Edward FitzGerald, Rubáiyát van Omar Khayyám. Naar de laatste door FitzGerald geautoriseerde editie, waaraan toegevoegd de kwatrijnen die daarin niet zijn opgenomen. Vertaald en van aantekeningen voorzien door W. Blok, met een inleiding door Johan van Schagen. Ambo: Baarn 1997, 105 p. ISBN 90 263 1482 5.
De elfde-eeuwse Perzische dichter Omar Khayyám is rond 1855 in Engeland geboren. Edward FitzGerald (1809-1883), een rijke Victoriaanse amateur en hartstochtelijk poëzieliefhebber, wekte hem tot leven in een wereldberoemde vertaling. Eerder had FitzGerald al vertaald uit het Spaans en het Grieks. In het voorwoord van zijn vertaling van de toneelschrijver Calderón de la Barca gaf hij een veelzeggend credo: ‘wat mij niet goed leek, heb ik uitgediept, verkort, gewijzigd; ik heb veel verplaatst; ik heb scènes bekort of weggelaten’. In de jaren 1850 schreef Edward Cowell, hoogleraar Sanskriet in Cambridge, voor zijn vriend FitzGerald zo’n 300 Perzische korte gedichten over uit twee handschriften. Hiervan maakte FitzGerald zijn befaamde Engelse vertaling van Omar Khayyám, of liever, schreef hij zijn roman naar Khayyám in Oosterse kwatrijnen.
Khayyám was een uomo universale: staatsman, astronoom, filosoof en theoloog. Zoals zoveel tijdgenoten maakte hij geregeld een kort, speels versje, zoiets als een epigram of aforisme, een zogeheten rubai (meervoud: rubáiyát). Op een gegeven moment werden verzamelingen van zulke rubáiyát op schrift aangelegd, van Omar en van anderen. Uit zo’n verzameling light versestelde FitzGerald zijn ‘vertaling’ van Khayyám samen. Wat er nu precies van Khayyám zelf was, interesseerde FitzGerald minder, en dat was ook nauwelijks vast te stellen. Bij het begrip van het Perzisch moest hij zich vaak laten helpen door Cowell. Hij liet gedeelten van gedichten weg en combineerde verschillende regels tot één geheel. FitzGerald, een eenzame homoseksueel, maakte uit de gedichten een keuze die vooral het genot benadrukte: het leven is kort, pluk de dag, drink de wijn. Twee geniale creatieve ingevingen droegen veel bij tot het uiteindelijke succes: FitzGerald ordende de gedichten zó dat ze gelezen konden worden als ‘een dag uit het leven van Omar Khayyám’; en hij vond het oosters kwatrijn uit, een vierregelig gedicht waarvan alleen de derde regel niet rijmt ‒ in het origineel bestonden de gedichten uit twee regels.
Na een moeilijk begin werd ‘Omar Khayyám’ vanaf de jaren 1870 steeds beroemder en hij werd in alle talen vertaald, uit het Engels. In het Nederlands zijn bijna vijftien vertalingen van Khayyám uit FitzGerald gemaakt (na de oorlog al meer dan tien), tegenover één rechtstreeks uit het Perzisch. Dat vertalingen niet naar de brontekst worden gemaakt, was tot kort geleden heel gewoon. En dat één bepaalde vertaling canoniek wordt, is geen uitzondering. Maar ik kan geen ander voorbeeld verzinnen van een vertaling/bewerking die zo volkomen zijn origineel verdrongen heeft. Tegenwoordig is kennis zo gespecialiseerd en internationaal, dat zoiets ook niet meer kan gebeuren.
Toch werd ook al in de negentiende eeuw gezocht naar de ‘echte’ Omar Khayyám, en Franse en Duitse vertalers maakten eigen, van FitzGerald volkomen onafhankelijke vertalingen. Het is opvallend dat de meeste echte dichters in Nederland juist niet FitzGeralds vertaling als uitgangspunt namen, maar Duitse, Franse of andere Engelse versies: Leopold, Boutens en Willem de Mérode. Voor zijn befaamde series Oostersch maakte Leopold bovendien een heel andere, meer filosofische keuze, die een aanzienlijk minder frivole Khayyám te zien geeft.
Naarmate duidelijker werd dat Omar Khayyám en FitzGerald volstrekt niet samenvielen, werden FitzGeralds ‘vertalingen’ juist als originelen gewaardeerd, al blijft er een zekere verwarring bestaan: het Nederlandse ‘Omar Khayyám-genootschap’ houdt zich bijvoorbeeld bijna uitsluitend bezig met FitzGerald. Het lijkt wel of alle leden van dit in 1990 opgerichte genootschap intussen hun eigen vertaling van ‘Khayyá m’-kwatrijnen hebben gepubliceerd, met als jongste spruit deze versie door de Groningse emeritus hoogleraar Nederlands W. Blok.
Uit wetenschappelijk oogpunt is deze nieuwste vertaling de beste: vanaf het omslag tot in de bibliografie wordt duidelijk gemaakt dat dit een vertaling is van Edward FitzGeralds werk, niet van Khayyám zelf. Er is een nuttige inleiding met bibliografie door FitzGerald-nestor Johan van Schagen, die daarin overigens zijn eigen vertaling van verleden jaar niet vermeldt. Blok verantwoordt de keuze van zijn Engelse tekst, die de laatste door FitzGerald geautoriseerde versie is, met als Aanhangsel in oudere versies gepubliceerde, later weggelaten gedichten. De uitgave is tweetalig. Uitvoerige aantekeningen en een gedegen bibliografie zijn toegevoegd.
Veel FitzGerald-vertalers citeren dezelfde uitspraak over vertalen van J.C. Bloem, die begint met: ‘De eischen waaraan een vertaling van gedichten moet voldoen, zijn even gemakkelijk te stellen als eraan voldoen moeilijk is. Het zijn er twee: dichterlijkheid en letterlijkheid...’:Dit is duidelijk een ander uitgangspunt dan FitzGeralds eigen ideeën over vertalen. Blok voldoet tot op zekere hoogte aan beide eisen, en aan de laatste meer dan de meeste van zijn voorgangers. Maar toch vind ik het jammer dat juist deze vertaling wordt gecanoniseerd door opname in de Ambo-reeks, terwijl alle andere naoorlogse vertalingen bibliofiel zijn verschenen. Er is zeker sprake van ‘dichterlijkheid’, maar Bloks woordgebruik, en ook zijn syntaxis, zijn wel heel erg gedateerd: ‘eigener hand’, ‘schaduw slaan’, ‘’t is al een schaakbord’, ‘mooglijk’, ‘gaarde’, ‘enerlei’, ‘dralen’. Soms moet je haast, zoals bij de befaamde vertalingen van Boutens, het origineel nemen om de vertaling te begrijpen: ‘friste beveert de oever-lip’ (Green Fledges the River-lip), ‘Zijn weerloos schepsel laten retourneren/ puur goud voor oude, waardeloze beren’ (waar ‘beren’ = schulden, en met inversie van ‘puur goud’). In de hand van de dichter kan inversie een effectief wapen zijn, maar bij een vertaler is het meestal een teken van onmacht. Blok hanteert het te veel: ‘In ’t lentelaaien smijt/ het winters kleed...’, ‘te vertellen plegen’, ‘in vormen eindeloos’.
Kennelijk heeft de vertaler getracht de archaïsche indruk die FitzGeralds Engels op ons maakt in het Nederlands over te brengen. Zeker heeft FitzGerald de simpele (zeggen kenners) gedichten van Khayyárn in Victoriaanse, retorische verzen omgezet, vol uitroepen, vragen en inversie. Maar toch was deze poëzie ooit modern, een eye-opener in een tijd waarin alle literatuur en esthetiek beheerst werd door kwellende vragen over geloof en moraal. Niet voor niets hebben juist de latere, ‘dissidente’ Victorianen als Rossetti en Swinburne FitzGerald populair gemaakt, en was hij een held van modernisten als Pound en Eliot. Iets meer nadruk op dat vernieuwende aspect had een soepeler, meer aansprekende vertaling kunnen opleveren.