Abstract: Ida Gerhardt heeft zich in haar eigen poëzie sterk geinspireerd gevoeld door Lucretius. Zijn materialistische atoomfilosofie sprak haar niet aan, maar wel zijn beschrijvingen van de natuur; daarnaast identificeerde zij zich met zijn persoonlijkheid zoals zij die zag. Lucretius ‘zelf’ heeft, doordat hij, met moeite, uit het Grieks vertaalde, Gerhardt aangespoord zich aan zijn vertaling uit het Latijn te zetten, en wel in hetzelfde statige metrum, de hexameter. Koenen vergelijkt tenslotte de jambische vertaling van A. Rutgers van der Loeff op dit punt met die van Gerhardt.
Op 29 januari 1968 werd aan de dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) de Martinus Nijhoff Prijs uitgereikt. Zij ontving deze onderscheiding voor haar vertalingen van de Romeinse dichters Lucretius en Vergilius en voor de vertaling van de Psalmen, waaraan zij samen met de Neerlandica Marie van der Zeyde had gewerkt. Haar vertaling van twee boeken uit Lucretius’ De rerum natura, voorzien van een inleiding over het dichtwerk van Lucretius en over de kunst van het vertalen, vormt Gerhardts proefschrift, getiteld Lucretius, De natuur en haar vormen, Boek I en V (1942). In dit artikel zal ik nader ingaan op Gerhardts visie op Lucretius en op de relatie tussen haar dichterschap en het vertalen van Lucretius.
Al uit haar eerste dichtbundel Kosmos (1940) komt duidelijk naar voren dat Lucretius en zijn Griekse leermeester Epicurus, die rond 300 vC in een grote tuin even buiten Athene met vrienden en leerling-filosofen een leefgemeenschap had gevormd, voor Gerhardt belangrijke bronnen van dichterlijke inspiratie zijn geweest. De derde afdeling van haar debuut draagt als poëticaal motto de laatste woorden van De rerum natura I 143: quo carmine demum... (in Gerhardts vertaling: ‘met welk vers ik uiteind’lijk...’). Deze woorden komen uit een passage waarin Lucretius verzucht hoe moeilijk het is de duistere vondsten van de Grieken, en hiermee bedoelt hij vooral de filosofie van Epicurus, tot Latijnse dichtregels om te vormen (later kom ik terug op deze passage). Tuin van Epicurus en Lucretius zijn twee gedichten uit deze derde afdeling.1 Het vers waarmee elke strofe van het eerst genoemde gedicht opent: ‘wij kozen soberheid tot bondgenoot,’ is gebaseerd op de Epicureïsche leefregel dat men het hoogste geluk kan bereiken door genoegen te nemen met de bevrediging van de natuurlijke en noodzakelijke behoeften, zoals voedsel, kleding en huisvesting.2 In Lucretius’ eigen woorden, zoals vertaald door Gerhardts leraar Grieks, de dichter Leopold: ‘zoo blijkt er dan voor de natuur des lichaams / niet veel benodigd; slechts het weinige,/ dat al de smart wegneemt van het gemis’ (De rerum natura II 20-21).3 Ook vindt men in Gerhardts gedicht Epicurus’ opvatting verwerkt dat vriendschap in de hoogste mate tot het levensgeluk van de mens bijdraagt:4 ‘en vriendschap is in onze tuin genood.’ In het tweede gedicht, een sonnet, vertelt de dichteres hoe Lucretius’ ‘glanzende’ beschrijvingen van de natuur ‘s nachts voor haar tot leven komen. Maar het blijft niet bij deze ervaring van schoonheid. Van zijn dichtregels voelt zij een ‘dwingend vragen’ uitgaan: de tekst dwingt haar tot een weergave in haar eigen taal, maar zij vraagt zich vertwijfeld af of zij hierin zal slagen:
Lucretius
Zonlicht en wolken en de roekeloze pracht
der aarde, uitgebroken, naar het licht
zich tillende en bevend toegericht, ‒
bloeiend leeft het voor mij in de stille nacht.
Helderder nog en klaarder, met in het verschijnen
iets bovenaards, een glanzen als het eerste dagen
van wat geschapen is en in een dwingend vragen
mij toegewend. ‒ O, eenmaal argeloos te zijn en
niets dan deel te wezen van dit bloeiend leven, ‒
zoals het dier, het kind, uiteindelijk ontheven
van wat ik zelf mij koos: dit zwoegen, deze pijnen.
Zal ooit het woord ik zo formeren dat gedreven,
gevormd tot eigen staat, een wereld in het schijnen
van jong ontsprongen licht mijn handen komt ontzweven?
Dat ik het ‘dwingend vragen’ uit de tweede strofe in verband breng met Gerhardts vertaling van Lucretius heeft te maken met het antwoord dat zij in haar dankwoord bij de uitreiking van de Martinus Nijhoff Prijs geeft op de vraag wat ons eigenlijk drijft als wij een tekst willen vertalen: ‘eeuwen scheiden ons... van een Lucretius, een Vergilius en de dichters der Psalmen. Toch kan van gene zijde hun stem zó dwingend spreken, zó dwingend vragen, dat men niet alleen luisteren moet, maar ‒ tenslotte ‒ ook bevestigen wil, dàt men heeft gehoord, dàt men heeft verstaan. En dan geeft men die verre andere antwoord: en dat antwoord is een vertaling van zijn werk.’5
Maar hoe kwam het dat er van Lucretius’ dichtwerk zo’n dwingende oproep uitging? In de inleiding op haar vertaling stelt Gerhardt dat de vertaler congenialiteit moet bezitten met het werk dat hij wil vertalen (p. 2). Maar uit diezelfde inleiding blijkt herhaaldelijk dat zij weinig affiniteit heeft met de filosofie van Epicurus, die door Lucretius in zijn leerdicht wordt verkondigd. Hoewel enkele aspecten van Epicurus’ ethica goed aansluiten bij Gerhardts christelijke levensinstelling, bijvoorbeeld het hier boven al genoemde ideaal van eenvoudig leven, vriendschap en saamhorigheid, ziet zij geen heil in de materialistische natuurverklaring van de Epicureërs (die bijvoorbeeld inhoudt dat alles in de wereld te herleiden is tot tijdelijke samenstellingen van bewegende atomen, dat de goden zich niet bekommeren om de mens en dat angst voor de dood ongegrond is, omdat de menselijke ziel bij de dood in atomen uiteenvalt). Zij projecteert haar opvattingen over het Epicurisme op Lucretius door te stellen dat de atoomleer hem uiteindelijk niet ‘de blijvende klare rust en... geluk dat zijn hart geheel vervulde’ heeft gegeven (p. 8, 20). Een oordeel, waarin zij overigens niet alleen stond. Haar affiniteit met De rerum naturablijkt eerder uit het volgende. Gerhardt toont zich diep onder de indruk van Lucretius’ beschrijvingen van de natuur. Zij citeert en becommentarieert een reeks van passages die de rijke vruchtbaarheid van moeder aarde, het prille leven en de onstuimige groeikracht van bloemen, planten en bomen of de vitaliteit van dieren beschrijven, maar schenkt ook aandacht aan verzen waarin Lucretius de wrede kant van de natuur laat zien (p. 7-13), bijvoorbeeld:
Klein ligt de aarde onder den ontzaglijken hemelkoepel en op deze aarde is de mensch nog teruggedrongen tot een beperkt gebied, dat in hardnekkigen arbeid moet worden ontgonnen. En nog, ‘als op de landen reeds alles in blad staat en alles in bloesem’ kan de schroeiende hitte komen of de vernielende vorst en de ruwe kracht van slagregen of wind.
Hierbij kan men opmerken dat in alle dichtbundels van Gerhardt gedichten voorkomen over bloemen, planten, bomen en dieren en niet altijd in positieve zin: de dreigingen van de natuur of de door de mens bedreigde natuur hebben er ook hun plaats. Verder spreekt Gerhardt in haar inleiding vol bewondering over Lucretius’ vermogen om met klanken, ritme, woordkeus en beelden de abstracte filosofie van Epicurus tot dichterlijke hoogten te brengen en prijst zij zijn ‘waakse zintuigelijkheid’. Ook kan men uit haar beschouwingen opmaken dat zij zich sterk met Lucretius identificeert. Hoewel er vrijwel niets over de persoonlijkheid van deze dichter bekend is, heeft Gerhardt hierover een uitgesproken mening. Haar oordeel is niet alleen gebaseerd op enkele psychologiserende analyses van De rerum natura die in de tijd waarin haar vertaling ontstond als belangrijk golden,6 maar berust ook op het beeld dat zij zelf uit de tekst heeft samengesteld. Zij beschrijft Lucretius ondermeer als ‘een gevoelig, maar mannelijk karakter,’ als eenzaam, somber, ernstig, agressief, angstig en wars van onechtheid, als iemand die ‘zijn liefde voor de natuur en verfijnde zintuiglijkheid met grote zelftucht vorm heeft gegeven’ (p. 6, 17-19). Blijkens de beschrijvingen van haar vriendin en collega Marie van der Zeyde (19822), golden deze persoonlijkheidskenmerken ook voor Gerhardt zelf. Tenslotte kan men er nog op wijzen dat Gerhardt van mening is dat uit Lucretius’ werk duidelijk naar voren komt dat het ontstaan is in een tijd van spanningen en crisis (p. 4-5). Hiermee doelt zij op de Bondgenotenoorlog en de burgeroorlogen die Rome en Italië in de eerste helft van de eerste eeuw vC hebben geteisterd. Ook hier ligt een punt van overeenkomst met de vertaler, die in de crisistijd van de jaren dertig en de eerste fase van de Tweede Wereldoorlog aan haar dichterlijke weergave van De rerum natura heeft gewerkt.
In het zojuist al genoemde dankwoord (p. 9-10) vertelt Gerhardt welke passage uit De rerum natura voor haar een ‘bijna onmiddellijke oproep’ vormde om aan een vertaling te beginnen. Het gaat hier om de boven al genoemde verzen uit het begin van Boek I (136-145), waarin Lucretius spreekt over de bijna ondoenlijke taak om het Griekse atomisme in Latijnse verzen te vertalen. Maar zijn hoop op de vriendschap van de aristocraat Gaius Memmius (de adressaat van zijn leerdicht) en, impliciet, van al zijn lezers brengt hem ertoe in zijn werk te volharden:
136 |
Wèl ben ik mij bewust dat der Grieken duistere vondsten moeilijk blijven om met het Latijnsche vers te verheld’ren, |
140 |
Toch ‒ om Ùw adel is ’t zoet, om de vreugde waarop ik durf hopen |
145 |
zóó dat gij het verborgene kunt in zijn diepte doorschouwen. |
Zoals uit deze passage blijkt, heeft Gerhardt ervoor gekozen om vast te houden aan de versmaat van het origineel, de hexameter.7 Dit metrum was in de Oudheid gangbaar voor het heldendicht en het leerdicht. In de inleiding op haar proefschrift (p. 24-25) erkent Gerhardt Lucretius’ schatplichtigheid aan de traditie op dit punt, maar geeft zij ook nog een psychologische verklaring voor zijn gebruik van deze versmaat:
tegelijkertijd was de hexameter echter de maat waarin de stroom van Lucretius’ scheppingsdrift zijn bedding vinden kon. Hier is breedheid; hier is de zware, rustige slag, waaraan juist de onrustige behoefte heeft, terwijl alle stuwingen en versnellingen van het innerlijk rhytme in de schakeeringen van den dactylischen vorm kunnen worden uitgevierd... Ook ligt hier een stuk vormgeving, een stuk zelftucht tevens, waaraan Lucretius’ onstuimige innerlijke vaart behoefte had. De felle emoties verliezen in de statigheid van deze vorm tegelijk iets van hun brutale onmiddellijkheid; de beheerschter rust waarin zij hem nu verschenen, moet een beveiliging zijn geweest voor zijn in den grond zoo kwetsbare hooghartigheid.
Hoewel men kritiek kan hebben op de subjectiviteit van Gerhardts visie dat Lucretius een onrustige, sterk emotionele en hooghartige persoon was wiens onstuimige karakter in de hexameter gekanaliseerd werd, is er zeker wat te zeggen voor haar oordeel dat de hexameter een brede, rustige slag kan vertonen.8 Zo is de zwaarte die de hexameter bij gebruik van spondeeën laat horen, bij de jambe niet te realiseren. Gerhardts karakterisering van de hexameter als ‘statig’ lijkt dan ook niet zonder grond en ondersteunt haar keuze voor deze versvorm om een verheven genre als het leerdicht te vertalen. Aan haar pleidooi voor een vertaling in Nederlandse hexameters zou men het volgende nog kunnen toevoegen:
‒ de hexameter biedt meer mogelijkheid tot ritmische variatie en expressie (spondeeën kunnen bijvoorbeeld een zwaarwichtige of trage inhoud verbeelden, dactylen een lichtvoetige of beweeglijke inhoud);9
‒ men kan het Latijn karakteriseren als een bondiger taal dan het Nederlands: het heeft bijvoorbeeld geen lidwoorden en het kan dankzij zijn naamvalssysteem met minder voorzetsels toe dan het Nederlands.10 Bij een vertaling in het Nederlands waarin men het aantal verzen gelijk wil laten zijn aan het aantal verzen van het origineel, biedt de hexameter in ieder geval meer ruimte (minimaal 13, maximaal 17 lettergrepen) voor een semantisch zo adequaat mogelijke weergave van de brontekst dan de vijf- of zesvoetige jambe.11
Ik zal deze kwestie illustreren door een stukje uit de jambische Lucretius-vertaling van A. Rutgers van der Loeff (1961) te leggen naast die van Ida Gerhardt. Hier is gekozen voor enkele verzen uit de openingspassage van De rerum natura, Lucretius’ hymne op de godin Venus:
(A. Rutgers van der Loeff) |
|
5 |
van schepselen ontkiemt en aan het zonlicht treedt: |
10 |
Want zie: de lentedag heeft nauwelijks zich onthuld |
(Ida Gerhardt) |
|
5 |
wordt ontvangen, geboren en opzien mag naar het zonlicht: |
10 |
Want zoodra breekt weer open het lentelijk uitzien der dagen |
In de vertaling van Rutgers van der Loeff is een aantal inhoudelijke aspecten van het origineel niet terug te vinden. Hier volgen enkele voorbeelden: aan het begin van vers 1 wordt Venus door Lucretius aangeroepen als stammoeder van de nakomelingen van Aeneas (in het Latijn: Aeneadum genetrix). Via deze formulering worden de Romeinse lezers direct aangesproken op hun afkomst van de Trojaanse held Aeneas. De vertaling ‘Moeder van Rome’ is een te magere samenvatting, terwijl Gerhardts ‘stammoeder der Aeneaden’ de lading volledig dekt. In vers 5 heeft de werkwoordsvorm visit (opzien naar) bij Rutgers van der Loeff geen adequate vertaling gekregen, terwijl de visuele waarneming niet alleen in de Epicureïsche filosofie (het is een van de epistemologische criteria), maar ook in Lucretius’ poëtische beschrijvingen zo’n belangrijke plaats inneemt. Waarschijnlijk heeft deze omissie te maken met het feit dat Rutgers van der Loeff in vers 5 het laatste woord van vers 4, animantum (van levende wezens) nog moet onderbrengen: ‘van schepselen,’ terwijl in Gerhardts vertaling dit woord op zijn oorspronkelijke plaats is gebleven: ‘al wat de levenskiem inhoudt.’ Lucretius gebruikt in vers 6-8 vijf keer het persoonlijk voornaamwoord U en één keer het bezittelijk voornaamwoord Uw, hetgeen in overeenstemming is met de genreregels die in de Oudheid voor de hymne golden. Bij Rutgers van der Loeff is deze uitgebreide aanroeping voor de helft uitgedund; bij Gerhardt komt zij volledig tot haar recht. In vers 6 is Rutgers van der Loeffs ‘winterstorm’ een samenklontering van drie woorden uit het origineel: venti (winden) en nubila caeli (wolken aan de hemel). In vers 7 lijkt zijn vertaling ‘tovert’ een combinatie waarin het werkwoord summittit (omhoog sturen) en het moeilijk te vertalen adjectief daedala (‘wonder-working’, in Gerhardts omschrijvende vertaling: ‘rijk aan schakering’) zijn weggewerkt, terwijl ‘bloemtapijt’ een lelijke uitbreiding is van flores (bloemen), waarschijnlijk bedacht om het door de genoemde samentrekking ontstane tekort aan lettergrepen op te vullen. Door Rutgers van der Loeff is in vers 11 het werkwoord viget (is krachtig) niet weergegeven.12 Gerhardt heeft in vers 13 met het woord ‘kleine’ een element toegevoegd dat in het Latijn niet terug te vinden is, waardoor dit vers bij haar iets lieflijker is geworden dan bij Lucretius.
Dat Rutgers van der Loeff voor de jambe koos heeft ongetwijfeld te maken met wat Gerhardt zelf in haar proefschrift als argument tegen het gebruik van de hexameter aanvoert: ‘men zal er zelden of nooit toe komen een Hollandsch vers te schrijven in hexameters; ik kàn mij niet voorstellen dat een dergelijk vers spontaan bij ons zou opwellen, dus ook met rhytmische noodwendigheid’ (p. 25). Op aanraden van Martinus Nijhoff, die de hexameter eveneens niet goed vond passen bij de Nederlandse taal,13 heeft Gerhardt later, bij haar vertaling van Vergilius’ Georgica, gekozen voor de zesvoetige jambe. Waaraan ik zou willen toevoegen dat het probleem van minder vertaalruimte per versregel voor de Georgica iets minder bezwaarlijk lijkt dan voor De rerum natura, omdat de Georgica meer beschrijvende poëzie is, die minder leerstof in de stricte zin van het woord bevat dan De rerum natura; waar Lucretius’ leerdicht meestal zonder al te veel poëtische ‘verfraaiing’ direct en systematisch alle kernpunten van de Epicureïsch fysica uiteenzet, stelt de Georgica slechts enkele aspecten van het boerenbedrijf aan de orde, waarbij de echte ‘boodschap’ tussen de regels door gelezen kan worden.14
Een andere oplossing voor het ‘ruimteprobleem’ is te breken met de gelijkheid in het aantal verzen tussen vertaling en origineel. J.H. Leopold heeft hiervoor gekozen in zijn vertalingen van de prooemia van De rerum natura II en III, lofliederen op (de filosofie van) Epicurus. Maar ik denk dat Gerhardt, die overigens diep ontzag had voor deze vertalingen, gelijk heeft als zij eraan twijfelt: ‘of deze doorbreking van het metrum bij voortduring ‒ vooral in de ‘technische’ stukken ‒ gehandhaafd zal kunnen worden zonder den aard van het origineel tezeer te wijzigen’ (p. 25).15
Beide vertalers ontkomen niet aan wat Gerhardt zelf noemt ‘het euvel dat lichte lettergrepen soms voor lang, zware voor kort moeten gelden’ (inleiding p. 25, of meer toegespitst op de versstructuur van het Nederlands: heffingen/beklemtoonde lettergrepen op de plaats van dalingen/ onbeklemtoonde lettergrepen V.V.). Voorbeelden hiervan zijn bij Gerhardt ‘der’ in vers 1 en ‘milde’ in vers 2, bij Rutgers van der Loeff ‘omdat’ in vers 4.
De archaïsche toon van Gerhardts vertaling, die vooral tot uitdrukking komt in haar woordvolgorde en woordkeus (bijvoorbeeld het gebruik van deelwoorden in haar vertaling van vers 3) is een bewuste keuze: in haar inleiding (p. 33-34) wijst zij op de archaïsmen die in Lucretius’ eigen verzen voorkomen en laat zij zien dat zij dit kenmerk van zijn poëtische taal ook in haar vertaling tot zijn recht heeft willen laten komen. In dit verband zou ik graag een passage willen citeren uit Gerhardts rede bij de presentatie van het getoonzette Boek der Psalmen. Hier vertelt zij dat ‘een bezadigd man’ haar vroeg: ‘Kunt u mij ook zeggen waarom u Psalm 29 zo archaïsch heeft vertaald?’ en dat haar antwoord was: ‘Psalm 29, mijnheer, is een psalm van bliksem en donder, en de donder is eenmaal niet van vandaag of gisteren. De donder is donders archaïsch (19812, p. 25).’ Blijkbaar is de leerstof van Lucretius evenmin van vandaag of gisteren...
Besluit
Een van Gerhardts belangrijkste poëticale opvattingen is dat de dichter ontvankelijk moet zijn, dat hij vol aandacht moet wachten en luisteren totdat het gedicht hem als het ware overkomt. Een voorbeeld hiervan is de afsluitende vraag van haar gedicht Na de dag: ‘Is dichten slechts aandachtigheid?’ Toen Gerhardt de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ontving (1979), zei zij in haar dankwoord: ‘nog altijd betekent werkelijke omgang met poëzie (...) receptief durven zijn, zonder vrees, zonder praeoccupatie, zonder bijgedachten. Dit geldt dan voor de lezer en de dichter tegelijk (19812, p. 33).’ Uit de inleiding op haar Lucretius-vertaling blijkt dat ook de vertaler moet voldoen aan deze eis: ‘de vertaler zal steeds tegenover het klankrijke latijnsche vers een zekere patrii sermonis egestas (gebrekkigheid van de moedertaal) gevoelen. Hem blijft niets over dan aandachtig luisteren ‒ steeds aandachtiger, steeds scherper ‒ tot dit luisteren de eigen taal aan het werk zet.’ In haar gedicht Lucretius-vertaling (Verzamelde Gedichten, p. 74) wordt deze opvatting als volgt onder woorden gebracht:
Een suizelen van regen aan de ruit
en binnen niets dan dit: te zijn gebogen
over de tekst, die voor de vraag der ogen,
de onafgewenden, langzaam zich ontsluit.
En dan de zware stuwing ‒ een bewogen
dwingende arbeid; tot het denken stuit
en luistert: helder hoorbaar het geluid
der eigen stem ‒ het edelste vermogen.
Noten
1 Verzamelde Gedichten p. 23, 24. Voor uitgebreide analyses van deze gedichten, zie Mieke Koenen, 1998a, p. 114-140. Een beschouwing over Kosmos als geheel is te vinden in Berkelmans, 1993.
2 Vergelijk bijvoorbeeld Epicurus’ Brief aan Menoeceus, 131-132. Een vertaling (met inleiding) van Epicurus’ ethische geschriften vindt men in Keimpe Algra, 1998.
3 Opgenomen in zijn bundel Tuin van Epicurus, 1910.
4 Bijvoorbeeld aan de orde gesteld in Epicurus Ratae Senteniae (Authentieke leerstellingen) 27 en Sententiae Vaticanae (Vaticaanse leerstellingen) 52.
5 Dit dankwoord is opgenomen in: Ida Gerhardt, 19812, p. 9-14.
6 Met name Otto Regenbogen, Lukrez, seine Gestalt in seinem Gedicht (Neue Wege zur Antike, 1932, 2) en Marc Rozelaar, Lukrez,Versuch einer Deutung, Amsterdam, 1941.
7 Voor een omschrijving van de hexameter, zie Bons & Neijt (1996, p. 60): ‘In de hexameter bevat iedere versregel zes versvoeten, en ieder van die voeten is in principe een dactylus, die bestaat uit een lange lettergreep (heffing) gevolgd door twee korte lettergrepen (dalingen). De dalingen duren samen even lang als de heffing. De laatste versvoet bevat een spondee (- -) of trochee (-v)... De dactylen van de eerste vier voeten kunnen worden afgewisseld met spondeeën.’
8 Vergelijk de karakterisering van Marietje d’Hane-Scheliema (1993, p. 407) dat de hexameter ‘een beeld van breedstromende verzen’ geeft.
9 Zie Piet Schrijvers’ essay over het vertalen van de Aeneis (1995, p. 141).
10 Voor meer details, zie Schrijvers, 1995, p. 143.
11 Men zou nog kunnen kiezen voor de zevenvoetige jambe, die door Marietje d’Hane-Scheliema wordt gehanteerd in haar vertaling van Ovidius’ Metamorphosen (1993).
12 De samentrekking leuensaâm in dit vers gaat beduidend verder dan het wegvallen, door contractie of elisie, van de sjwa, iets wat bij Gerhardt herhaaldelijk voorkomt, bijvoorbeeld in vers 8: ‘lief’lijke.’ In de stukjes vertaling geciteerd in haar dankwoord (19812) geeft Gerhardt dergelijke elisies of contracties typografisch niet meer aan, wat de leesbaarheid bevordert.
13 Zie Van der Zeyde 19822, p. 48.
14 Voor meer details zie bijvoorbeeld Effe, 1977, Koenen 1998b.
15 Vergelijkt men Gerhardts vertaling van de Venushymne met die van Aegidius W. Timmerman, een vertaling uit de jaren dertig die eveneens in hexameters is gesteld, dan blijkt bijvoorbeeld dat Gerhardt zeer virtuoos is in het verdelen van de inhoud over haar hexameters: elk vers in haar vertaling bevat evenveel informatie als het bijbehorende Latijnse vers. Verder komt men bij Timmerman ongemotiveerde enjambementen tegen, bij Gerhardt niet.
Bibliografie
Algra, K.A. 1998. Epicurus. Over de natuur en het geluk. Groningen: Historische uitgeverij.
Berkelmans, F. 1993. Stralende aanhef. Over Kosmos, de eerste bundel van Ida Gerhardt. Egmond-Binnen: Sint-Adelbertabdij.
Bons, Jeroen A.E. & Anneke Neijt. 1996. ‘Het hexametrische heffingsvers. Naar een nieuwe Aeneis,’ Filter 3, p. 59-69.
Effe, B. 1977. Dichtung und Lehre. Untersuchungen zur Typologie des antiken Lehrgedichts, München: C.H. Beck’sche Verlag.
Cerhardt, Ida. 1942. Lucretius. De natuur en haar vormen. Boek I en boek V, vertaling en verantwoording. Kampen: J.H. Kok n.v. (diss. Utrecht).
Gerhardt, Ida. 19812. Nu ik hier iets zeggen mag. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
Gerhardt, Ida. 19976. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
Leopold, J.H. 1910, 1920. Uit den tuin van Epicurus. Rotterdam: W.L. & J. Brusse. d’Hane-Scheltema, M. 1993. Ovidius Metamorphosen. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
Koenen, Mieke. 1998a. ‘Sporen van Lucretius en Epicurus in gedichten van Ida Cerhardt,’ Lampas 31, p. 114-140.
Koenen, Mieke. 1998b. ‘Rijk in mijn werk, in stilte teruggetrokken, Vergilius in het dichtwerk van Ida Gerhardi,’ in: K.A. Enenkel, P. van Heek & R. Th. van der Paardt (red.), Zoals de ouden zongen. Emmeloord: Hermaion.
Rutgers van der Loeff, A. 1966. T. Lucretius Carus. Atomen tegen goden (De Rerum Natura). Met een toelichting van P.H. Schrijvers. Hilversum-Antwerpen: De Haan-Standaardboekhandel.
Schrijvers, P.H. 1995. De zwerftocht van Aeneas. Aeneis Boek 1, 2, 4, 6. Groningen: Historische Uitgeverij (De volledige vertaling is verschenen in 1996: Vergilius. Aeneis. Groningen: Historische Uitgeverij. In 1998 bracht Uitgeverij Maarten Muntinga een bloemlezing in pocketvorm uit, waarin de boeken 1, 2, 4, 6, 8 en 12 zijn opgenomen). Timmerman, Aeg. W. 1984. Lucretius. Over de natuur, bezorgd en ingeleid door P.H. Schrijvers. Baarn-Amsterdam: Ambo, Athenaeum-Polak & Van Gennep.
Zeyde, M.H. van der. 19822. De hand van de dichter. Over Ida Gerhardt, Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.