Beautiful is een mooi woord    51-61

Over vertalers, redacteuren en vertaalbeleid

Peter Nijssen

Abstract: Drie bijdragen aan het symposium ‘Kwaliteitszorg op het gebied van de literaire vertaling’ dat plaatsvond tijdens de vertaaldagen waaraan ook Nelleke van Maren haar column wijdt (zie ook 42-48 en 48-50 van dit nummer). Nijssen, redacteur bij De Arbeiderspers, beziet de wereld van vertalers en vertalingen vanuit zijn optiek en levert kwantitatieve gegevens waaruit blijkt dat er in ongeveer vijftien jaar niet heel veel veranderd is in het domein van de literaire vertaling.

 

Vertalers zijn een soort halfgoden. Ze hebben iets van Hermes, de snelle en gewiekste bode van Zeus. Zoals deze met zijn koeriersdiensten het contact tussen het godenrijk en de mensenwereld onderhield, zo zorgen vertalers ervoor dat berichten van auteurs (taalscheppers) zo adequaat mogelijk getransporteerd en geëxporteerd worden naar het taalgebied dat om die transmissie vraagt. Redacteuren zijn dan een soort douaniers die de kwaliteit van de ingevoerde en omgezette waar bewaken en erop toezien dat de producten die de grens overgaan geen smokkelwaar bevatten. En welja: dan zijn de critici een justitiële opsporingsbrigade ‒ een soort literatuurpolitie ‒ die nagaat of er niets ten onrechte door de grensbewaking is gekomen.

Men gaat er ‒ tot dusverre ‒ terecht vanuit dat de kwaliteit van literaire vertalingen in Nederland over het algemeen uitstekend is. Tegelijkertijd is het echter maar de vraag of de literaire douane in dit Europa zonder grenzen niet onderbezet is. En over een serieuze vertaalkritiek moet maar helemaal gezwegen worden. Die is zo goed als non-existent. Meer inspectie ‒ het zijn paradoxaal genoeg de vertalers zelf die er het hardst om roepen. Waarom? Omdat ze aan hun eigen capaciteiten twijfelen? Omdat ze vinden dat hun beroepsgroep ondermijnd wordt door beunhazen? Of bij gebrek aan werkelijke aandacht voor hun métier? Ik denk dat het hun vooral gaat om dat laatste. Maar intussen is de vraag dan allang gerechtvaardigd geworden of de hoge kwaliteit van de literaire vertalingen alleen maar een idée reçue is als er twijfel bestaat over de intensiteit van de grensbewaking.

Een vorm van contact tussen vertalers en het soort mensen dat tegenwoordig redacteuren wordt genoemd is in principe zo oud als de boekgeschiedenis zelf. Maar de wenselijkheid om die contacten echt vorm te geven is het gevolg van de uitvinding van de boekdrukkunst. Een behartenswaardige illustratie daarvan trof ik aan in (en ontleen ik aan) Alberto Manguels Een geschiedenis van het lezen (uitstekend vertaald door Tinke Davids). Manguel merkt op dat zelfs de tekst die als de meest onfeilbare werd beschouwd ‒ de bijbel, Gods woord immers ‒ een lange reeks transformaties heeft ondergaan in de handen van zijn opeenvolgende lezers, van de Griekse septuaginta en de zogeheten Vulgaat tot en met alle latere bijbels van de Middeleeuwen (Gotisch, Nederlands, Provençaals en Welsh) om er een paar te noemen. ‘Elk daarvan was,’ schrijft Manguel, ‘voor de lezers de bijbel, en toch boden ze allemaal de mogelijkheid van een andere interpretatie. In deze veelheid van bijbels hebben sommigen de verwezenlijking van de humanistische droom gezien.’

Toch ontstond, door die explosie van talrijke mogelijke lezingen, de behoefte bij (kerkelijke) autoriteiten aan een manier om de controle over de tekst te behouden. De behoefte, kortom, aan één enkel gezaghebbend boek waarin men het woord Gods kon lezen zoals Hij het bedoeld had. Manguel: ‘Op 15 januari 1604 heeft de puritein dr. John Rainolds in Hampton Court, in aanwezigheid van koning Jacobus i, “Zijne Majesteit gesmeekt om een nieuwe vertaling van de bijbel, aangezien de bijbels die toegestaan waren onder de regering van Hendrik viii en Edward i, corrupt zijn en niet overeenkomen met de waarheid van het origineel” ‒ waarop de bisschop van Londen antwoordde: “Als men elke gril van de mens zou volgen, zou er geen eind aan de vertalingen komen”.’

Op de lijstjes van geleerden die tot zo’n onderneming in staat zouden zijn, kwam de naam van Hugh Broughton, die vanwege zijn licht ontvlambare karakter maar weinig vrienden had, niet voor. Hij wachtte echter niet tot hem iets gevraagd werd, maar stuurde de koning zelf een lijst van aanbevelingen met betrekking tot de vertaling. Zo stelde hij onder meer voor de technische termen in de tekst zorgvuldig weer te geven, ambachtslieden te hulp te roepen, “‘bijvoorbeeld borduurders voor de efod van Aäron, landmeters, timmerlui, metselaars voor de tempels van Salomo en Ezechiël; en hoveniers voor alle twijgen en takken van Ezechiëls boom”. (...) Broughton (...) redeneerde dat een veelheid aan denkers nodig was voor de oplossing van de eindeloze problemen van zin en betekenis, terwijl men tegelijkertijd een algemene samenhang wenste te handhaven. Daarom stelde hij de koning voor “velen een deel te laten vertalen, en wanneer zij een goede Engelse stijl en de ware betekenis hebben ingeleverd, moeten anderen een eenvormigheid aanbrengen, opdat er geen verschillende woorden worden gebruikt wanneer het oorspronkelijke woord gelijk was.”’

‘Misschien,’ veronderstelt Manguel (en ik vind dat wel een interessante gedachte), ‘is hiermee de Angelsaksische gewoonte van het redigeren begonnen, de gewoonte een tekst te herzien voordat hij wordt uitgegeven.’

In elk geval werden deze aanbevelingen overgenomen ten behoeve van het werk aan wat uiteindelijk zou uitmonden in de King James Bible, waaraan inderdaad door zes groepen vertalers gewerkt werd: twee in Westminster, twee in Cambridge en twee in Oxford. ‘De bijbel van Tyndale, die in opeenvolgende edities geplunderd was, had hun veel materiaal geschonken dat ze nu als vanzelfsprekend beschouwden. William Tyridale, geleerde en drukker, was door Hendrik viii als ketter veroordeeld (...) en in 1536 was hij eerst gewurgd en vervolgens verbrand wegens zijn vertaling van de bijbel uit het Hebreeuws en Grieks. Voordat Tyndale aan zijn vertaling was begonnen, had hij geschreven: “Omdat ik uit ervaring heb geleerd dat het onmogelijk was de leken van enige waarheid te overtuigen, tenzij de Schrift hun duidelijk onder ogen werd gebracht in hun moedertaal, zodat voortgang, ordening en betekenis van de tekst zichtbaar waren.” Om dat te bereiken had hij de oude woorden weergegeven in een taal die zowel eenvoudig was als kunstig geformuleerd.’ Het is navrant om te bedenken dat de wegens zijn vertaling van de bijbel gewurgde en verbrande Tyndale de Engelse taal heeft voorzien van woorden als passover, peacemaker, long-suffering én het bijvoeglijk naamwoord beautiful.

De negenenveertig mannen die na Tyndale aan de King James Bible gewerkt hebben, zorgden er, aldus Manguel, voor dat deze bijbel ‘een poëtische diepgang heeft die veel verder gaat dan alleen een weergave van de betekenis. (...) Officieel was de King James-vertaling bedoeld ter verheldering en tot herstel van betekenis. Toch moet elke geslaagde vertaling wel anders zijn dan het origineel, aangezien deze de oorspronkelijke tekst overneemt als iets wat al verteerd is, ontdaan van zijn broze dubbelzinnigheid, geïnterpreteerd. In de vertaling gaat de onschuld verloren omdat de eerste lezing in andere vorm is hersteld, aangezien de lezer opnieuw geconfronteerd wordt met een nieuwe tekst, met het bijbehorend mysterie. Dat is de onvermijdelijke paradox, maar ook de rijkdom van de vertaling.’

Dat is de wonderlijke paradox van iedere goede vertaling. Ik vind deze historische excursie interessant omdat ze iets zegt over het wezen van de vertaalarbeid (over iets dat niet veranderd is) en omdat ze iets zegt over het ontstaan van redactie en over de betrekkingen tussen vertalers en redacteuren.

Verder kan de vergelijking niet gaan. Er worden tegenwoordig geen vertalers meer gewurgd en verbrand. Hooguit worden ze af en toe afgebrand, en dat ook maar hoogst zelden gezien de afwezigheid van een serieuze vertaalkritiek. En dat is natuurlijk ook ernstig, want het tegenovergestelde van vervolging en bestraffing is algehele veronachtzaming.

Een ander verschil is de redactionele begeleiding. Een redacteur is, tenminste in zijn relatie met een vertaler, allang geen filoloog meer die de aangeleverde tekst woord voor woord vergelijkt met het origineel en over zijn bevindingen in urenlange sessies met de vertaler in debat gaat. Dan laat ik de uitzonderlijke teksten of omstandigheden waarin dat wel het geval is (bij voorbeeld wanneer er inderdaad sprake is van een corrupte of gebrekkige vertaling of wanneer het om een project gaat waarin het allemaal heel erg nauw luistert) even buiten beschouwing. De contacten tussen redacteuren en vertalers zijn de afgelopen tientallen jaren behoorlijk verzakelijkt. Een redacteur maakt zakelijke afspraken met een vertaler, houdt contact over de voortgang van de vertaling en onderwerpt het eindproduct (want meestal krijgt hij pas iets te zien als het af is) aan een beoordeling. Als die in grote lijnen voldoet (incidentele spelfouten, stijlblunders en tics worden uiteraard gesignaleerd) dan gaat het werk naar een persklaarmaker die, na enige instructies door de redacteur over zaken waarop hij of zij dient te letten, voor de benodigde verfijning zorgt. Voor dit werk hebben ook de zogenaamde pencil-editors (redacteuren die in tegenstelling tot de credit card-editors, die zich beperken tot etentjes met hun clientèle, nog wel degelijk het edele handwerk van manuscriptverbetering verrichten) geen tijd meer. De pencil-editing wordt grotendeels gedaan voor fondsauteurs die oorspronkelijk Nederlandstalig werk inleveren.

Dat alles neemt niet weg dat er, althans in de uitgeverij waarvoor ik werkzaam ben, sprake is van een geregeld contact tussen vertalers en redacteuren. Die contacten zijn op bepaalde tijden in het jaar overigens intenser dan anders. Zo tegen eind oktober krijg ik verdacht veel vertalers aan de telefoon of over de vloer. Projectwerkbeurzen bij het Fonds voor de Letteren dienen immers voor 15 november te worden aangevraagd. En voor het aanvragen van werkbeurzen heb je projecten nodig, wat eenvoudig inhoudt dat elke herfst ook het jachtseizoen voor vertalers geopend wordt.

Dan moet het je wel opvallen dat je op een dag soms drie, vier keer dezelfde vraag gesteld wordt door evenzoveel vertalers: of er soms nog wat te vertalen valt. Er zijn er zelfs die je dat verzoek per e-mail doen, zodat je er zeker van kunt zijn dat het via de digitale tamtam ook de naburige stammen van De Bezige Bij, van Meulenhoff of van Contact (om er een paar te noemen) bereikt. Als ’t allemaal nog op de ouderwetse manier ging, zou het plaveisel van de Amsterdamse grachtengordel die weken voor half november van al dat geroffel trillen op zijn moerassige grondvesten, teweeg gebracht door projecten zoekende vertalers. En allemaal vertalen ze het liefst een klassiek of vergeten meesterwerk, soms omdat het om oude liefdes gaat maar zeker zo vaak omdat de verwachting bestaat dat zo’n door de tijd gevernist werk het goed zal doen bij de projectwerkbeursaanvraagbeoordelaars, die zich immers geen buil zullen vallen aan een gecanoniseerde grootheid of daarmee verwante tijdgenoot. Dus daar heb je ’t weer, het jaarlijkse rijtje nog niet vertaalde titels uit het oeuvre van de familie Mann, van Gide en Apollinaire, van Sherwood Anderson en Curzio Malaparte, de uit stoffige antiquariaten opgediepte, geheel ten onrechte obsoleet geraakte romantrilogieën van die Moldavische modernist of Rhetoromaanse naturalist. In alle ernst: het gaat doorgaans om voorstellen die zonder meer de moeite van het vertalen of hervertalen waard zijn, maar als ik op al die suggesties zou moeten ingaan, zou De Arbeiderspers er nauwelijks nog aan toe komen contemporain werk uit te brengen.

Hoe het ook zij: het jachtseizoen voor vertalers is kort (al worden er door het jaar heen door uitgevers al heel wat tamme prooien vergeven) en de wildstand is niet talrijk genoeg om iedere jager met buit huiswaarts te laten keren.

Soms is zo’n teleurstelling voor een vertaler aanleiding om zich te beklagen over het vertaalklimaat in de Nederlandse uitgeverswereld. Dan heet het dat er in Nederland te weinig vertaald wordt (vooral van deze of gene grote auteur van wie nog maar twee werken uit een immens oeuvre leverbaar zijn of uit deze of gene taal die al veel te lang stiefmoederlijk behandeld wordt) of dat er verkeerde (preciezer: te actuele) keuzes gemaakt worden. De aanklacht tout court: uitgevers zijn alleen maar gefocust op de over elkaar heen buitelende hypes in de internationale boekenwereld. Ze volgen de waan van de dag en letten daarbij niet op de literaire kwaliteit. Ik zal mij hier niet tegen verweren door te stellen dat wij ‒ de literaire uitgevers ‒ principieel niet achter hypes of werk met een commerciële geur aanrennen, dat wij ons nooit vergissen in de literaire kwaliteit van een nieuw fenomeen uit het buitenland. Zulke dingen gebeuren en zijn altijd gebeurd. Een citaat: ‘De hele malaise in de tegenwoordige literatuur, in en buiten Duitsland, is ontstaan omdat er met boeken schrijven geld wordt verdiend. Iedereen die geld nodig heeft, gaat een boek zitten schrijven, en het publiek is zo dom om het te kopen. Een neveneffect daarvan is taalbederf.’ Let wel: deze uitspraak is van Arthur Schopenhauer en dateert van zo’n 150 jaar geleden. En hij voegt er nog aan toe: ‘Een massa slechte schrijvers leeft alleen van de onnozelheid van het publiek dat niets anders wil lezen dan wat vandaag wordt gedrukt ‒ de journalisten. Een passende naam! Vertaald betekent het: dagloners.’

Et voilà: een adequater en bondiger samenvatting van de hedendaagse kritiek op het efemere karakter van de postmoderne cultuur is nauwelijks denkbaar. Er is veel domheid en nagalm in wat voor intellectuele esprit moet doorgaan.

Maar: een cultuur (en dus ook een uitgeefcultuur) die alleen maar uit het verleden put, uit een domein waarin de verdiensten van het daar aanwezige reeds vaststaan, is een ten dode opgeschreven cultuur. Zo’n cultuur kijkt alleen maar achterom en sleept dood gewicht met zich mee zonder in de gaten te hebben dat het in de richting waar zij heen loopt alsmaar donkerder wordt. Een vitale cultuur (en dus ook een vitale vertaalcultuur) is er één waarin iets ondernomen wordt (en toegegeven: vaak ook vanuit het motief om er geld mee te verdienen), waarin ruimte is voor nieuwe geluiden en waarin proefondervindelijk komt vast te staan wat werkelijk waarde heeft. Zo’n cultuur brengt enerzijds nu eenmaal erg veel voort wat na enige tijd en bij nader inzien niet de moeite waard blijkt en veronachtzaamt anderzijds een deel van het erfgoed.

De paradox van het huidige vertaalbeleid is daarmee aangegeven: er wordt tegelijk te veel en te weinig vertaald. Het overschot moeten we dan maar als een gedeeld risico van uitgever en vertaler zien (en daaraan wordt soms in korte tijd nog heel wat verdiend, begrijpt iedereen die weleens een blik slaat op wat er aan totaal overbodigs uit het buitenland in de toptienen terechtkomt). Het tekort valt dan te beschouwen als een protectionistische maatregel om een volledig dichtslibben van de markt te voorkomen. De praktijk in de literaire uitgeverij is al dat er meer vertaald wordt dan er wordt uitgegeven, dat er sprake is van een stuwmeer van gereed liggende vertalingen, die soms niet eens meer tot een uitgave komen. Dat stuwmeer nog verder vol laten lopen is uiteindelijk funest. Kortom: als we al niet de juiste selectiviteit kunnen betrachten, dan moeten we in ieder geval proberen niet overmatig te worden.

Ondertussen loop ik alvast op de conclusie vooruit door te beweren dat Nederland (althans voorlopig) een goed literair vertaalklimaat kent. Niet alleen omdat er veel vertaald wordt, het vertaalde van goede kwaliteit is en er honderden vertalers zijn die het grootste deel van hun werktijd kunnen besteden aan het vertalen van literair werk, maar ook omdat dankzij het bestaan van het Fonds voor de Letteren een groot deel van die vertalers van een redelijk inkomen verzekerd is. Dat zo’n instituut in bij voorbeeld Vlaanderen tot voor kort niet bestond, is er mede de oorzaak van dat zo weinig literaire vertalers uit Vlaanderen afkomstig zijn. In 1998 werden door 199 vertalers 319 vertalingen voor een aanvullend honorarium ingezonden. Van die 199 vertalers kwamen er maar 3 uit Vlaanderen. Het ligt voor de hand dat, nu ook in Vlaanderen een Fonds voor de Letteren gestalte krijgt, er meer Vlaamse vertalers zullen komen en de concurrentie derhalve zal toenemen. Voor de afzonderlijke vertalers is dat misschien verontrustend omdat het de spoeling dunner zal maken, maar de kwaliteit zal het naar alle waarschijnlijkheid alleen maar ten goede komen.

Ik ben ter voorbereiding op dit verhaal op zoek gegaan naar essays en onderzoekscijfers over vertaalbeleid en heb tot mijn spijt weinig gevonden. Misschien heb ik slecht gezocht, maar het enige essay over vertalen in Nederland dat ik ben tegengekomen (en dat ik trouwens al kende) is van de hand van Jacq Vogelaar en dateert van 1986. Het is geschreven voor Het literair klimaat 1970-1985, een opstellenbundel die een overzicht beoogt te geven van de ontwikkelingen op literair gebied in de genoemde vijftien jaar, en het is getiteld ‘Over het belang van vertalingen. Nationale literatuur zonder internationale context blijft provinciaal’. Het opmerkelijke van dat essay is dat het anno 1999 nog moeiteloos als discussiestuk dienst kan doen. De klachten die erin geuit worden zijn misschien niet allemaal even gegrond, het zijn wel dezelfde klachten die je ook nu nog her en der kunt opvangen. En voor een aantal constateringen geldt bovendien dat ze anno 1999 nog even waar zijn.

Om er maar meteen een te citeren: ‘Ik besef dat het nogal aanmatigend is, over een zo diffuus onderwerp als “vertaalpolitiek” beweringen te doen, temeer daar er vrijwel geen onderzoek bestaat. Hooguit zijn er wat algemene cijfers beschikbaar,’ aldus Vogelaar. Voor zover mij bekend is dat nog steeds zo. Het enige wat ik aan materiaal heb kunnen bemachtigen is afkomstig van de Stichting Speurwerk en bevat cijfers over het jaar 1996.

Ook Vogelaar moest voor zijn exercitie terugvallen op gegevens van de Stichting Speurwerk die op het moment dat hij ze gebruikte minstens vier jaar oud waren. Uit die gegevens blijkt in elk geval dat zich begin jaren tachtig een enorme toename van het aantal literaire vertalingen heeft voorgedaan. Cijfers van Speurwerk laten voor 1975 een verhouding tussen vertaald proza en Nederlands proza zien van 956 tegenover 609. In 1982 verschenen er echter 1269 vertalingen tegenover 766 oorspronkelijk Nederlandse prozawerken. Die gegevens kan ik nu dus aanvullen met de cijfers over 1996, maar ik merk er bij op dat het nu gaat over alle algemene boeken (dus inclusief thrillers, kinderboeken en alle non-fictie). Drie jaar geleden werden er nog iets meer boeken vertaald dan oorspronkelijk Nederlands uitgegeven: 3417 tegenover 3176. Als je de heruitgaven en herdrukken isoleert, krijg je een ander beeld. Dan is het aandeel Nederlands groter dan vertaald: 2199 tegenover 1730. Daaruit valt te concluderen dat vertalingen moeilijker tot herexploitatie raken. Een andere conclusie is dat er in vergelijking met begin jaren tachtig wellicht niet in absolute aantallen minder wordt vertaald, maar dat de verhouding tussen vertaald en oorspronkelijk werk meer in evenwicht is geraakt, of anders gezegd: dat er verhoudingsgewijs minder vertaald wordt. Ik weet werkelijk niet precies waar dat aan ligt maar de gestegen vertaalkosten zullen ongetwijfeld een rol spelen als ook het feit dat uitgaven van oorspronkelijk Nederlands werk over het algemeen profijtelijker zijn. Maar er zijn zeker ook meer Nederlandse schrijvers bijgekomen, en wellicht is de belangstelling voor werk van vreemde bodem van het lezerspubliek en van de media minder ruimhartig geworden. Misschien had men eind jaren zeventig, begin jaren tachtig inderdaad (zoals weleens beweerd wordt) een bredere interesse voor ook minder toegankelijke literatuur.

Nog even wat andere cijfers uit 1996. In dat jaar bedroeg de prijs van een gemiddeld oorspronkelijk Nederlands boek ƒ 29,67 terwijl de prijs van een doorsnee vertaling nauwelijks hoger lag: voor Duits ƒ 29,56, Engels ƒ 26,46, Frans ƒ 29,83. Hoe vreemder (of doder) de taal hoe duurder: een gemiddelde vertaling uit het Latijn kostte ƒ 44,71. Dat geringe verschil is opmerkelijk, want het staat vast dat de kostprijs voor vertalingen aanzienlijk hoger ligt dan voor niet-vertaald werk. De prijzen worden derhalve kunstmatig aan de lage kant gehouden, hetzij via productiesubsidies hetzij via interne subsidiëring. Uit eigen berekeningen heb ik kunnen opmaken dat de gemiddelde kostprijs (inclusief die van herdrukken die dat gemiddelde gunstig beïnvloeden) bij De Arbeiderspers bijna 5 gulden bedraagt en van vertalingen ruim 7 gulden. Met andere woorden: vertalingen zijn anderhalf keer zo duur om te maken.

Ik heb zelf nog wat aanvullende onderzoekjes verricht. Om nader te kunnen bekijken hoe het bij De Arbeiderspers zit met de verhouding tussen Nederlands en vertaald werk heb ik de drie aanbiedingscatalogi van 1996 vergeleken met die van 1999. In 1996 werden er in totaal 101 nieuwe titels aangeboden. Daarvan waren er 52 oorspronkelijk Nederlands en 49 vertaald. Een vrijwel perfect evenwicht, zou je kunnen zeggen. Drie jaar later, dit jaar dus, werden er 109 nieuwe titels aangeboden. Afgaande op het titelaanbod lijkt dit bijna een status quo. Maar dat is het niet helemaal. Sinds 1997 heeft De Arbeiderspers namelijk een nieuw imprint, Archipel, waarin bij voorbeeld ook de thrillers en detectives zijn opgenomen die vroeger onderdeel waren van het AP-fonds. Als ik Archipel zou meetellen zouden we op circa 140 titels uitkomen. Maar goed: van die 109 titels zijn er 69 Nederlands en nog maar 40 vertaald. Wij geven dus verhoudingsgewijs minder vertalingen uit dan in 1996. Maar ook hierbij moet worden opgemerkt dat de thrillers die nu bij Archipel zitten (en dus niet zijn meegeteld) in 1996 nog wel deel uitmaakten van de toen 49 vertalingen. Hoe dan ook: er bestaat een lichte en bewuste neiging om de verhouding Nederlands versus vertaald iets meer uit evenwicht te brengen, en wel in een verhouding 60-40. Dit jaar zijn we daar glansrijk in geslaagd.

Terug naar het essay van Vogelaar. Die merkt op dat er halverwege de jaren tachtig een verschuiving is opgetreden in de percentages aan vertalingen uit verschillende taalgebieden. Het aandeel vertalingen uit de Angelsaksische literatuur is gestegen tot 75% en Spaans is verdubbeld dankzij de hausse in Zuidamerikaanse literatuur. Dit waren immers de hoogtijdagen van Gabriel Garda Márquez. Daarentegen is Frans gehalveerd en Duits merkbaar teruggelopen. Dit soort modes (en dus verschuivingen) in de aandacht voor bepaalde vertaalgebieden heersen nog altijd. Te voorspellen valt, dat er de komende jaren meer uit Skandinavië vertaald gaat worden als gevolg van het succes van Marianne Fredriksson. Ook de Franse markt, misschien wel door het succes van Michel Houellebecq, raakt drukker beklant en het dode Latijn is springlevend geworden doordat de CPNB heeft bedacht dat de Boekenweek 2000 in het teken van de Klassieken moet staan.

Verderop in zijn essay beklaagt Vogelaar zich erover dat veel van de echt belangrijke werken uit het buitenland nog altijd niet zijn vertaald. Voor veel van de namen die Vogelaar noemt ‒ Broch, Musil, Bachmann, Le Clézio, Simon, Koeppen, Schmidt ‒ geldt dat hun werk ‒ vaak incidenteel moet ik toegeven ‒ inmiddels wel is vertaald. Maar dit blijft natuurlijk een eeuwig probleem. Er komen altijd belangrijke nieuwe schrijvers bij en er zullen altijd onbekende meesterwerken ontdekt blijven worden. Of ze nu Vivant Denon, Jacques Laurent of Louis Calaferte heten, Roberto Cotroneo of Ermanno Rea, Gudbergur Bergsson, Brigitte Reimann of Soma Morgenstern ‒ er zullen altijd interessante oeuvres onvertaald blijven.

Vogelaar mocht dan vinden dat vele grote schrijvers ten onrechte niet vertaald waren, hij is tegelijkertijd van mening dat ‘er te veel wordt vertaald, te veel middelmaat, te veel van hetzelfde soort lectuur dat in Nederland zelf ook al en gros geproduceerd wordt. Anderzijds ben ik geneigd te zeggen dat er eigenlijk nooit genoeg kan zijn, waarbij ik de middelmaat op de koop toe neem.’ Ook dit soort ambivalente boutades kunnen nog altijd beluisterd worden. En als er dan naar voorbeelden gevraagd wordt, verwijst men steevast naar boeken als De paardenfluisteraar of De celestijnse belofte en naar auteurs als Donna Tartt, Isabel Allende of in ‘t beste geval naar Umberto Eco. Nooit wordt de literatuur erbij betrokken die uitgevers in Nederland daarnaast allemaal op de markt brengen. Belangrijke literatuur van Cormac McCarthy, Tim Parks, Robert Menasse, Luigi Malerba, Orhan Pamuk, Marie Darrieussecq of Derek Walcott, om een paar voorbeelden te noemen van auteurs die maar een select lezerspubliek bereiken of van Markus Werner, José Riço Direitinho, Robert Bober of Aidan Mathews waar niemand überhaupt ooit van heeft gehoord omdat ze niet of nauwelijks besproken worden. Dat was veertien jaar geleden blijkbaar ook al zo. ‘Veel vertalingen,’ schrijft Vogelaar, ‘worden in kranten niet besproken, soms helemaal nergens.’

Heb je eens succes met een belangrijk literair werk uit het buitenland ‒ zoals wij met Elementaire deeltjes van Michel Houellebecq ‒ dan is de mare gauw verspreid dat de uitgever schaamteloos heeft ingespeeld op de polemiek die er in Frankrijk over was losgebroken, terwijl de roman toch ruim voor het begin van die polemiek was gelezen, bewonderd en aangekocht. Willem Kuipers gaf in zijn recensie in de Volkskrant zelfs met zoveel woorden toe dat de bestsellerstatus van Houellebecq hem al zodanig getraumatiseerd had dat hij het boek niet meer op waarde kon schatten.

Aan het slot van zijn beschouwing ‒ waar hij overigens terloops ook het ‘voor Nederland kenmerkende verschijnsel’ ter sprake brengt ‘dat er tussen wetenschap en literatuur nauwelijks verkeer, laat staan wisselwerking bestaat’ ‒ stelt Vogelaar dat voor een nationale literatuur die organisch verbonden wil zijn met de internationale literatuur er behoefte is aan ‘een heroriëntatie in het vertaalbeleid van uitgeverijen, een echt beleid inzake besprekingen van vertalingen en nieuwe buitenlandse literatuur, en onderwijs in algemene literatuur naast het taalonderricht.’

Ik ga nu niet in op Vogelaars opvatting dat de Nederlandse literatuur anno 1986 provincialistisch was en op de vraag of dat nog steeds zo is, maar van een echt beleid inzake vertalingen is nog altijd geen sprake. En gelukkig maar misschien, want een echt vertaalbeleid in de door hem bedoelde zin is volgens mij alleen maar mogelijk als zo’n beleid tot staatsbeleid wordt verheven. Ik geloof niet dat daar nog veel voorstanders voor te vinden zijn. Men neme dan de relatief makkelijk te genezen trauma’s van de marktwerking maar op de koop toe en stelt vast dat de jacht van uitgevers op de internationale hype alleen nog maar feller is geworden, dat het vertaalde boek in de literaire bijlagen nog altijd een wat kwijnend en ondergeschoven bestaan leidt en dat we nu in plaats van taalonderricht in algemene literatuur, zoals hij wenste, zoiets zelfwerkzaams als een studiehuis hebben.

Samenvattend: er is in veertien jaar tijd nauwelijks iets veranderd in het domein van de literaire vertaling. Of anders gezegd: er valt altijd wel wat te klagen en er moet ook altijd geklaagd worden, want de toestand is onverminderd hopeloos, maar toch niet ernstig als je bedenkt dat in diezelfde periode de hoofdwerken van Proust, Musil en McCarthy en het oeuvre van Schmidt, Cortázar, Borges en Machado de Assis in een Nederlandse vertaling zijn verschenen ‒ en dan laat ik het nog maar bij enkele voorbeelden. Ook wel verheugend: uit onderzoek is gebleken dat nog altijd een op de vier Nederlanders vrijwel elke dag in een boek leest. Er staat gelukkig niet bij welke boeken er dan gelezen worden, maar zeker is dat daar zo nu en dan ook een literaire vertaling bij zit.

Voor de vertalers ‒ en ook voor de uitgevers ‒ is dat misschien een schrale troost. Die willen immers altijd meer. Meer boeken, meer geld en meer aandacht. Maar wat ik tussen de regels door heb willen zeggen is dat meer soms alleen maar mogelijk is door minder te doen. Uitgevers en vertalers zouden selectiever moeten zijn, zonder daarbij risicoloos te worden en alleen nog maar te wedden op de evergreens en de geheide bestsellers. Selectiviteit biedt daarnaast een grotere garantie op serieuze aandacht in de literaire media en op blijvende subsidiabiliteit van het vertaalde boek. Dat alles is ook van belang voor de continuïteit van een redelijk vertaalklimaat.

Wat dat laatste betreft: het is van groot belang dat beginnende vertalers de kans krijgen zich te manifesteren. Maar het is, denk ik, niet primair een uitgeverstaak om ervoor te zorgen dat beginnende vertalers kennis opdoen. Die kunnen er wel aan bijdragen dat beginners, die over kwaliteit lijken te beschikken, ervaring kunnen opdoen. Vanzelfsprekend is de neiging groot, voor vertalingen een beroep te doen op ervaren vertalers van wie je weet dat ze betrouwbaar zijn en die bewezen kwaliteiten hebben, maar het kan geen kwaad (zo is ons gebleken) om zo nu en dan een nieuweling die een goede proefvertaling levert een kans te geven.

De mogelijkheden voor beginnende vertalers zouden nog verder verbreed kunnen worden door vertalingen zo nu en dan aan koppels te verstrekken. Laat ervaren vertalers als Mirjam de Veth, Harrie Lemmens, Nelleke van Maaren of Anneke van Huisseling (de voorbeelden zijn volstrekt willekeurig) eens een boek vertalen met een beginnend vertaler, die daarmee tegelijk zijn meesterproef aflegt. Geef de docentvertaler 2 cent per woord van het standaardvertaaltarief extra en de beginnend vertaler twee cent per woord minder. Ik zeg dit in de wetenschap dat gevestigde vertalers niet staan te trappelen om hier gehoor aan te geven, maar niet in de eerste plaats vanwege de praktische problemen die zo’n educatieve coöperatie met zich meebrengt. De aarzeling is waarschijnlijk eerder ingegeven door het besef dat deze koppelpraktijk de kans op aanvullend honorarium van het Fonds voor de Letteren aanzienlijk vermindert. Het Fonds, zo krijg ik steeds weer te horen, is niet dol op projecten van meer dan één vertaler.

Dan wil ik tot slot toch graag in herinnering roepen wat ik eerder in dit verhaal over de oorsprong van vertaalgroepjes ter sprake heb gebracht uit het boek van Alberto Manguel. De King James Bible dankt immers zijn kwaliteit en zijn reputatie aan het feit dat het een vertaalwerk is van velen waarin eenheid is aangebracht door een redactioneel forum.

En altijd worden daarbij de geniale ingevingen van de enkeling in dank aanvaard. Ieder vertaalproject vraagt om een Tyndale, de bedenker van het woord beautiful. Want beautiful is een mooi woord.