr-). Daarom kozen we voor het lichtjes ouderwetse croquet, een droog amandelkoekje. Een bijkomend voordeel is dat het woord doet denken aan het werkwoord croquer (een knappend, krakend geluid maken). Omdat het woord in het hedendaagse Frans minder bekend is, is er gekozen voor een ‘verklarende’, of ‘becommentariërende’ vertaling: que l’on appelait des croquets (RN, p. 21). Letterlijk dus: ‘die croquets werden genoemd’.
Het woord ‘uitsmijter’, een ander groot culinair succes in het boek, vormde een ogenschijnlijk eenvoudiger probleem. (Zie hs. 31, p. 392: ‘(...) bestelden ze elk een halve uitsmijter (...)’ en verder op verschillende plaatsen in het boek.) Toch is dit probleem niet goed opgelost. Hier hebben we gewoon het Nederlandse woord gehouden, met een noot waarin de omschrijving van Van Dale opgenomen is: ‘deux tranches de pain recouvertes de viande froide ou de jambon et de deux oeufs au plat’ (zie RN, p. 302). Deze oplossing is echter niet erg bevredigend: wat lastig is, is de barbaarse lading van het woord uitsmijter voor een Franse lezer. Wat waren de andere oplossingen? Ofwel de noot behouden en de term letterlijk vertalen met videur: ‘ils commandèrent chacun un videur’, maar dat woord heeft in het Frans geen connotatie met iets dat maar in de verste verte op voedsel lijkt. Ofwel: transponeren. Het enige Franse gerecht dat erop lijkt is een croque-monsieur, of eigenlijk hier een croque-madame, maar omwille van de couleur lokale durfden we niet zover te gaan. Paul Vincent heeft voor een transpositie gekozen die ook niet echt bevredigend lijkt: ‘they both ordered a small open sandwich’.
Achteraf denk ik dat het beter was geweest voor een transponerende (i.e. naturaliserende) vertaling te kiezen ‒ wél croque-monsieur dus. In tegenstelling tot de kletskoppen vormen de uitsmijters geen zindragend terugkerend motief in de vertelling. Ze zijn niet meer dan een onderdeel van realistische stoffering van het decor. Hoe zwaar moet hier de trouw aan de Nederlandse ‘eigenheid’ van dit decor wegen, en hoe zwaar de zorg om de leesbaarheid? Dat is de hele kwestie.
Expliciete verwijzingen: religieuze, sociale en politieke instellingen
In een roman waarvan de Proloog en de Intermezzi zich net als bij Goethe in de hemel afspelen, en waarin de hoofdpersonen sterk bepaald worden door hun godsdienst of door het feit dat ze niet godsdienstig zijn, wemelt het van de verwijzingen naar religieuze zaken en instellingen. Bovendien is De ontdekking een nauwkeurig geschilderd fresco van twintig jaar maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in Nederland.
In het eerste hoofdstuk maken we kennis met het gezin van een voormalig minister, Hendrikus Quist, die als volgt wordt geïntroduceerd:
[...] daar woonde de legendarische minister van staat, de streng gereformeerde Hendrikus Quist. (p. 18)
[...] c’était la demeure du légendaire Ministre d’Etat, de l’austère calviniste Hendrikus Quist. (RN p. 19)
Noot RN: Ministre d’Etat: ‘Titre honorifique décerné aux Pays-Bas et en Belgique à un ancien ministre (ou premier ministre) d’un mérite particulier’. [Eretitel die in Nederland en België wordt toegekend aan een voormalig minister of premier die bijzonder verdienstelijk is geweest.]
[...] it was the home of a legendary prime minister, the strict Calvinist Hendrikus Quist’. (PV)
Als alleen maar mijn verschrikkelijke oudste broer er niet was, commissaris van de koningin in die achterlijke provincie, waarvan de naam mij steeds ontschiet. (p. 20)
Si seulement mon abominable frère ainé n’était pas là, le commissaire de la reine dans cette province arriérée, dont je ne me rappelle jamais le nom. (RN p. 20)
Noot RN: ‘Commissaire de la reine: équivalent d’un préfet.’ [Te vergelijken met een prefect.)
If only my abominable eldest brother were not here, the governor of that backward province whose name still escapes me. (PV)
Deze paar voorbeelden laten zien dat de cultuurgebonden problemen op het gebied van instellingen door Paul Vincent en ons fundamenteel anders worden opgelost. Vincent koos voor wat je een explicatieve aanpassing zou kunnen noemen: hij transponeert de noties zoveel mogelijk naar de Engelse werkelijkheid en is bereid hier en daar desnoods iets toe te voegen aan de tekst. Voor zover ik heb kunnen nagaan past hij deze methode in het hele boek toe. Ik weet niet of dit een persoonlijke keuze is, dan wel of zijn uitgever hem verbood noten toe te voegen.
Over het geheel genomen kozen wij ervoor de Nederlandse benamingen zo letterlijk mogelijk weer te geven en waar nodig aan te vullen met noten. Dit principe hebben we vooral toegepast bij de politieke en godsdienstige begrippen, om de Franse lezers niet de valse indruk te verschaffen dat Frankrijk en Nederland op dat punt op elkaar lijken, terwijl dat geenszins het geval is. Die valse indruk zou makkelijk kunnen ontstaan omdat Fransen vaak een verwante terminologie kennen: een ministre d’état bestaat bijvoorbeeld wel in Frankrijk, maar de functie is te vergelijken met die van een vice-premier in België en Nederland. Ook hebben in Frankrijk gedurende verschillende periodes commissaires de la république bestaan, een revolutionaire benaming die Napoleon verving door de Romeins aandoende titel van prefect. Het was verleidelijk het woord gouverneur te gebruiken om de broer van Onno aan te duiden: deze term wordt in België in beide talen voor het hoofd van het provinciale bestuur. Een goede reden echter om het niet te doen was dat dat woord officieel in Nederland slechts gebruikt wordt voor de commissaris van de koningin in Limburg, terwijl het personage in kwestie zijn functie in Drente vervult.
Toch is deze methode niet overal consequent toegepast. Gereformeerd bijvoorbeeld is duidelijk ‘genaturaliseerd’ als calviniste, hetgeen een vrij losse interpretatie is. De reden hiervoor is dat we hebben geanticipeerd op de reacties van Franse lezers en probeerden te vermijden dat deze zouden verdwalen in een woud van moeilijke en vreemde woorden die toelichting behoeven. Dat geldt vooral voor het eerste hoofdstuk, wanneer de lezer er nog in moet komen. Hier moet je dus zo spaarzaam mogelijk zijn met noten. Zelfs wanneer het (zoals hier) om een begrip gaat dat in het hele boek een belangrijk motief gaat vormen, lijkt het beter om er voorlopig niet al te veel nadruk op te leggen. Gelukkig speelt het onderscheid tussen ‘hervormd’ en ‘gereformeerd’ geen rol in de roman, zodat een interpretatieve en generaliserende vertaling als ‘calviniste’ bij de lezer geen verwarring kan scheppen.
We hebben dan wel weer noten gevoegd bij woorden die op het eerste gezicht helder lijken in Franse ogen. In onze vertaling wordt voortdurend gependeld tussen transpositie en behoud van de couleur locale. Deze keuzes zijn subjectief en soms zelfs willekeurig. Bovendien blijkt uit woordkeuze en uitleg dat de vertalers ‒ uitgaande immers van hun eigen culturele achtergrond ‒ zich op een Frans (en niet bijvoorbeeld Franstalig Belgisch) lezerspubliek hebben gericht.
Sociale codes: tutoyeren, qualitate qua
Onder deze overkoepelende term groepeer ik alles wat te maken heeft met manieren van communiceren, met wisselend taalgebruik in verschillende sociale relaties. We weten allemaal uit ervaring dat Fransen en Nederlanders niet op dezelfde manier een gesprek voeren. Iedere keer moet de vertaler een keuze maken. Ik beperk me tot twee voorbeelden.
Het eerste heeft betrekking op het steeds opnieuw terugkerende probleem van tutoyeren en vousvoyeren, waarvoor iedere vertaler van Nederlandstalige literatuur een oplossing moet zien te vinden. Kort samengevat zou je kunnen zeggen dat tutoyeren in Nederland niet alleen wat wijdverbreider is, maar ook iets meer aan ongeschreven, specifieke regels is gebonden, met andere woorden, het gebruik ervan is meer geritualiseerd. Personen kunnen in Nederland op het werk bijvoorbeeld afspreken dat ze minder formele betrekkingen willen onderhouden en elkaar bij de voornaam willen noemen, dan gaan ze elkaar automatisch tutoyeren. Anderzijds zegt een oudere persoon automatisch ‘je’ tegen een jonger iemand, die echter met ‘u’ antwoordt. Dit laatste gebeurt bijvoorbeeld vaak tussen ouders en kinderen. Ook was het vroeger heel normaal dat personeel en ondergeschikten werden getutoyeerd. In Frankrijk worden je en u echter heel anders gebruikt.
Ook hier is weer naar een compromis gestreefd. Om de lezer houvast te bieden hebben we ‘je’ in ‘u’ veranderd als het alleen maar ‘mimetische details’ waren. Zo wendt de moeder van Onno zich in hoofdstuk 1 tot een dienstmeisje met de volgende woorden:
‘Coba?’ ‒ ‘Ja, mevrouw?’ ‒ ‘Heb jij die broodrooster gebruikt?’ ‒ ‘Nee, mevrouw.’ (p. 19)
‘Coba?’ ‒ ‘Oui, madame?’ ‒ ‘C’est vous qui vous êtes servie du grille-pain?’ ‘Non, madame.’ (RN p. 19)
Maar als het om de betrekkingen tussen de belangrijkste personages gaat ‒ Onno, Max, Ada, haar ouders en zovoort ‒ hebben we zoveel mogelijk de auteur gevolgd, omdat we vonden dat we de symbolische lading moesten behouden die met name besloten ligt in het tutoyeren. Zo beginnen Max en Onno elkaar in hoofdstuk 2 een paar minuten na hun eerste ontmoeting zowel in het Frans als in het Nederlands te tutoyeren, maar hier is dat duidelijk een teken van hun ‘vriendschap op het eerste gezicht’. In hoofdstuk 6 hebben we het tutoyeren tussen Ada en Max echter kort uitgesteld tot het moment dat ze zich aan elkaar voorstellen (aan het einde van het hoofdstuk). Het leek ons vanuit Frans standpunt niet verdedigbaar dat een man onmiddellijk ‘je’ zegt tegen een jonge vrouw die hij duidelijk aanspreekt om haar te verleiden. De verandering in ‘u’ heeft overigens slechts betrekking op vier antwoorden.
Elders hebben we niets veranderd aan de manier waarop Max, Onno en Sophia, de moeder van Ada, elkaar aanspreken. De twee mannen zeggen ‘u’ tegen Sophia die ‘jij’ tegen hen zegt, hetgeen ongetwijfeld raar zal overkomen op Franse lezers, maar deze gang van zaken geeft een perfect beeld van hun relatie. Het functionele wint het hier van het waarschijnlijke. We hebben dus een noot toegevoegd op de plek waar dit verschil erg in het oog zou kunnen springen (hs. 14, p. 134, RN ‘aux Pays-Bas, il est normal qu’une personne plus âgée tutoie une personne plus jeune, alors que le vouvoiement est requis dans l’autre sens’).
Het tweede voorbeeld heeft te maken met een waar kluwen van taalkundige en culturele elementen dat begint op p. 456 (hs. 35) en zich uitstrekt over een tiental hoofdstukken. Het gaat om een woordspel met dubbele bodem op basis van de naam van Quinten. Quinten is de zoon van Ada en Max, maar gaat door voor de zoon van Onno en draagt bijgevolg diens achternaam: Quist. Door de opeenvolging van zijn gelijkluidende initialen komt een vriend van de familie, meneer Spier, ertoe het kind ‘Q.Q.’ te noemen. De manier waarop die bijnaam wordt geïntroduceerd, namelijk via een enigszins dubieuze Latijnse uitdrukking, vormt op zich al een vertaalprobleem.
Aandachtig keek ook meneer Spier naar Quinten, (...) en zei toen, alsof het aan hem te zien was: ‘Zijn initialen zijn Q.Q.’ ‘Qualitate qua’, knikte Onno. (p. 350)
De Latijnse uitdrukking qualitate qua en de daarvan afgeleide afkorting q.q. bestaan niet in het Frans. Het zou ideaal geweest zijn als we andere, wel in het Frans gebruikte, Latijnse uitdrukkingen hadden gevonden die ook met twee q’s beginnen, maar dat is niet gelukt. Uiteindelijk hebben we ‘qualitate qua’ (‘in de hoedanigheid van, ambtshalve’) behouden en in een noot de vertaling ervan gegeven (‘ès qualité’). De bijnaam wordt bovendien door andere bekenden en familieleden van het kind verbasterd tot ‘kuku’; de twee vormen komen in verschillende dialogen veelvuldig voor. Dat is erg lastig in het Frans, want ‘kuku’ roept in die taal onvermijdelijk cucul op en dat betekent zoiets als ‘truttig’, ‘kneuterig’, terwijl het ook alle erotische connotaties van cul (onder meer ‘reet’, ‘geneuk’ ‘lul’) aantrekt. Om die reden hebben we de auteur toestemming gevraagd de tekst een beetje aan te passen. Hij gaf die toestemming, maar met voorbehoud, zodat ook hier weer naar een compromis gezocht moest worden. De eerste keren dat het woord voorkomt, hebben we het laten staan, in de hoofdstukken 35 (p. 456), 37 (p. 474) en 39 (gesprek met de beeldhouwer Kern). Vanaf hoofdstuk 40 heb ik Isabelle Rosselin voorgesteld Kuku door Quinten te vervangen, behalve wanneer het om meneer Spier gaat die de bijnaam heeft verzonnen en die er echt een opeenvolging van initialen inziet, ‘Q.Q.’ (hetgeen in het Frans, dachten we, minder belachelijk overkomt). Toch voelen we ons nogal onzeker over het effect van het geheel op de Franse lezer.
Door dit laatste punt ontstaat er een goed beeld van de problemen die zich bij herschrijven kunnen voordoen. Het is makkelijk op dit gebied een principiële houding aan te nemen: alle vertalers zeggen ongetwijfeld volkomen te goeder trouw dat ze tegen iedere vorm van herschrijven zijn. Maar in de praktijk moeten ze heel vaak correcties zoals hierboven beschreven aanbrengen. Er is maar één voorwaarde waaraan men zich dient te houden en die is dat de auteur wordt geraadpleegd, hij of zij is immers de enige die dergelijke correcties kan autoriseren.
Impliciete referenties: D’66, Multatuli, Gortzak en Van Agt
Ik kom nu op een gebied dat ik een zeer netelige kwestie vind, namelijk de interactie tussen de tekst en zijn algemene culturele context.
Bij de boven aangehaalde voorbeelden ging het om relatief eenvoudige problemen: voor Nederlandse woorden bestaat geen equivalent, of het equivalent zet de Franse lezer op het verkeerde been. Maar er bestaat nog een ander, complexer en als het ware ‘verraderlijker’ verschijnsel. Nadat ik in totaal bijna acht jaar in Nederland heb gewoond, ben ik bij het lezen van een Nederlandse roman of een Nederlands gedicht gevoelig geworden voor de relatie die de tekst onderhoudt met een culturele context in de brede zin van het woord. Ik denk hierbij aan: land, samenleving, geschiedenis, godsdienst enzovoort. Maar deze banden met de referent worden niet altijd direct, letterlijk in de tekst geuit. Ze bestaan juist meestal alleen maar op het vlak van connotaties of toespelingen, maar ze kunnen de betekenis van deze tekst verrijken of ombuigen voor een lezer die de toespelingen oppikt en er gevoelig voor is. Deze culturele referenties zijn dus niet alleen van belang voor de relatie tussen vertaler en lezer; ze kunnen een beslissende rol spelen voor het begrip van de tekst in de brontaal.
Het gaat hier in de eerste plaats om een manier van lezen, interpreteren van de tekst, een probleem dat natuurlijk verband houdt met vertalen. De vertaler wordt met de volgende vraag geconfronteerd: is het mogelijk deze nuances weer te geven? Is dat zelfs wenselijk? Als de vertaler ervoor kiest zich aan de letter van de tekst te houden dan speelt hij als het ware op veilig, maar als hij te letterlijk blijft vertalen, bestaat het gevaar dat hij zijn lezers slechts een aftreksel van de brontekst aanbiedt. Mocht hij daarentegen proberen rekening te houden met alle nuances die hij denkt te ontdekken, dan loopt hij het risico zich in de plaats van de auteur te stellen en in de val van de overinterpretatie te lopen.
Zoals eerder opgemerkt is De ontdekking van de hemel onder meer een kroniek van het politieke leven in Nederland tussen de jaren zestig en tachtig. De gebeurtenissen worden zelden direct beschreven, de politieke partijen worden nooit genoemd, maar de ‘oplettende lezer’ weet moeiteloos om welke onderliggende situaties het gaat en welke personen een rol spelen. Zo zijn we in hoofdstuk 44 getuige van de onderhandelingen voor een kabinetsformatie die precies overeenkomt met de kortstondige coalitie die in 1981 werd gevormd door CDA, PVDA en D’66.
Om enkele politieke toespelingen correct te kunnen vertalen is het nuttig deze link met de politiek van die dagen te leggen. Zo is er op p. 573 bijvoorbeeld sprake van ‘nieuwe liberalen’. De letterlijke vertaling ‘nouveaux libéraux’ is niet geschikt, want die brengt de lezer op het verkeerde spoor. In het Frans kun je bij dit woord alleen maar denken aan néolibéralisme, een economische doctrine die veeleer bij rechts hoort, terwijl we hier te maken hebben met een toespeling op de partij van Hans van Mierlo, D’66, die hoort bij de stroming van het sociaal liberalisme. Het leek ons dus voor de Franse lezer duidelijker om ‘les libéraux de centre gauche’ te zeggen (RN p. 436), een vertaling die overeenkomt met de plaats die de partij in het politieke spectrum inneemt.
Soms is de invloed van de context op de tekst moeilijker aan te wijzen, zodat er geen directe gevolgen voor de vertaling zijn. Een van de romanpersonages heet Oswald Brons. Hij is achtereenvolgens de schoonvader van de twee hoofdpersonages Max en Onno. In hoofdstuk 27 van de roman merkt de lezer in de kleine zitkamer van de familie Brons een groot portret op van Multatuli. Maar de aanwezigheid van de grote schrijver in het vertrek wordt niet zozeer verklaard door zijn literaire kwaliteiten alswel door zijn ideologische keuzes. Oswald Brons is inderdaad een militant vrijdenker en Multatuli was in de negentiende eeuw de woordvoerder van de vrijdenkers in een land dat toen nog zeer godsdienstig was. Dat alles wordt zonder enige uitleg van de auteur door de Nederlandse lezer, in ieder geval door de ontwikkelde Nederlandse lezer, begrepen. Maar voor de buitenlandse lezer is dit detail, de aanwezigheid van het portret in dat huisgezin, alleen maar een achtergronddetail, een realistische aankleding zonder aanwijsbare functie.
Wat moet nu de rol van de vertaler zijn? Hoever moeten vertalers met hun commentaar gaan? Moeten zij de lezers bij de hand nemen en hen met een noot toelichten? We hebben gekozen voor de volgende noot (zie RN p. 256): ‘Pseudonyme d’Eduard Douwes Dekker (1820–1887) un des plus grand écrivains néerlandais et auteur du roman autobiographique Max Havelaar. C’était aussi le porte-parole des libres penseurs.’ Hetzelfde probleem doet zich voor met betrekking tot de verschillende toespelingen (met name in hs. 1 en 24) van Mulisch op de historische rivaliteit tussen Amsterdam, de vrije stad, de ‘anarchistische republiek’ en Den Haag, de stad waar de traditionele elite zetelt. Dit voor Nederlanders bekende thema, dat bovendien met veel humor door de auteur wordt behandeld, ontgaat de Franse lezer totaal. Daar hebben we ons bij neergelegd.
In bepaalde gevallen is het dus mogelijk een noot toe te voegen om culturele toespelingen te verduidelijken, maar er zijn veel meer gevallen waarin de impliciete verwijzingen verloren gaan. Ik geef hiervan nog twee voorbeelden.
In zijn boek speelt Mulisch op een subtiele en soms verwarrende manier met de suggestieve kracht van eigennamen door vaak te kiezen voor namen van in Nederland bekende en bestaande families. Zo verklaart Onno meteen in het eerste hoofdstuk uitdagend:
Straks is Coba hier de baas, en dan is het de ex-commissaris van de ex-koningin die kaarsen moet halen bij de buren, die dan ook niet meer Van Pallandt heten, maar weet ik veel ‒ Gortzak, of een andere eerlijke naam uit de arbeidersklasse. (p. 21)
Bientôt la patronne ici, ce sera Coba, et ce sera le ci-devant commissaire de la ci-devant reine qui devra aller chercher des bougies chez les voisins, lesquels d’ailleurs, ne s’appelleront plus Van Pallandt, mais que sais-je, moi, Gortzak, ou un autre nom qui sente bon la classe ouvrière. (RN p. 22)
We hadden natuurlijk in een noot kunnen uitleggen dat Van Pallandt een werkelijk bestaande aristocratische naam is, en dat Gortzak aan de arbeidersklasse doet denken door de combinatie van gort (in het Frans ‘gruau’) en zak (in het Frans ‘sac’), maar ook omdat die naam verwijst naar een linkse politicus uit de jaren vijftig en zestig. Maar door die informatie gaat het impliciete en dus humoristische karakter van dat soort toespelingen verloren.
In de passage over de kabinetsformatie van de coalitie uit 1981 brengt Mulisch onder de namen Koos, Dorus en Piet, drie politici voor het voetlicht die indertijd nogal bekend waren: het zijn respectievelijk Joop den Uyl, Dries Van Agt en Jan Terlouw. Vooral Dorus valt op door zijn Jezuïetisch, archaïsch en precieus taalgebruik, dat een deel vormde van de charme die uitging van de voormalige leider van het CDA. Al die kostelijke spelletjes die van De ontdekking een ware sleutelroman maken, gaan helaas verloren voor de buitenlandse lezer. Het is niet alleen bijna ondoenlijk deze politieke ins en outs in een noot uit te leggen, maar ook al zou je het proberen, dan nog zou het fijne van de toespelingen de buitenlandse lezers ontgaan. Ze zouden weliswaar informatie krijgen, maar desondanks zou er geen beeld van de personages bij hen opdoemen. Hier moet men dus afzien van commentaar: ‘waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’, luidt de beroemde zin van Wittgenstein die trouwens in het boek wordt geciteerd. Hier stuit de vertaler natuurlijk op een grens die kan worden geïnterpreteerd als een nederlaag van de vertaling: de vertaler is ertoe veroordeeld slechts een aftreksel tot stand te brengen, ‘de grootste gemene deler’ van twee culturen, die nooit zal samenvallen met het netwerk van betekenissen in de tekst.
Tot slot
Toen ik de auteur in 1998 (tegen de tijd dat de vertaling af was) vertelde over deze problemen en frustraties, gaf hij me een bevrijdend (en zeer Mulischiaans) antwoord: ‘Inderdaad’, zei hij ‘maar over vijftig jaar zullen de namen van Den Uyl of Van Agt, even weinig oproepen bij Nederlandse lezers als die van bijvoorbeeld Ruysch de Beerenbrouck bij lezers van nu, en toch zal men mijn boek blijven lezen. Het boek ‘staat’ ook zonder hen.’
En zo komen we bij het echte probleem, het perspectief van de lezer. Alleen Mulisch weet dat het personage Onno, een van de mooiste figuren uit zijn oeuvre, vaak letterlijk zegt wat Jan Hein Donner, de grote, inmiddels gestorven vriend van Mulisch, zei toen hij nog leefde. Hoewel de gemiddelde Nederlandse lezer dat niet weet, zal hij de hoofdpersonages uit het boek daarom niet minder waarderen. Want Onno, en ook de partijleiders Koos, Dorus en Piet hebben gelukkig de kracht van literaire figuren, los van de werkelijke personen naar wie ze gemodelleerd zijn.
Dit artikel verscheen eerder in het Frans in: Rapports/Het Franse boek, Vol. LXIX (1999), Nummer 3, p. 130–142.
Bibliografie
La découverte du ciel, vertaald uit het Nederlands door Isabelle Rosselin met medewerking van Philippe Noble, Paris: Gallimard, 1999 (688 pp). Het gaat wel degelijk om een integrale vertaling; dat de Franse uitgave 200 pagina’s minder dik is, heeft te maken met formaat en typografie.
The discovery of Heaven, vertaald door Paul Vincent, Viking Penguin (USA), 1996 (730 pp.)