Abstract: Naar aanleiding van Mark Wildschuts vertaling van Sein und Zeit gaat Bloemen in op de problemen bij het vertalen van Heidegger: zijn omstreden politieke optreden en met name het thematiseren van de taal en de taal als vertaling in Heideggers weerbarstige werk.
In 1998 werd het bekendste werk van Martin Heidegger, Sein und Zeit, in het Nederlands vertaald. Meer dan zeventig jaar na het Duitse origineel (1927) is dat in meer dan een opzicht een opmerkelijke en gedenkwaardige gebeurtenis. Er kunnen enkele belangwekkende opmerkingen van vertaalpolitieke en vertaalkundige aard bij worden gemaakt.
Met het verschijnen van Zijn en Tijd (in een prachtige, bloedrode linnen band) mag de hoop uitgesproken worden dat er eindelijk eens een lijn zichtbaar wordt in de Nederlandse vertalingen van Heidegger, die nu in min of meer onooglijke uitgaven, door de filters van verschillende vertalers gedrongen, her en der verspreid liggen over verschillende uitgeverijen (Lannoo, SUN, Universitaire Pers Leuven, Van Gorcum, Boom e.a.). Wanneer zullen zo belangrijke werken als Nietzsche, Holzwege, Wegmarken en Unterwegs zur Sprache verschijnen? Waarom valt tenminste aan de hoofdwerken van Heidegger, toch de meest besproken filosoof van de twintigste eeuw, niet de eer te beurt die men bijvoorbeeld aan het werk van Freud heeft laten toekomen: de vertaling van zijn werk door een aan eenzelfde vertaalstrategie schatplichtige groep vertalers? Deze hoop en deze vragen zijn even terecht als ze problematisch zijn.
Want Heidegger is ook de meest omstreden filosoof van deze eeuw, niet zozeer om wat hij geschreven heeft, maar om zijn kortstondige (en onvrijwillige) verbinding met het nazi-regime tijdens zijn rectoraat van de universiteit in Freiburg in 1933. Ik wil daarop niet verder ingaan, er is al veel over gezegd. Maar één ding was al duidelijk en werd tijdens de perscampagne rond het verschijnen van Zijn en Tijd nog wat duidelijker: men kan het niet laten deze nefaste omstandigheden van toen op Heideggers werk als geheel te laten afstralen. Ik wil het spitser formuleren: men neemt Heideggers vermeende misstap (die natuurlijk als zijn fout, uit zijn innerlijk, uit het subject Heidegger voortkomend uitgelegd wordt) systematisch als pretext om zijn teksten niet te lezen. Men leest Heidegger niet, maar men heeft wel altijd al een oordeel, meestal een veroordeling, op de tong liggen; en men voelt zich niet te beroerd om die in kranten en andere organen van hoog filosofisch gehalte publiek te maken. Dat men juist van Heidegger zou kunnen leren wat lezen eigenlijk te betekenen heeft, wat ons heet te lezen (Was heißt Lesen? ‒ Wat heet/ doet lezen? ‒ is de titel van een even korte als verbluffende tekst uit 1954) ontgaat deze moreel verontruste goedzakken van niet-lezers volledig. Er zijn, freilich en gelukkig, ook lezers van Heidegger.1
Dat niet-lezen staat, samen met de variant ervan dat men Heidegger namelijk maar beter in het Duits leest, in schril contrast met de ongelooflijke leesact die de vertaling van Mark Wildschut in eerste instantie is. Niet minder dan acht jaar (van 1989 tot 1998) heeft hij aan zijn vertaling gewerkt, heeft hij aan die tekst van Heidegger gelezen en heeft hem, na de noodzakelijke destructie die de vertaling is, in het Nederlands opnieuw bijeengelezen. Daarbij is hem naar mijn mening een nieuw bewustzijn als vertaler opgegaan. Daarover later, na een korte omweg, meer.
De vertaalpolitieke kwestie in deze is: verhindert deze toestand rond de figuur Heidegger een consistentere aanpak van de vertaling van zijn teksten in het Nederlands? Als dat zo is, en ik vermoed dat het zo is, dan moeten daar goede argumenten tegen aangedragen worden. Nu is het niet uit nijd dat ik hierboven de genereuze behandeling van Freud in het Nederlands noemde. Maar als je ziet hoe vaak, en naar het einde van de eeuw toe steeds vaker, Freud en Heidegger genoemd worden als de vraag naar de meest invloedrijke denkers van de twintigste eeuw gesteld wordt, dan verlangt de vraag: waarom Freud en Heidegger niet? toch een antwoord. Want bij alle verschillen tussen de psychoanalyse en de analyse van het er-zijn, zijn het toch deze beide die het probleem van het moderne subject, dat het probleem van de onteigening van het subject is, het probleem van de plek van de/het andere in datgene wat men nauwelijks nog het eigene kan noemen, het scherpst gesteld hebben. En wat mij betreft is die problematiek bij Heidegger nog scherper aan de orde dan bij Freud. Vanuit die hoek zou er vertaalpolitiek geen vuiltje aan de lucht mogen zijn.
Spreekt er dan iets tegen Heidegger? Dat er bij het vertalen van Heidegger vertaalkundige problemen van niet geringe omvang aan de orde zijn, valt inderdaad niet te loochenen. Dat ze een vertaling in de weg staan, na de vertaling van Zijn en Tijd evenmin.
Er wordt wel eens gezegd dat Freud het probleem van de moderne mens in toegankelijkere verhalen gevat heeft dan bijvoorbeeld Heidegger. Freud lijkt verstaanbaarder.2 En dus ook vertaalbaarder. Heidegger daarentegen lijkt wel de filosoof zonder verhaal. Zijn en Tijd lijkt een pure, begrippelijke denkinspanning. Mark Wildschut citeert in zijn nawoord Peter Sloterdijk, die Sein und Zeit ‘plantaardig’ genoemd heeft en niet zo ‘architectonisch’ als bijvoorbeeld Kants Kritik der reinen Vernunft. Maar dat vat het niet helemaal. Heidegger gebruikt begrippen hooguit nog onder voorbehoud, in feite gaat het bij hem om een afscheid van het begrip ten gunste van een ander verhaal van het denken. Dat andere verhaal is heel sterk verbonden met de taal die Heidegger heet te denken: het Duits. Ook dat vormt op zich geen probleem, ware het niet dat Heidegger zich op een heel bijzondere manier in dat Duits inboort en er zich aan vasthangt. Waar de psychoanalyse op Lacan moest wachten om haar te vertellen dat het onbewuste (het andere in het eigene dus) als een taal gestructureerd is, daar speelt de taal, i.c. het Duits, bij Heidegger vanaf het begin een belangrijke rol. Bij de late Heidegger van Unterwegs zur Sprache is de taal bijna het exclusieve thema: ‘Die Sprache ist das Haus des Seins, ‘der Mensch hat den eigentlichen Aufenthalt seines Daseins in der Sprache’ etc. Dichten en denken, en dus ook lezen, bevinden zich in elkaars nabijheid; de taal is niet langer het instrument van het denken; de ervaring van het denken is te danken aan een ervaring met de taal. Men leze Unterwegs zur Sprache. In Zijn en Tijd begint Heidegger zijn macro-blik op de taal te ontwikkelen; hij kijkt naar de woorden zoals een fotograaf door zijn macro-objectief naar de dingen. Plotseling verschijnen structuren, lijnen, kleuren die men met een blote blik niet zag. Heidegger verwerkelijkt Karl Kraus’ motto: ‘Je näher man ein Wort ansieht, desto ferner blickt es zurück.’ ‘Ort’, ‘Lichtung’, ‘Entbergung’, ‘Entfernung’, ‘Jemeinigkeit’ e.a. Heidegger rukt ze allemaal een eind weg van hun zogenaamde gewone betekenis, hij recycleert ze. Mark Wildschut heeft in zijn nawoord een inventaris gemaakt van deze ‘vertaalproblemen’ en in zijn vertaling heeft hij aan deze woorden eenzelfde mate van verrukking laten toekomen, ook al had ik hem hier en daar nog meer moed toegewenst.
Zo ver, zo goed. Laten we de complexiteit van deze vertaalprestatie nog wat naderbij proberen te komen. Heidegger is de denker van het andere in het eigene, Heidegger is als geen andere denker aan zijn ‘eigen’ taal verknocht. Het eerste hoort voor mij in een volwaardige definitie van vertaling, het tweede lijkt vertaling uit te sluiten. Tegelijk wilde Heidegger de begrippen van de klassieke filosofie, deze grijptangen voor de te denken objecten, ontwrichten. Nu wist hij als geen ander, en hij heeft het vaak herhaald (onder andere in Zijn en Tijd, p. 216), dat die begrippen door vertaling zijn ontstaan. Daarbij voelde hij zich eerder onbehaaglijk: hij zag de historische noodzaak ervan, hij zag ook het fatale ervan. Dat bijvoorbeeld het Griekse ‘ousia’ met ‘essentia’ vertaald werd en als zulks zijn zegetocht door de Westerse filosofie maakte, was hem een doorn in het oog; dat Aristoteles’ definitie van de mens als ‘zoon logon exoon’ met ‘animal rationale’ vertaald werd en niet met het ‘wezen dat (een) verhaal heeft’ stoorde hem. In het beroemde Spiegel-interview van 1966 zegt hij: ‘So wenig wie man Gedichte übersetzen kann, kann man ein Denken übersetzen. (...) Es wäre gut, wenn es mit dieser Unbehaglichkeit (bij de effecten van het vertalen, H.B.) im großen Maßstab Ernst würde und man endlich bedächte, welche folgenreiche Verwandlung das griechische Denken durch die Übersetzung ins RörnischLateinische erfahren hat, ein Geschehnis, das uns noch heute das zureichende Nachdenken der Grundworte des griechischen Denkens verwehrt.’ Maar Heidegger wantrouwt hier met recht een soort vertalen dat Matthijs Bakker als ‘reuze makkelijk’3 beschreven heeft: een woord wordt in een transparant teken veranderd en daardoor simpelweg vertaalbaar gemaakt. Het andere wordt zonder omhaal tot het eigene gemaakt. Dat soort vertalen is aan Heidegger niet besteed; zelf vertaalde hij anders.4 Maar, zelfs zonder expliciete vertaalact, vertaalde Heidegger eigenlijk altijd al en wel zijn geliefde Duitse woorden: die ontdeed hij van hun ‘gewone’, transparante betekenis doordat hij ze door een (etymologisch, neologistisch, letterlijk...) vertaalbad haalde. Dat maakt ze bijna onvertaalbaar, of in ieder geval moeilijker te vertalen. ‘Wat zich aan vertaling onttrekt is wat zich aan vertaling (in de woorden, H.B.) voltrekt,’ zegt Matthijs Bakker.5 In ‘Entfernung’ wordt het prefix als negatie vertaald en het hele begrip in zijn tegendeel verkeerd: ongedaan maken van verwijdering; ‘ontverring’ vertaalt Mark Wildschut.
Natuurlijk plaatst Heidegger zijn vertaler door zijn altijd-al-vertalend schrijven voor een nieuw soort gemakkelijkheid: let op, dit zijn geen normale woorden, hier is iets anders gaande. In het ‘reuze gemakkelijke’ vertalen kan men bij Heidegger sowieso al niet meer vervallen. Maar ook in die andere gemakkelijkheid trapt Mark Wildschut niet. Hij laat zijn tekst spreken, hij biedt hem ‘zo “kaal” mogelijk’ (p. 547) aan. Hij wil niet wijzen op tekortkomingen van zijn vertaling, hij maakt geen winst- en verliesrekening. Hij ziet van het begin af aan af van ‘een “dekkende” vertaling’ (id.). Hij weet: ‘Wiederholung’ is altijd ook ‘Widerholung’, de zuivere weergave krijgt altijd met het ‘tegen’ (wider) van de woorden en hun ingeënte onvertaalbaarheid te maken. Equivalentie en adequatie, twee zwaar metafysische begrippen in het vertalen, krijgen hier niet eens de schijn van kans om de vertaling bij het origineel te doen verbleken. De vertaler ziet af van hun dictaat en geeft zo aan zijn tekst een weerbarstigheid die, ook in het Nederlands, te denken heet. En dat is geen geringe prestatie.
Martin Heidegger, Zijn en Tijd. Nijmegen: Sun 1998.
Noten
1 Zie bijv. Dirk De Schutters Opgave van het Proza. Over Hegel, Heidegger en de ethiek van het lezen. Leuven: Peeters 1998. (‘Accent’).
2 Wat ook zijn noodlot is, de aanzet tot sektarisering. Dat Freud gelezen moet blijven worden en dat men hem moet leren lezen, daarvan getuigen o.a. Lacans ‘retour à Freud’ en Samuel Webers Freud-Legende.
3 Matthijs Bakker, ‘Het philter van de vertaling’, in: R. Van den Broeck (red.), Bouwen aan Babel, Antwerpen: Fantom 1994, 104.
4 Een mooi voorbeeld is te vinden in De Schutter (1998), p. 110-113.
5 Id. p. 108.