Het elegisch distichon prijkt eindelijk aan de Rijn    28-31

David Rijser

Abstract: Lof voor Wiebe Hoogendoorns vertaling van Ovidius Tristia, die vooral verieuwend is door zijn metrische vernederlandsing van het distichon.

 

De klassieken worden bedreigd door de overheid, die het scholen, universiteiten en onderzoeksinstituten steeds moeilijker maakt om verantwoorde curricula in Grieks, Latijn en oudheidkunde te bieden en te onderhouden. Omgekeerd evenredig met de achteruitgang van gedetailleerde kennis van de klassieke talen is het welige tieren van de vertalingen ervan. Vertaalde klassieken vinden gretige patronage bij uitgevers en lezers. Niet alleen verschijnt er veel. Er wordt vaak ook goed verkocht.

Meestal is het de verdienste van zo’n vertaling dat hij een tekst toegankelijk maakt voor een publiek dat er niet mee bekend was. Meer hoeft ook niet. De mooie banden van Ambo en Querido gaan vaak ongeopend in de kast van de kopers. Klassieken wil men in huis hebben. Niet per se om te lezen. Ze moeten er stáán.

Zelden dus maakt een vertaler er écht, jarenlang, werk van. Zelden ook doet een vertaling iets wat niet eerder gedaan was, en verdient daarmee een plaats in de literatuurgeschiedenis. Marietje d’Hane Scheltema’s Metamorfosen was er zo een, met haar introductie van de zevenvoetige jambe. Afgelopen december kwam Tristia uit van Wiebe Hogendoorn (Neerlandicus, emeritus hoogleraar theaterwetenschap en veelzijdig vertaler). Ook deze vertaling valt in de categorie uitzonderlijk: uitzonderlijk goed en uitzonderlijk vernieuwend.

Misschien heeft de kwaliteit van Hogendoorns werk ook iets te danken aan de relatieve onbekendheid van zijn brontekst: Ovidius’ Tristia behoort niet tot de klassieke canon en houdt de vertaler dus niet aan een wurgende leiband. Maar het is zeker geen makkelijke tekst om te vertalen. Drie oorzaken houden verband met die moeilijkheidsgraad: het genre, de specifieke plaats die Ovidius daarin bekleedt, en het metrum.

De Tristia (letterlijk ‘droevige dingen’; misschien was ‘Ellende’ een mooiere titel geweest, zeker gezien het door Hogendoorn gesignaleerde etymologische verband tussen ‘ellende’ en ballingschap) zijn brief-gedichten, door Ovidius vanuit zijn ballingsoord Tomi aan de Zwarte Zee naar Rome gestuurd, ogenschijnlijk om zijn terugkeer te bepleiten. De dichter was om twee redenen verbannen: wegens zijn liederlijke Ars Amatoria (Leerdicht der Liefde), dat een steeds groter doorn in het oog van Augustus als leider van een moreel réveil was geworden, en wegens een ons verder onbekend vergrijp, door Ovidius zelf als error aangeduid. Ovidius was een mondain man: je zou kunnen zeggen dat de toon voor het modieuze uitgaansleven in het Augustëische Rome gedeeltelijk door hemzelf was gezet in zijn talloze schalkse gedichten over vriendinnen, pret, en hoe het leuk te houden: hij gold in zekere zin als een maitre des plaisirs (al is hij die functie mettertijd blijkbaar als een nine-to-five job gaan beschouwen, gezien zijn verknochtheid aan zijn laatste wettige echtgenote). Hoe dan ook was ballingschap in het barbaarse Tomi voor een man als Ovidius erger dan de dood. De Tristia zijn geschreven om dit duidelijk te maken aan ieder die het horen wilde ‒ en ook aan de keizer, die het niet horen wilde.

Dit klagen heeft zo zijn gevolgen voor de toon van de Tristia: men kijke slechts naar de titels die Hogendoorn aan de diverse brieven heeft meegegeven, als Afscheid, aan een trouweloze vriend, Winter, Onder Barbaren. Menig lezer denkt bij een oppervlakkige lectuur dat Ovidius’ ellende net iets te repetitief is om nog plezier te kunnen genereren. De verdienste van deze vertaling is dat hij laat zien dat het herhaalde leed poëtisch overtuigend is. Net zo overtuigend als de ‘ellende’ die Gerard Kornelis van het Reve beschrijft in Op weg naar het einde: de overtuigingskracht van de cynische ironie. Hogendoorn treft die toon perfect, en geeft de bundel zo consistentie. Merkwaardig is wel, dat hij in zijn inleiding aangeeft dat de lange brief aan Augustus, die het tweede boek omvat, niet ironisch bedoeld kan zijn, omdat hij daarmee zijn kans op strafvermindering zou ondermijnen. Zijn eigen vertaling bewijst het tegendeel: het is onmogelijk niet in lachen uit te barsten bij Ovidius’ professie van onschuld:

Zo heb ik mij opnieuw met oppervlakkig jeugdwerk,
Fictief erotisch vers, geamuseerd.
’k Wou dat het anders was, maar ach, mijn noodlot sleurde
Mij mee, mijn kunst heeft mij geruïneerd.
Was ik maar ongeschoold! Waarom heb ik als dreumes
Dankzij mijn ouders ’t alfabet geleerd? 

Of even later de parodie op de Romeinse gewoonte om gelijk te halen via exempla, voorbeelden uit vroeger tijden (die immers altijd deugdzamer waren dan het heden):

Menander toont met smaak de liefde in elk blijspel:
Voor jongens en voor meisjes schoollectuur.
Ja, zelfs de Illias komt neer op bakkeleien
Wegens een overspelig avontuur.
’t Begint al met Briseïs: hete legerleiders,
Wegens haar kaping vol ergernis.

Ovidius was altijd al een onverbeterlijke schenenschopper. In de Tristia krijgt dat non-conformisme tragi-komische dimensies. Vooral wanneer hij zijn leed en beproevingen overdrijft, zoals in zijn klagen over de ijsvlakte van de Zwarte Zee (Tomi wordt nu wel aangeprezen als de Roemeense Rivièra, maar Ovidius begroet de lente aldaar met gemengde gevoelens: ‘de sneeuw ligt in de lentezon te smelten/en water put men niet meer bloksgewijs/de zee vriest niet meer toe, barbaarse voerlui mennen/geen ossenkar meer over ’t Donau-ijs’) en zijn huivering voor de hem omringende barbaren, die ervoor zorgen dat een permanente noodtoestand heerst (‘de panfluit wordt bespeeld door herders met een helm op’). Hij is ook één van de geestigste dichters uit de oudheid. Beide elementen weet Hagendoorn te bewaren, zonder dat hij daarbij populistisch of jolig wordt, en, wat nog knapper is, zonder dat hij daarbij het échte, niet geveinsde, pathos en de échte verontwaardiging, die ook ruimschoots in de Tristia vertegenwoordigd zijn, geweld aandoet. Zo haalt Hagendoorn dus een werk dat zelden goed op zijn tonale waarde is geschat van onder het stof vandaan en laat zien dat het een geestige, ontroerende en razendknap geschreven bundel is. Maar daarmee doet hij wat veel andere vertalers ook doen: antieke literatuur toegankelijk maken. Wat maakt deze vertaling nu toch zo bijzonder? En dan doel ik niet op de smetteloze woordkeus, de goede smaak in taal zal ik maar zeggen. Ook niet op efficiency en vindingrijkheid. Het gaat om een langlopend crux bij de vertaling van antieke poëzie: de weergave van het elegisch distichon. Hogendoorn heeft daar, eindelijk, een oplossing voor gevonden. En die oplossing werkt.

Het distichon is de maat voor het epigram en, later in Rome, ook voor het licht-ironische liefdesgedicht dat we elegie noemen. Elegieën waren in de oudheid lang niet altijd klaagzangen. Kenmerkend voor deze antieke versmaat is zijn coïtus interruptus, als ik het zo mag formuleren: het eerste vers is een hexameter, en hexameters zijn stichische verzen, dus je verwacht er nog één en zo voort, maar dan komt het tweede vers, dat weliswaar begint met een halve hexameter, maar dan ineens anders loopt en een pentameter blijkt: POMpompomPOMpompomPOM / pompomPOMpompomPOMpompomPOMpom (elk oneven vers, dan:) POMpompomPOMpompomPOM / POMpompomPOMpompomPOM (elk even vers). Dit leidt tot een merkwaardig, discontinu effect. Meestal zit in de even verzen een kleine verrassing of gevoelsmatige Steigerung. Als je het distichon in alexandrijnen, afwisselend staand en slepend rijmend, vertaalt is het resultaat te statig, te gladjes. Toch is om de gepunteerdheid van de pentameter in het origineel in het Nederlands te bewaren rijm nodig. Wat Hogendoorn nu doet is elk oneven vers als een alexandrijn met assonantie, en elk even vers als een jambische vijfvoeter met staand rijm vertalen. En zo ontstaat een vorm die naadloos op de Latijnse elegie lijkt te passen. Die assonerende alexandrijnen suggereren continuïteit, zijn ook een niet ‘gemarkeerde’ of opvallende versmaat in het Nederlands, zoals de hexameter in het Latijn. Die staand rijmende vijfvoeters roepen die continuïteit dan tijdelijk een halt toe. En zo krijg je die hortende cadans die zo eigen aan de Latijnse elegie is, in een natuurlijke vorm in het Nederlands.

Een tweede aangename verrassing is de verdeling van de elegieën in strofes van wisselende lengte, die de tekst differentiëren en accidenteren, waardoor het geheel overzichtelijker wordt voor een modern oog. Het hele corpus liefdeselegieën van Propertius, Tibullus en Ovidius mag wat mij betreft in deze vorm vertaald worden, en bij voorkeur door Hogendoorn zelf, die goed Latijn kent en toch geen classicus is (en dat blijkt een voordeel, zo lijkt het), en wiens urbanitas en detachement wonderwel bij Ovidius passen, ook als deze zich slechts lokaal gedetacheerd maar mentaal meer dan gewoonlijk geëngageerd betoont, zoals in de Tristia.


Ovidius, Sombere Gedichten ‒ Tristia; vertaald en toegelicht door Wiebe Hagendoorn, Amsterdam: Querido,1998.