Abstract: Het aanstekelijk verslag van een reeks vertaalateliers van een select groepje vertalers Frans, dat in 1999 leidde tot de publicatie van vertalingen onder de titel De wereld verandert te weinig (uitgeverij Voltaire).
Wie wel eens samen met een collega heeft gewerkt aan een vertaling weet hoeveel tijd dat kost, hoe moeilijk het soms is om tot overeenstemming te komen, hoe onthutst je kunt zijn wanneer je geconfronteerd wordt met een fout, maar vooral, hoe veel je van de ander kunt leren. Het automatisch woordenboek in je hoofd wordt uitgebreid en je kunt van gedachten wisselen over je auteur en over het vertalen, iets waar een redacteur of die moderne, uitgeklede verschijningsvorm daarvan, de ‘persklaarmaker’, zelden of nooit meer toe te verleiden is ‒ of toe in staat is. Vertalen is uit de aard der zaak een solitaire bezigheid, en daarin schuilt het gevaar dat je jezelf eigenaardigheden aanwent en dat je blind wordt voor je eigen fouten. Niet voor niets wordt het Fonds voor de Letteren elk jaar opnieuw geconfronteerd met de vraag van vertalers naar feedback; of hun vertaling nu subsidiabel is bevonden of niet, ze willen graag weten wat er is gezegd over hun werk. Hoe subjectief elke beoordeling ook is en hoe ervaren je ook bent, het is belangrijk om gedetailleerd en ter zake kundig commentaar te krijgen. Maar weinig vertalers zijn immers in het gelukkige bezit van een trouwe meelezer.
Een oplossing voor dit gemis werd een aantal jaren geleden aangereikt door de Vereniging voor Letterkundigen, die voor vertalers uit de grootste Europese talen een serie workshops voorstelde. Zo trad een ploegje vertalers Frans eens in de paar weken aan om onder leiding van Frans de Haan een door hem uitgekozen tekst te ontleden, waarvan ze tevoren de vertaling hadden ingeleverd. Ieder kreeg een aantal pagina’s met daarop, in overzichtelijke korte alinea’s onder elkaar en anoniem, de verschillende vertalingen. Zonder geschoolmeester gaf Frans zijn visie, maar gaandeweg overwonnen we onze blotebillenvrees en werd door de hele groep hartstochtelijk gediscussieerd over de voors en tegens van een bepaalde oplossing.
Het dak eraf
Een van de gedenkwaardigste middagen was die waarop we een fragment uit La suite de Cendrillon van Guillaume Apollinaire bespraken, waar zoveel onvertaalbare grappen in zaten dat het dak van het Schrijvershuis, waar we bijeenkwamen, er bijna af ging. In dit korte verhaal vertelt Apollinaire hoe het verder ging met de rat, de muizen en de hagedissen die als koetsier, paarden en lakeien de equipage van Assepoesters koets hadden gevormd. Bij de gratie van de goede fee mogen de rat en de hagedissen mens blijven; nadat ze als roversbende fortuin hebben gemaakt, gaan ze stil leven. De rat wordt zo’n verwoed lezer en boekenverzamelaar dat hij de bijnaam Lerat de bibliothèque krijgt, en de zes hagedissen ‒ lézards in het Frans ‒ wijden zich ieder aan een van de zes Kunsten, zodat iedereen ze ten slotte kent als les Arts. Wat hiermee te doen? Als het niet zo’n overbekend verhaal was, kon je wellicht stiekem van de rat een worm maken, zodat je bij de boekenwurm uitkwam, maar die hagedissen... Niemand was echt tevreden over de oplossingen, zoals Boekenrat of Ratio; ik citeer dit voorbeeld dan ook vooral om te laten zien hoe knap Frans zijn teksten uitzocht. Bij een andere gelegenheid mochten we ons uitleven op scheldwoorden; het fragment kwam uit Confessions d’un enfant de La Chapelle van Albert Simonin. Daar bleek maar weer eens dat een vlot leesbaar boek soms het moeilijkst te vertalen is; het was bepaald geen sinecure om de losse verteltrant van deze Parijse volksjongen in even bondig en spreektalig Nederlands weer te geven. Ik ben er nog altijd niet achter of het inderdaad een soort natuurwet is dat de tijd die wordt gestoken in het schrijven van een tekst omgekeerd evenredig is aan de tijd die een adequate vertaling van diezelfde tekst vergt, slecht geschreven teksten buiten beschouwing gelaten. Soms is het vinden van de juiste, terloopse toon moeilijker dan het vertalen van een gekunstelde stijl. Simonin trakteerde ons op de schilderachtige reeks ‘pourri! pédé! bon à lape! salingue! satyre! chiasseux! dégueulasse! fausse-couche! cocu!’ Hier kun je als vertaler niet snel uitglijden, maar de creatiefste vertaling is in dit geval de beste, en daarbij biedt Van Dale, zoals wel vaker, niet veel steun: bij ‘bon à lape’ bijvoorbeeld vind je: ‘<argot> voor niets geschikt’ ‒ kortom, zie zelf maar. ‘Flapdrol’ had destijds onze voorkeur boven ‘nietsnut’ of ‘lamstraal’. ‘Fausse-couche’ gaf aanleiding tot de mooie vondsten ‘noodlanding van de ooievaar’ en ‘wandelende miskraam’, en, minder uitbundig: ‘minkukel’, ‘misbaksel’, ‘misgeboorte’. En ‘cocu’. frequent gebruikt in een Latijnse machocultuur, hoe zegt een Nederlander dat? ‘Hoorndrager’ hoor je een Amsterdammer niet snel naar een ander roepen. Wij vonden ‘En je wijf doet ‘t met een ander!’ wel mooi. Bij deze vertaling bleek maar weer eens dat er vaak verschillende oplossingen mogelijk zijn zonder dat er één objectief als de beste aan te wijzen is. Dit te ervaren heeft mij persoonlijk heel wat milder gemaakt bij het beoordelen van andermans vertalingen, of het nu in een vrijblijvend kader is of voor het Fonds voor de Letteren, waar een negatief oordeel grote gevolgen kan hebben.
Toen de VvL-reeks ten einde liep, waren we inmiddels zo verslingerd geraakt aan deze vertaalmiddagen dat we besloten zelf volgens Frans’ beproefde methode door te gaan. We vonden gastvrij onderdak in het Vertalershuis en namen voortaan bij toerbeurt de taak van voorzitter op ons; het leuke daarvan is, dat de middagen zeer afwisselend zijn omdat ieder zo zijn eigen favorieten heeft.
Twintigste-eeuwse Molière
Een van de moeilijkste teksten die we hebben besproken was een fragment uit het toneelstuk Dans la solitude des champs de coton van Bernard-Marie Koltès uit 1986, een lange dialoog tussen een dealer en een klant, geschreven in modern Frans dat klassiek is van stijl en toon, alsof je een twintigste-eeuwse Molière leest ‒ het stuk eindigt dan ook met ‘Alors, quel arme?’ De dealer probeert de klant tot de bekentenis te brengen dat hij hem opzettelijk heeft opgezocht, terwijl de klant dat in alle toonaarden ontkent. Het begon meteen goed: ‘Et si je suis ici, en parcours, en attente, en suspension, en déplacement, hors-jeu, hors vie, provisoire, pratiquement absent, pour ainsi dire pas là (...),’ zegt de klant om de dealer ervan te overtuigen dat hij hem zuiver toevallig tegenkomt. Dit is zo’n zin die lijkt te bewijzen dat in het Frans de dingen zoveel bondiger gezegd kunnen worden dan in het Nederlands. Toch zul je hier omwille van het ritme ook in het Nederlands kort moeten formuleren. ‘Onderweg, in afwachting’, daar waren we het wel over eens. Maar mag je ‘in suspenso’ zeggen? Of is ‘onbestemd’ beter? De bestaande vertaling was naar ons idee wat te letterlijk, of lichtelijk Vlaams: ‘En als ik hier sta, op weg, in afwachting, in opheffing, op verplaatsing, buiten spel, buiten leven, voorlopig, nagenoeg afwezig, om zo te zeggen niet daar (...).’ Ten slotte kwamen we tot: ‘En dat ik hier ben, onderweg, in afwachting, opgehouden, op doortocht, buitenspel, buiten het leven, voor even, praktisch afwezig, zonder er te zijn, zogezegd (...)’, wat, al is het niet perfect, in elk geval al beter bekt.
Op een mooie zondagmiddag bogen we ons over een fragment uit Le moulin de Pologne van Jean Giono. Een door het lot bezochte man wil dat de enigen die hij nog op de wereld over heeft, zijn twee dochters, ‘fassent leur beurre: in zijn ogen de beste manier om de aandacht van het noodlot van hen af te wenden. Een koppelaarster stelt hem twee jongens voor die ‘n’ont pas inventé le fil à couper le beurre’. Hoe kun je een vanzelfsprekend verband leggen tussen ‘zich verrijken’ en ‘het buskruit niet hebben uitgevonden’? ‘Fortuin maken’ en ‘jongens die niet al te fortuinlijk zijn’ legde het af tegen de eigenlijk heel voor de hand liggende oplossing dat de dochters hun schaapjes op het droge moesten krijgen door te trouwen met twee schaapachtige jongens, of schapen van jongens. Een bladzijde verderop bevond zich een voorbeeld van zo’n incourante beeldspraak waarop Giono dol is. Om te bewijzen hoe doodgewoon deze jongens zijn, zegt de koppelaarster: ‘si vous pouvez placer (...) gros comme un pois d’initiative ou d’esprit, il leur manquerait un bouton de guêtre ou ils en auraient un de trop. Or, vous le constaterez comme moi, tous leurs boutons se boutonnent et il n’y a pas une boutonnière de vide’. Dit is zo’n val waar je met open ogen inloopt omdat het beeld van beenkappen waaraan precies genoeg knoopjes zitten duidelijk is, en het heel aannemelijk lijkt dat jongens op het platteland destijds beenkappen droegen. In de Grand Robert vind je echter dat ‘il ne manque pas un bouton de guêtre’ een uitspraak was van maarschalk Leboeuf aan de vooravond van de Frans-Duitse oorlog van 1870, die sindsdien zijn militaire connotatie verloren heeft en niet meer letterlijk wordt opgevat, maar moet worden verstaan als ‘alles is piekfijn in orde’ of iets dergelijks. Doordat Giono de beeldspraak zo breed uitspint, had een van ons gekozen voor ‘dan zouden ze wel eens een steekje hebben laten vallen (...) dat alles in de puntjes is en er geen steekje los zit’.
Le roi du bois
Hoewel een fragment meestal wordt uitgezocht op een of meer vertaalproblemen, gaan de echte discussies veelal over de inhoud of de exacte formulering van het ene of het andere woord. In Le roi du bois van Pierre Michon kijk je door de ogen van een arme varkenshoeder afgunstig naar een paleis waar de machtigen uit de streek gaan feesten met hun vriendinnetjes: ‘sur les escaliers tout là-haut, volée après volée, sur les terrasses, je les voyais virevolter, les robes (...)’. In eerste instantie, door zijn plaats in de zin, zou je geneigd zijn ‘volée’ in verband te brengen met de trap en het te vertalen als ‘traparm’. Maar omdat Michon iets verderop het paleis omschrijft als een volière waar de azuren vogels ‒ bedoeld worden de meisjes ‒ worden gevoerd, kan ‘volée’ evengoed slaan op de rondzwierende jurken, en met ‘zwerm’ worden vertaald. Toen iemand navraag deed bij de vertaler van Michon, die op dat moment een vertaling van de novellenbundel waaruit Le roi du bois afkomstig is in de steigers had staan, bleek dat de auteur natuurlijk juist beide had bedoeld. Toen we een paar sessies later onze tanden eens zetten in Aimé Césaires surrealistische prozagedicht Cahier d’un retour au pays natal, verwachtten we dergelijke moeilijkheden al bij voorbaat, en we werden niet teleurgesteld... Op een van de eerste bladzijden denkt Césaire met nostalgie terug aan de Antilliaanse kerstviering met nachtmis, souper, zang en dans: ‘(...) et l’on rit, et l’on chante, et les refrains fusent à perte de vue comme des cocotiers’. Hier wordt een Creoolse chanté noël aanschouwelijk gemaakt, maar wat is het beeld nu precies? Om te beginnen heeft ‘fuser’ de hoofdbetekenissen ‘dooreenvloeien’, ‘smelten’, en een derde, die afgeleid is van ‘fusée’ of ‘raket’, en die in combinatie met stemgeluid meestal vertaald wordt als ‘losbarsten’, maar wanneer ze slaat op bijvoorbeeld een boom als ‘oprijzen’. De vertaling’ de liedjes rijgen zich zover het oog reikt aaneen, net als de kokospalmen’ werd toch minder bevonden dan de vertaling die het verticale van de ten hemel opstijgende liederen en kokospalmen weergaf: ‘en zover het oog reikt stijgen liederen op, als kokospalmen’. Iets verderop had Césaire een ander aardigheidje van hetzelfde soort in petto: ‘(...) et les dindons qui égrènent leur pustules rouges au soleil (...)’. Hier hadden we met ons achten acht verschillende oplossingen: ‘de kalkoenen die hun rode wratten in de zon houden ‒ vetmesten ‒ effenen ‒ polijsten ‒ tellen ‒ pikken ‒ rondstrooien ‒ die met hun rode wratten in de zon langswaggelen’. ‘Egrener’, waarin ‘grain’ zit dat ‘pit’, ‘korrel’, ‘noot’ enzovoorts kan betekenen, is bijna nooit in één woord te vangen in het Nederlands; het wordt niet alleen gebruikt voor bessen afrissen of katoen ontpitten, maar ook, bijvoorbeeld, voor de kralen van een ketting door je vingers laten glijden, of de noten van een melodie één voor één laten klinken. Het is duidelijk dat de ‘graines’ hier de rode wratten van de kalkoenen zijn, maar is égrener iets wat ze met hun snavels doen aan hun wratten ‒ polijsten, tellen, pikken ‒ of komt een vertaling als ‘langswaggelen’, waarbij die wratten als het ware aan het oog van de lezer voorbijtrekken, meer in de richting? De Franse lezer voelt waarschijnlijk beide, maar in het Nederlands zul je moeten kiezen. We werden het niet echt eens, maar dat is het prettige van de vertalersspeeltuin: het gaat erom elk probleem van alle kanten te belichten, er hoeft ‒ anders dan in de dagelijkse praktijk ‒ geen definitieve keuze te worden gemaakt.
De wereld verandert te weinig
Toch vonden we op een gegeven moment dat we onze energie maar eens minder vrijblijvend moesten aanwenden, en zo gingen we zo’n twee jaar geleden op zoek naar teksten van rond de eeuwwisseling waarin werd vooruitgeblikt naar de twintigste eeuw, allereerst uit interesse, maar ook een beetje uit commerciële motieven; tenslotte moesten we een uitgever zien te strikken. Het was niet eenvoudig om interessante en bovendien onvertaalde teksten te vinden, maar uiteindelijk vonden we op onvermoede plaatsen toch wat we zochten. Ditmaal vertaalden we ieder een andere tekst, van een ‘eigen’ auteur; het voordeel hiervan was dat er geen eindredactie hoefde te worden gepleegd, want hoewel we zo langzamerhand behoorlijk op elkaar zijn ingespeeld heeft ieder zijn eigen stijl van vertalen, en daarin groeien we ‒ gelukkig ‒ ook niet naar elkaar toe. Hoe anders waren deze middagen, en hoeveel langer! Er ligt een wereld van verschil tussen samen een tekst bespreken waarvan je de moeilijkheden door en door kent doordat je zelf alle mogelijke oplossingen al hebt bedacht en weer verworpen, en commentaar leveren op een kant-en-klare vertaling, al heb je het Frans nog zo grondig doorgenomen. Bovendien voelden we ons allemaal verantwoordelijk voor het geheel. Er werden dus harde noten gekraakt, maar ten slotte konden we in december 1999 trots ons kindje De wereld verandert te weinig, met teksten van Alphonse Allais, Jean Cocteau, Henri Calet, Remy de Gourmont, Joris-Karl Huysmans, Paul Morand, Albert Robida en Paul Valéry, ten doop houden in het Vertalershuis. Tot onze verrassing kreeg het zelfs aardig wat aandacht in de pers. Inmiddels staat alweer een nieuw project op stapel: ditmaal zullen we een aantal verhalen vertalen van één schrijver, wiens naam ik niet zal noemen omdat zijn werk al aan het publiek domein is toegevallen. Onze bedoeling is om, meer nog dan de vorige keer, ieders stijl ongemoeid te laten. De bundel vormt dan meteen een staalkaart van vertaalopvattingen, al zullen de verschillen wellicht alleen voor het beroepshalve gedeformeerd oog te onderscheiden zijn.
Zo hebben we in de afgelopen vijf jaar teksten van de meest uiteenlopende schrijvers voorgeschoteld gekregen, van Denis Diderot tot Roger Riffard en van Sony Labou Tansi tot Antoine Boudard, die we anders wellicht nooit, of in elk geval niet van zo dichtbij, hadden leren kennen. Ik geloof dat ik zonder meer kan zeggen dat we er betere vertalers door zijn geworden. Je gunt jezelf de vrijheid te experimenteren met een gedurfde oplossing, je leert beredeneren waarom iets wel of juist niet goed is, doordat je vertaling wordt afgezet tegen zes of zeven andere krijg je gaandeweg door wat je sterke en zwakke kanten zijn ‒ en daar was het tenslotte allemaal om begonnen. Maar het aardige is, dat wij op zondagmiddag naar ons vertaalatelier gaan zoals anderen naar het hockeyveld of de ijsbaan: om ons samen te vermaken. Moe maar met het gevoel dat vertalen weer als nieuw is, fietsen we dan ’s avonds naar huis.
Het Atelier de Traduction d’Amsterdam bestaat uit: Anneke Alderlieste, Truus Boot, Josine Fonderie, Eveline van Hemert, Jeanne Holierhoek, Annelies Konijnenbelt, Mirjam de Veth en Rosalien van Witsen.
De wereld verandert te weinig, ’s Hertogenbosch: Uitgeverij Voltaire, 1999.